Zie de opsomming van de vaststaande feiten onder 2 van het vonnis d.d. 14 mei 2003 van de Rechtbank Leeuwarden.
HR, 14-07-2006, nr. C05/020HR
ECLI:NL:HR:2006:AV6954
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-07-2006
- Zaaknummer
C05/020HR
- LJN
AV6954
- Roepnaam
ABN Amro/Dijkema
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht / Rechtspersonenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AV6954, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑07‑2006
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHLEE:2004:AR3486
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AV6954
ECLI:NL:HR:2006:AV6954, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑07‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AV6954
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2004:AR3486
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑01‑2005
- Vindplaatsen
NJ 2006, 570 met annotatie van J.M.M. Maeijer
Ondernemingsrecht 2006, 166 met annotatie van G. Kreuze
JRV 2006, 555 met annotatie van A.F.J.A. Leijten
JOR 2006/179 met annotatie van A.F.J.A. Leijten
NJ 2006, 570 met annotatie van J.M.M. Maeijer
Ondernemingsrecht 2006, 166 met annotatie van G. Kreuze
JRV 2006, 555 met annotatie van A.F.J.A. Leijten
AA20070148 met annotatie van M.J.G.C. Raaijmakers
JOR 2006/179 met annotatie van A.F.J.A. Leijten
Conclusie 14‑07‑2006
Inhoudsindicatie
Ondernemingsrecht. Geschil tussen de curator in het faillissement van een holdingvennootschap en dochtervennootschappen en een bank omtrent de rechtsgeldigheid van kredietovereenkomsten die de bank met deze vennootschappen met tussenkomst van de holding had gesloten terwijl de dochtervennootschappen een tegenstrijdig belang met de holding hadden en de AvA geen besluit had genomen tot aanwijzing van een bijzondere vertegenwoordiger als bedoeld in art. 2:256 BW; derdenbescherming, strekking art. 2:256 BW, onderzoeksplicht derde naar mogelijk onbevoegde vertegenwoordiging wegens tegenstrijdig belang door (bestuurder van) de vennootschap met wie derde transactie aangaat; invloed van parallelle belangen van een besturende vennootschap/enig aandeelhouder en een bestuurde vennootschap; schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid, toepasselijkheid van art. 3:61 lid 2 BW.
Rolnr. C05/020HR
Mr. L. Timmerman
Zitting d.d. 17 maart 2006
Conclusie inzake
ABN AMRO Bank NV
(hierna ook: de bank)
- tegen -
Mr. J.B. Dijkema q.q. curator van: BHV Holding BV (hierna ook: de holding),
BHV Duhout BV,
BHV Bouwhout BV
(hierna ook: Bouwhout BV),
BHV Olie BV
(hierna ook: Olie BV)
1. Feiten en Procesverloop
1.1 Verweerder in cassatie Dijkema is curator in het faillissement van een concern bestaande uit vier vennootschappen te weten BHV Holding BV, BHV Duhout BV, BHV Bouwhout BV en BHV Olie BV. Sedert 18 december 1995 is de holdingvennootschap enig aandeelhouder en bestuurder van de overige drie BV's; de holding werd tot 25 september 1998 bestuurd door [betrokkene 1], opgevolgd door [betrokkene 2] die tot 31 december 2000 zijn functie uitoefende.
1.2 Artikel 16 lid 3 van de statuten van zowel Bouwhout BV als Olie BV luidt:
"In alle gevallen wanneer de vennootschap een tegenstrijdig belang heeft met één of meer van de bestuurders, wordt de vennootschap vertegenwoordigd door ieder der commissarissen. De algemene vergadering van aandeelhouders is steeds bevoegd één of meer andere personen daartoe aan te wijzen, waaronder uitdrukkelijk begrepen een bestuurder die een tegenstrijdig belang heeft."(1)
1.3 Noch van Bouwhout BV noch van Olie BV heeft de algemene vergadering van aandeelhouders een besluit genomen tot aanwijzing van een bevoegde vertegenwoordiger.
1.4 ABN Amro heeft op 1 juli 1996 aan de vier vennootschappen krediet verstrekt bestaande uit rekening-courantkrediet en drie leningen; deze kredietfaciliteit werd verlengd c.q. gewijzigd per 14 november 1996, 5 mei 1997 en 4 november 1998. De laatste overeenkomst bepaalt dat een totale faciliteit wordt verstrekt van ƒ3.924.430,--, waarvan een deel groot ƒ1.700.000,-- als rekening-courant krediet en de rest in de vorm van drie (voortgezette) leningen en voorts dat "de rekening-courant geldig is tot 1 januari 1999, behoudens eerdere wijziging."(2) De kredietovereenkomst vermeldt als ondergetekenden de vier vennootschappen als kredietnemers en de ABN AMRO als kredietgever. De overeenkomsten zijn namens Olie BV en Bouwhout BV ondertekend door de bestuurder van de holding, handelend als vertegenwoordiger van de vier vennootschappen en wel als volgt: de overeenkomsten d.d. 1 juli 1996, 14 november 1996 en 5 mei 1997 door bestuurder [betrokkene 1] en de overeenkomst d.d. 4 november 1998 door diens opvolger [betrokkene 2].
1.5 Artikel 4 van de gemeenschappelijke bepalingen, deel uitmakend van de 'Algemene Bepalingen voor Kredietverlening door ABN AMRO' (versie december 1995) luidt:
Indien de kredietnemer bestaat uit meerdere (rechts)personen, is ieder van hen tegenover ABN AMRO onherroepelijk hoofdelijk verbonden voor al hetgeen ABN AMRO nu of te eniger tijd uit hoofde van het krediet of uit welken anderen hoofde ook en al of niet in het gewone bankverkeer, zowel van hen tezamen als van ieder van hen afzonderlijk, te vorderen heeft of zal hebben. Mededelingen van ABN AMRO aan de in de kredietovereenkomst eerstgenoemde kredietnemer zullen gelden als mededelingen aan alle aldus hoofdelijk verbondenen, tenzij anders aangegeven. Deze bepaling is niet van toepassing indien de kredietnemer hoofdelijk jegens ABN AMRO verbonden is op grond van een separate hoofdelijkheidsakte.(3)
1.6 In mei 1999 heeft de bank tegen ontvangst van ƒ465.000,-- afstand gedaan van haar recht op hypotheek op de onroerende zaak [a-straat 1] [plaats]; op 14 augustus 1999 heeft de bank tegen betaling van ƒ1.200.000,-- afstand gedaan van haar pandrechten op de vorderingen van de vennootschappen; eind september 2000 heeft de bank de hypotheek ten aanzien van [b-straat 1] [plaats] opgeheven tegen betaling van ƒ2.000.000,--. Bij brief van 8 juli 1999 heeft de bank aan de vennootschappen bevestigd het rekening-courantkrediet tot 1 oktober 1999 te handhaven op het niveau van ƒ1.500.000,--; ook na oktober 1999 heeft de bank in rekening-courantkrediet aan de vennootschappen verstrekt. Op 20 december 2000 is aan de vier vennootschappen voorlopige surséance van betaling verleend welke bij vonnis van 8 januari 2001 werd opgeheven onder gelijktijdige faillietverklaring van de BV's, waarbij mr. Dijkema tot (enig) curator werd benoemd.
1.7 Op 19 december 2000 vertoonden de rekeningen die door de onderscheiden vennootschappen bij de ABN AMRO werden aangehouden de volgende saldi:
rek.nr. [001] ten name van BHV Holding BV ƒ416.868,69 debet,
rek.nr. [002] ten name van BHV Duhout BV ƒ211.076,14 debet,
rek.nr. [003] ten name van BHV Bouwhout BV ƒ16.550,81 credit en
rek.nr. [004] ten name van BHV Olie BV ƒ624.892,25 credit.
Op de rekening van BHV Bouwhout is vanaf 6 januari 2001 tot 1 augustus 2001 een rente van ƒ754,54 gevallen; in dezelfde periode is de rekening van BHV Olie vermeerderd met rente ten bedrage van ƒ28.488,24.
1.8 Dijkema vordert in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van BHV Bouwhout BV betaling door ABN AMRO van ƒ17.305,35 vermeerderd met wettelijke rente sinds 1 augustus 2001; en verder als curator van BHV Olie BV betaling door de bank van ƒ653.380,49 inclusief wettelijke rente sedert 1 augustus 2001. Dijkema stelt niet gebonden te zijn aan de kredietovereenkomst met de bank, die zich derhalve niet op verrekening kan beroepen en haar vorderingen op de vennootschappen als concurrente vorderingen zal moeten indienen. De curator voert daartoe aan (i) dat de kredietfaciliteit die de bank beschikbaar had gesteld door inlossing van schulden is beëindigd weshalve de bank geen beroep kan doen op verrekening, (ii) dat de algemene voorwaarden waarop de bank zich beroept niet van toepassing zijn nu de vennootschappen daarvan geen kennis hebben kunnen nemen conform art. 6:233 sub b BW jo. art.6:234 BW, (iii) dat er sprake dient te zijn van reflexwerking met betrekking tot artikel 6:233 sub a BW, nu de mogelijkheden tot verrekening die in artikel 4 van de - hierboven beschreven - gemeenschappelijke bepalingen als onredelijk bezwarend gekwalificeerd dienen te worden, (iiii) dat Olie BV en Bouwhout BV bij het sluiten van de kredietovereenkomst niet door haar holdingvennootschap vertegenwoordigd hadden mogen worden, aangezien in het feit dat BHV Holding tevens bestuurder is van Bouwhout BV en Olie BV een tegenstrijdig belang ex art. 2:256 BW is gelegen. De curator stelt dat de bank van het tegenstrijdig belang op de hoogte was dan wel had behoren te zijn.
1.9 De bank meent dat verrekening uit hoofde van de kredietovereenkomsten wel mogelijk is; de vennootschappen zijn gezamenlijk en ieder afzonderlijk als kredietnemer vermeld, terwijl de bepalingen in met name artikel 4 van de gemeenschappelijke bepalingen verrekening uitdrukkelijk toelaten. Van tegenstrijdig belang kan volgens de ABN AMRO geen sprake zijn: ofschoon de Hoge Raad in de Mediasafe-arresten (HR 22 maart 1996, NJ 1996/582 en HR 11 september 1998, NJ 1999/171) een ruime invulling aan het begrip 'tegenstrijdig belang' heeft gegeven, moet de externe werking van dat tegenstrijdig belang in de zin dat de vennootschap ook tegen een derde een beroep op die bepaling kan doen, beperkt worden uitgelegd. Tenslotte stelt de bank dat de AVA's van Olie BV en Bouwhout BV een impliciete aanwijzing hebben gegeven die de holding in staat stelde de vennootschappen te vertegenwoordigen.
1.10 De rechtbank wijst bij vonnis van 14 mei 2003 de vorderingen van de curator toe omdat zij van oordeel is dat hier sprake is van tegenstrijdig belang in de zin van art. 2:256 BW; zij stelt daartoe vast dat de holding samen met Bouwhout BV en Olie BV partij waren bij de kredietovereenkomst en daardoor jegens de bank aansprakelijk werden voor de schulden van de holding aan de bank. Art. 2:256 BW beoogt te voorkomen dat de belangenafweging met betrekking tot het aangaan van een rechtshandeling wordt gemaakt door een bestuurder van een andere vennootschap die eveneens een eigen belang heeft bij de te sluiten overeenkomst. Nu de belangen van Bouwhout BV en Olie BV in casu werden behartigd en de overeenkomst is ondertekend door (de bestuurder van) de holding die ook zelf partij en belanghebbende was bij de te sluiten overeenkomst, is er sprake van tegenstrijdig belang. Het verweer van de bank ten aanzien van de externe werking van de regeling in art. 2:256 BW dat de tegenstrijdigheid voor de derde onmiskenbaar moet zijn, is in de betreffende jurisprudentie verworpen aangezien daardoor te zeer afbreuk wordt gedaan aan het te beschermen belang van de vennootschap; de onbevoegdheid van een bestuurder kan worden tegengeworpen aan de derde indien deze van het tegenstrijdig belang op de hoogte was dan wel had behoren te zijn. Het verweer van de bank dat hier sprake zou zijn van een impliciete aanwijzing door de AVA aangezien de holding als enig aandeelhouder en bestuurder van de andere vennootschappen geen expliciete aanwijzing behoeft, wordt verworpen omdat een dergelijk uitgangspunt zich niet verdraagt met de rechtsbeginselen die ten aanzien van derden in acht moeten worden genomen; afhankelijk van de positie van de vennootschap binnen een geding zou immers nu eens een beroep op de impliciete aanwijzing kunnen worden gedaan dan weer op het ontbreken daarvan.(4)
1.11 De bank stelt onder aanvoering van zes grieven hoger beroep in tegen het vonnis.
1.12 Grief I is met name gericht tegen r.o. 2.4 van de bestreden uitspraak waar de rechtbank overweegt dat in casu de aandeelhoudersvergadering van zowel Bouwhout BV als Olie BV geen aanwijzingsbesluit omtrent een bevoegd vertegenwoordiger heeft genomen; daarnaast betoogt de grief dat de redelijkheid en billijkheid alsmede de strekking van art. 2:256 BW aan een beroep op het ontbreken van een besluit in de weg staan. Het hof overweegt dat de beschermingsgedachte die aan art. 2:256 BW ten grondslag ligt een uitdrukkelijk besluit van de aandeelhoudersvergadering ter aanwijzing van een bijzondere vertegenwoordiger in geval van tegenstrijdig belang noodzakelijk maakt; een impliciet besluit is daartoe onvoldoende. Hetgeen de bank dan ook heeft aangevoerd omtrent het in casu toereikend zijn van een stilzwijgend en impliciet besluit gaat niet op, evenmin als de stelling dat bovengenoemde uitleg van art. 2:256 BW in geval van éénpersoonsvennootschappen "nonsensicaal" is. Een stilzwijgende bekrachtiging door de besturende holdingvennootschap van een impliciet aanwijzingsbesluit door de bestuurde vennootschappen kan ook niet leiden tot geldigheid van het impliciete besluit; van een vormfout die geen consequenties zou hebben is, gelet op art. 3:39 BW, geen sprake. Het beroep dat de bank in deze heeft gedaan op de redelijkheid en billijkheid faalt in het licht van art. 3:12 BW naar het oordeel van het hof evenzeer, nu de bank haar betoog bezien vanuit de in het genoemde artikel aangeduide gezichtspunten onvoldoende heeft onderbouwd, terwijl het hof niet duidelijk is geworden waarin de voor de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid vereiste onaanvaardbaardbaarheid van de wettelijke regeling in 2:256 BW dan zou bestaan. Als de bank op dit punt het onbegrip heeft bedoeld dat bij cliënten en/of personeel van de bank heeft bestaan omtrent de wettelijke regeling, zoals de bank in appèl heeft uiteengezet, gaat het hof hieraan voorbij, temeer ook nu de bank tevens heeft aangegeven haar (formele) handelwijze inmiddels te hebben aangepast aan de eisen van art. 2:256 BW. Het beroep van de bank op art. 3:61 lid 2 BW faalt, omdat zij bij het ontbreken van een uitdrukkelijk besluit van de AVA's van Bouwhout BV en Olie BV niet gerechtvaardigd heeft mogen vertrouwen op bevoegde vertegenwoordiging in de zin van art. 2:256 BW door de holdingvennootschap, nu het verrichten van (mogelijk) voorafgaand onderzoek een vereiste is voor het vaststellen van goede trouw ten aanzien van het bestaan van een toereikende volmacht. Daarenboven, zo overweegt het hof, ontbreekt het in art. 3:61 lid 2 BW vereiste van "toedoen" aan de zijde van de (pseudo)principaal, aangezien het handelen van de (pseudo)principaal uitsluitend tot uitdrukking is gekomen door het handelen van de (onbevoegde) vertegenwoordigster en mitsdien daarmee volledig samenvalt; daarom kan hier niet gesproken worden van een eigen "toedoen" van de (pseudo)principaal. Grief I wordt verworpen.(5)
1.13 Grief II klaagt dat ten onrechte geen aandacht is besteed aan de niet-kenbaarheid voor de bank van het gegeven dat niet aan de eisen van 2:256 BW was voldaan, danwel dat redelijkerwijs de bank mocht vertrouwen dat aan die eisen wèl was voldaan. De stelling van de bank inhoudende dat het (mede) namens Bouwhout BV en Olie BV ondertekenen van de hoofdelijkheidsakte jegens de bank mede geldt als een schriftelijke vastlegging van het in art. 2:256 BW vereiste aandeelhoudersbesluit wordt door het hof niet gevolgd omdat van een uitdrukkelijk besluit niet is gebleken en een impliciet besluit, waarvan in zulk een geval dan sprake zou moeten zijn, ontoereikend is zoals het hof reeds naar aanleiding van grief I had overwogen. De bank heeft ontoereikend feiten en omstandigheden aangevoerd voor haar stelling dat zij redelijkerwijs heeft mogen vertrouwen dat aan de eisen van art. 2:256 BW voldaan was; uit niets is het hof gebleken dat de bank in de wetenschap dat de holding bij de totstandkoming van de hoofdelijkheidsakten tevens als bestuurster en vertegenwoordigster van de overige vennootschappen optrad, geïnformeerd heeft naar de bevoegdheid van de holding om de andere rechtspersonen voor de betreffende rechtshandelingen te vertegenwoordigen. De bank heeft daarom niet voldaan aan haar onderzoeksplicht.
1.14 De grieven III en IV betogen dat in casu geen sprake is van tegenstrijdig belang nu elk der vier vennootschappen eenzelfde parallel belang had bij de kredietovereenkomst, terwijl de bank niet bereid was aan de vennootschappen afzonderlijk separaat een krediet te verschaffen. Anders dan de rechtbank oordeelt, meent de bank dat het tegenstrijdig belang niet gelegen kan zijn in het optreden van de holding als bestuurster van Bouwhout BV en Olie BV nu zij zelf partij is en mitsdien een eigen belang heeft bij de overeenkomst met de bank. Het hof overweegt naar aanleiding hiervan dat de strekking van art. 2:256 BW (zoals ook van art. 16 lid 3 van de statuten van Bouwhout BV en Olie BV) is te verhinderen dat bestuurders zich laten leiden door een persoonlijk belang in plaats van het belang van de vennootschap, wier belang de bestuurder heeft te dienen. In een geval als het onderhavige waarin een vennootschap zowel voor zichzelf als in haar hoedanigheid van bestuurster van andere vennootschappen handelt, vallen de belangen van de onderscheiden vennootschappen niet noodzakelijkerwijs samen; daarmee is het tegenstrijdig belang in de zin van het artikel reeds gegeven. De vennootschappen vallen daarmee binnen de bescherming van art. 2:256 BW en dat is niet anders wanneer, zoals de bank betoogt, de besturende vennootschap enig aandeelhoudster is van de door haar bestuurde vennootschappen.
1.15 Ten aanzien van grief V verwijst het hof, voorzover deze grief opnieuw het standpunt aanvoert dat kon worden volstaan met een stilzwijgend besluit, naar hetgeen bij grief I werd overwogen; waar de bank opkomt tegen de overweging van de rechtbank, dat het aanvaarden van de mogelijkheid van een impliciet besluit tot rechtsonzekerheid zou kunnen leiden, kan grief V evenmin tot vernietiging leiden. Het hof deelt enerzijds de bestreden overweging van de rechtbank en overweegt anderzijds dat de aan art. 2:256 BW ten grondslag liggende beschermingsgedachte een uitdrukkelijk besluit van de AVA vereist; een impliciet besluit is in zulk geval ontoereikend.
1.17 Nu grief VI geen zelfstandige klacht behelst en de overige grieven niet tot vernietiging kunnen leiden bekrachtigt het hof bij arrest van 6 oktober 2004 het vonnis van de rechtbank.
1.18 Tegen dit vonnis doet de ABN AMRO op 5 januari 2005 cassatieberoep instellen, waarop partijen hun standpunten schriftelijk laten toelichten.
2. Behandeling van het cassatiemiddel
2.1 Het middel is na een inleiding die een feitenweergave bevat verdeeld in twee onderdelen, A en B; onderdeel A is gericht tegen 's hofs oordeel omtrent het standpunt betreffende gerechtvaardigd vertrouwen van de bank op de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de holding. Na een inleiding komt het onderdeel tot de formulering van een drietal klachten. Onder A.1 richt het middel een rechtsklacht tegen het in r.o. 7 en 14 vervatte oordeel van het hof dat op de bank een onderzoeksplicht rustte omtrent de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de holding; naar het oordeel van het hof had de bank in de wetenschap dat de holding bij de hoofdelijkheidsverklaringen optrad als vertegenwoordigster van Bouwhout BV en Olie BV vragen moeten stellen met betrekking tot de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de holding. Voor de duidelijkheid van de inzet van het dit cassatiegeding merk ik op dat er in cassatie in het onderhavige geding vanuit wordt gegaan dat er van tegenstrijdig belang-situatie bij Bouwhout BV en Olie BV sprake is en de aandeelhoudersvergaderingen van de beide vennootschappen geen uitdrukkelijk besluit hebben genomen tot aanwijzing van holding als bijzondere vertegenwoordiger.
2.2 Voordat ik het betrokken middelonderdeel behandel, geef ik in vogelvlucht de meest recente uitspraken van de Hoge Raad inzake tegenstrijdig belang weer. Ik begin met de kernoverweging uit het Mediasafe I-arrest van 22 maart 1996, NJ 1996, 568:
r.o. 3.3: "Onderdeel 2 van het middel ....strekt ten betoge dat het Hof in rov. 4.2. van zijn arrest heeft miskend dat van een tegenstrijdig belang als bedoeld in art. 2:256 slechts sprake kan zijn indien het gaat om een handeling verricht tussen de vennootschap en haar bestuurder, en niet indien het gaat om een handeling verricht tussen de vennootschap en een derde, zoals in dit geval de Rabobank. Dat betoog kan niet als juist worden aanvaard. Het is in tegenspraak met de ruime bewoordingen van art. 2:256 ("alle gevallen") en doet bovendien en vooral onvoldoende recht aan de op bescherming van het belang van de vennootschap gerichte strekking van deze bepaling. Hiertegen komt onvoldoende gewicht toe aan het wetshistorisch argument dat kan worden ontleend aan de omstandigheid dat bij de totstandkoming van het nagenoeg gelijkluidende, bij de Wet van 2 juni 1928, Stb. 216 ingevoerde art. 51 (oud) K - de voorloper van art. 2: 146 en 256 - van regeringszijde is opgemerkt dat het eerste lid van dat artikel zakelijk overeenkomt met art. 51e lid 1 van het van 1910 daterende wetsontwerp, welke laatste bepaling slechts betrekking had op rechtshandelingen en rechtsgedingen tussen de vennootschap en een of meer van haar bestuurders. Die was in het licht van het tekstverschil tussen art. 51 (oud) en die eerdere ontwerp-bepaling zonder nadere toelichting - welke ontbrak - onvoldoende om een van de bewoordingen afwijkende uitleg te rechtvaardigen".
In het Mediasafe II-arrest van 11 september 1998, NJ 1999/171 overwoog de Hoge Raad als volgt:
r.o. 2.2. "In hetgeen de Hoge Raad in rov. 3.3 van zijn tussenarrest heeft overwogen ligt besloten dat en waarom de vraag of art. 256 in beginsel externe werking heeft in die zin dat in het geval van een door de bestuurder namens de vennootschap met een derde verrichte rechtshandeling de eventuele onbevoegdheid van de bestuurder op grond van deze wetsbepaling door de vennootschap aan die derde kan worden tegengeworpen, anders dan onderdeel 4 bepleit, in beginsel bevestigend moet worden beantwoord. De vervolgens door de onderdelen 6 en 7 voor dit geval verdedigde opvatting dat de vennootschap de onbevoegdheid van haar bestuurders uitsluitend aan de derde kan tegenwerpen indien de tegenstrijdigheid van belangen voor de derde onmiskenbaar was, kan niet als juist worden aanvaard omdat zij te zeer afbreuk doet aan de door art. 256 beoogde bescherming van het belang van de vennootschap. Een evenwichtige afweging tussen dit belang en dat van zekerheid in het handelsverkeer leidt ertoe te aanvaarden dat de vennootschap de uit deze wetsbepaling voortvloeiende onbevoegdheid van haar bestuurder aan derden kan tegenwerpen indien de daarin bedoelde tegenstrijdigheid tussen het belang van de vennootschap en dat van de betrokken bestuurder(s) ten tijde van het verrichten van de rechtshandeling aan de derde bekend was, dan wel bekend had behoren te zijn".
Ik vervolg met HR 3 mei 2002, NJ 2002, 393 (het Brandao-arrest):
r.o. 3.5.2." ...De in de wet opgenomen tegenstrijdig belang regeling (art. 124 WvKNA, gelijk aan art. 51 (oud) K. en (vrijwel) aan art. 2:146 BW) gaat ervan uit dat het risico, voortspruitend uit de mogelijkheid dat de bestuurder bij zijn handelen, dat gericht moet zijn op het belang van de vennootschap, zijn persoonlijk belang laat prevaleren, moet worden vermeden. Onder tegenstrijdig belang moet in dit verband worden verstaan ook worden verstaan een indirect tegenstrijdig belang zoals zich dit voordoet in de onderhavige zaak, waarin een vennootschap, vertegenwoordigd door haar bestuurder, handelt met een vennootschap waarbij die bestuurder en directe familieleden (in het onderhavige geval de zonen) betrokken zijn.
......Indien een vennootschap, zoals in het onderhavige geval Sundat, geen raad van commissarissen heeft, is de algemene vergadering van aandeelhouders ingevolge art. 124 WvKNA (art. 2: 146 BW) bevoegd om in gevallen van tegenstrijdig belang een bijzondere vertegenwoordiger aan te wijzen. Deze bepaling is van dwingend recht".
Ik wijs tenslotte nog op het Duplicado-arrest van 9 juli 2004, NJ 2004, 519.
"3.4.2 ....De curator heeft zich erop beroepen dat deze gebondenheid niet bestond en het hof heeft dit beroep, met aanvulling van rechtsgronden, juist geacht. Art. 2: 256 strekt ter bescherming van de belangen van de vennootschap en is niet, zoals Landzaat betoogt, alleen in het belang van aandeelhouders geschreven".
"3.5.2. Het middel ziet in de eerste plaats eraan voorbij dat de strekking van art. 2: 256 BW - en van het daarop gebaseerde art. 15, lid 3 van de statuten van Graphics - is te voorkomen dat de bestuurder bij zijn handelen zich (met name) laat leiden door zijn persoonlijk belang in plaats van (uitsluitend) het belang van de vennootschap dat hij heeft te dienen. Art. 2: 256 is niet slechts van toepassing indien zeker is dat de betrokken rechtshandeling daadwerkelijk tot benadeling zal leiden. Van een tegenstrijdig belang als bedoeld in deze bepaling kan voorts ook sprake zijn wanneer, zoals in dit geval, de directeur/enig aandeelhouder heeft gehandeld met een andere vennootschap waarbij hij nauw betrokken is. Niet noodzakelijk is dat de bestuurder van de vennootschap in privé bij de overeenkomst partij is. Een tegenstrijdig belang kan eveneens bestaan, wanneer de hoedanigheden van bestuurder/enig aandeelhouder die de transactie aangaan, in een persoon zijn verenigd. In dat geval lopen de belangen van de beide vennootschappen niet noodzakelijkerwijs samen en kan niet zonder meer worden aangenomen dat de aandeelhoudersvergadering het onbevoegde handelen van de bestuurder (stilzwijgend) heeft bekrachtigd, van welke bekrachtiging ook overigens in dit geding niet is gebleken. Uit de aan art. 256 ten grondslag liggende beschermingsgedachte volgt tenslotte dat bij het bestaan van een tegenstrijdig belang een uitdrukkelijk besluit van de aandeelhouders nodig is om een bijzondere vertegenwoordiger aan te wijzen".
2.3 Ik zou over deze arresten het volgende willen opmerken:
- de grenzen van het begrip tegenstrijdig belang worden daarin ruim getrokken. Er valt bij voorbeeld zowel direct als indirect tegenstrijdig belang onder. Wel is in het Brandao- en Duplicado-arrest de begrenzing te lezen dat bij het handelen als bestuurder zijn persoonlijke belangen steeds een rol dienen te spelen, wil er van een tegenstrijdig belang sprake zijn.
- het beschermingsdoel van art. 256 is ruim. Het strekt tot bescherming van het belang van de vennootschap. Daaronder worden door de Hoge Raad ook schuldeisersbelangen gerekend. Deze uitgebreide reikwijdte is een gevolg van het in het Nederlandse vennootschapsrecht ruime begrip vennootschappelijk belang. Het gevolg van dit ruime bereik is dat toepassing van art. 256 op de eenpersoonsvennootschap bijna onvermijdelijk is. Als men art. 256 niet op een eenpersoonsvennootschap zou toepassen, zou de crediteurenbescherming in geval van een eenpersoonsvennootschap minder sterk zijn dan die bij een meerpersonenvennootschap. Dat zou mijns inziens niet redelijk zijn.
- de aanwijsbevoegdheid van de aandeelhoudersvergadering is van dwingend recht verklaard. Voor het aanwijzen van een bijzondere vertegenwoordiger is een uitdrukkelijk besluit nodig. Deze beide vereisten sluiten op elkaar aan, omdat als de eis van uitdrukkelijkheid niet zou zijn gesteld het dwingende karakter van de aanwijsbevoegdheid niet veel zou voorstellen vanwege het verschijnsel van impliciete, stilzwijgend genomen besluiten met name in gevallen waarin bestuurder en aandeelhouder dezelfde persoon zijn.
- de Hoge Raad heeft aan de tegenstrijdig belangregeling in beginsel externe werking toegekend. Het toekennen van externe werking maakt de regeling van tegenstrijdig belang minder vrijblijvend.
2.4 Op bovenstaande jurisprudentie is (forse) kritiek geleverd(6), maar zij heeft ook bijval ondervonden.(7) De materie is controversieel. Wanneer ik de kritiek op mij laat inwerken, is deze mijns inziens eerder terug te voeren op het verouderde karakter van art. 2:256 BW dan op de arresten zelf. De in art. 2:256 BW opgenomen vertegenwoordigingsregeling van tegenstrijdig belang paste goed in een tijd met betrekkelijk weinig vennootschappen en betrekkelijk weinig transacties. In zo'n periode (de jaren twintig van de vorige eeuw) is de voorganger van art. 2: 256 BW, art. 51 K., geconcipieerd. Het hinderde in die tijd veel minder als er af en toe een transactie niet geldig bleek te zijn vanwege het ontbreken van vertegenwoordigingsbevoegdheid. In deze tijd met heel veel transacties en heel veel vennootschappen is een wettelijke besluitvormingsregeling van het tegenstrijdig belang naar de mening van vrijwel iedere vennootschapsjurist beter passend, omdat deze meer mogelijkheden biedt te verhinderen dat een tegenstrijdig belang-transactie ongeldig wordt. Anders gezegd: de eventuele externe werking van zo'n regeling kan meer gedoseerd worden toegepast. Er kunnen meer gevarieerde sancties worden opgelegd dan in een vertegenwoordigingsregeling waarbij de keus op niet veel meer kan neerkomen dan op al dan niet gebondenheid van de vennootschap. Tegenstrijdig belang wordt in zo'n besluitvormingsregeling in beginsel een zaak die binnen de vennootschap speelt en daar wordt afgehandeld (overigens make men zich geen illusies: zo'n nieuwe besluitvormingsregeling zal voor de rechtspraktijk ook (nieuwe) problemen met zich meebrengen; in ieder ontwikkeld vennootschapssysteem is tegenstrijdig belang een mere a boire van controverses en conflicten, hoe dit ook is geregeld). Art. 2:256 BW is een voorbeeld van een wettelijk voorschrift dat niet is aangepast aan een veranderd maatschappelijk decor. In 1970 is door invoering van een wetsartikel dat inmiddels in art. 2:240 BW is opgegaan, aan vele gevallen van externe werking van interne vertegenwoordigingsonbevoegdheid van een bestuurder een eind gemaakt. Hiermee is een rem gezet op het naar buiten verplaatsen van problemen die primair binnen de vennootschap hun ontstaan vinden. Er is in Boek 2 BW echter nu nog steeds een vertegenwoordigingsregeling voor tegenstrijdig belang opgenomen. Hiermee is het in beginsel mogelijk dat tegenstrijdig belang-problemen naar buiten de vennootschap worden verplaatst. De vertegenwoordigingsregeling van art. 2: 256 BW moeten Nederlandse rechters in de hun voorgelegde casussen uitleggen. Daar is geen ontkomen aan. In art. 256 kan niet een besluitvormingsregeling gelezen worden. Er is nog iets waarvoor ik aandacht vraag: sommige auteurs zijn negatief over het vereiste dat een aanwijzingsbesluit uitdrukkelijk genomen dient te worden.(8) Uit de vennootschapspraktijk heb ik ook andere geluiden gehoord. Er wordt daar over dit vereiste ook positief geoordeeld. Gesteld wordt dat, als men in een vennootschap aan dit vereiste heeft voldaan, men weet waar men aan toe is: er zijn geen problemen meer met tegenstrijdig belang van art. 2:256 BW behoudens uiteraard eventuele andere problemen die kunnen opdoemen na het nemen van de tegenstrijdig belang-horde, zoals misbruik van vertegenwoordigingsbevoegdheid of onrechtmatige daad. In de praktijk heeft het stellen van het uitdrukkelijkheidsvereiste per saldo de aandacht voor de tegenstrijdig belang-problematiek vergroot en de rechtszekerheid bevorderd, zo wordt er ook wel beweerd.
2.5 Onderdeel A.1 betoogt dat een evenwichtige belangenafweging, waaronder de rechtszekerheid in het handelsverkeer, niet het bestaan van een onderzoeksplicht voor een derde met zich brengt, in een geval als het onderhavige, wanneer de bestuurder een tegenstrijdig belang heeft met de bestuurde vennootschap, terwijl deze bestuurder tegelijkertijd de enig aandeelhouder van de bestuurde vennootschap is en de bevoegdheid heeft de bestuurder aan te wijzen als degene die ondanks het tegenstrijdige belang de vennootschap mag vertegenwoordigen. Onder deze omstandigheden mag, zo betoogt het onderdeel, de derde ervan uitgaan dat de bestuurder van de vennootschap handelt met wetenschap en instemming van de enig aandeelhouder van die vennootschap en dit moet rechtens voldoende zijn om de derde tegen eventuele vertegenwoordigingsonbevoegdheid van de bestuurder te beschermen. Vervolgens voert het onderdeel aan dat het niet aan deze derde is door het stellen van vragen over een aanwijzingsbesluit als hoeder van de vennootschapsbelangen op te treden. In de regel zou ook geen 'toegevoegde waarde' te verwachten zijn van het stellen van vragen betreffende het karakter en de totstandkoming van het aanwijzingsbesluit, aan een bestuurder/enig aandeelhouder die van de betreffende rechtshandeling geheel op de hoogte is. Overigens zou indien blijkt dat het aanwijzingsbesluit niet schriftelijk en tijdens een aandeelhoudervergadering is genomen dat besluit zijn gelding pas verliezen na een eventuele vernietiging ex art. 2:15 lid 1 BW, hetgeen de vraag oproept in hoeverre de derde daarmee rekening dient te houden.
2.6 Er zijn mijns inziens in het middelonderdeel en de s.t. drie gedachten te vinden die mij minder gelukkig toeschijnen.
a. Het middelonderdeel stelt dat, als op de bank een zekere onderzoeksplicht naar vertegenwoordigingsbevoegdheid van de bestuurder wordt gelegd, deze daarmee als hoeder van het belang van de vennootschap moet gaan optreden. Ik vind dit bezwaar niet doorslaggevend, omdat zich dit bij iedere vorm van vertegenwoordigingsonbevoegdheid van een bestuurder met externe werking voordoet. Dergelijke gevallen kennen we ondanks art. 2:240 BW nog steeds. Door een meerderderheid van de Nederlandse schrijvers wordt aangenomen dat, zolang er geen besluit tot uitgifte van aandelen door de vergadering van aandeelhouders is genomen, het bestuur extern onbevoegd is om aandelen uit te geven.(9) Dit impliceert een zekere onderzoeksplicht voor de nemer van aandelen of er een uitgiftebesluit door de aandeelhoudersvergadering is genomen. In dit geval gaat de nemer van aandelen - zo zou men in de trant van het middelonderdeel kunnen zeggen - als een hoeder van een goede interne gang van zaken binnen de vennootschap optreden. Hiermee hebben de meeste auteurs echter geen moeite. Hetzelfde geldt voor de situatie waarin een vennootschap drie bestuurders heeft en de vertegenwoordigingsbevoegdheid alleen aan de bestuurders gezamenlijk toekomt. Zo'n clausule heeft onder het geldende recht externe werking, indien deze op de juiste wijze is gepubliceerd. Als een wederpartij in een dergelijk geval met slechts één bestuurder te maken krijgt, dient hij ook een zeker onderzoek te verrichten naar het standpunt van de beide andere bestuursleden. Ook daarmee heeft niemand moeite.
b. het tweede minder gelukkige punt betreft het volgende: het middelonderdeel gaat er mijns inziens te gemakkelijk vanuit dat er bij het maken van afspraken over hoofdelijkheid in het kader van het verkrijgen van een concernkrediet van parallelle belangen van de concerngenoten sprake is. Het kan zich heel wel voordoen dat een concerngenoot helemaal geen behoefte aan krediet heeft of daaraan in ieder geval veel minder behoefte heeft (de rijke dochter of zuster) dan de andere concerngenoten (de arme dochters of zusters). De belangen bij de kredietverlening en de daaruit voortvloeiende hoofdelijkheid hoeven dan niet parallel te lopen. Dit probleem van de niet parallel lopende belangen kan in een concern worden opgelost, kan worden weggemoffeld: de moedervennootschap tekent voor zich zelf en al haar dochters, als zij zich als bestuurder van deze dochters heeft aangewezen. Er ontstaat dan wel onder het geldende recht een tegenstrijdig belang-probleem en dat is mijns inziens terecht. Het kan een reëel probleem zijn dat de ene vennootschap onder de hoofdelijkheidsverklaring voor de andere moet bloeden. Hier komt nog iets anders bij: de Hoge Raad heeft in het Duplicado-arrest tot uitdrukking gebracht dat er voor de toepasselijkheid van art. 2:256 BW van daadwerkelijke benadeling van de vennootschap geen sprake hoeft te zijn. Het gaat erom deze benadeling te verhinderen. Met deze benadering van de Hoge Raad is het voor toepassing van art. 2:256 BW niet van belang of de belangen in het betrokken concern nu wel of niet daadwerkelijk parallel lopen.
c. het derde punt betreft het rechtsvergelijkende overzicht dat p. 20-25 van de s.t. te vinden is en is ontleend aan een mij bekend Gronings proefschrift. Uit dit overzicht zou afgeleid kunnen worden dat derden anders dan in Nederland een grote mate van bescherming genieten tegen complicaties met tegenstrijdig belang. Op zich zelf is dit voor een aantal (niet voor alle) rechtsstelsels niet onjuist. Toch krijgt men geen goed beeld, als men het bij deze vaststelling zou laten. Anders dan in diverse andere landen staan we in Nederland toe dat een rechtspersoon bestuurder is van een b.v.. Dat geeft in vergelijking met hetgeen in een aantal andere landen geldt blijk van de soepelheid van het Nederlandse vennootschapsrecht. Het toelaten van de figuur van de rechtspersoon/bestuurder geeft tot complicaties aanleiding. Ik wijs bij voorbeeld op art. 2:11 BW waarin de wetgever een bijzondere voorziening voor de aansprakelijkheid heeft getroffen. De casus die aan dit cassatieberoep ten grondslag ligt is een ander voorbeeld van de complicaties die de figuur van de rechtspersoon/bestuurder oproept. In een aantal andere landen kent men die complicaties niet, omdat men daar simpelweg de rechtspersoon/bestuurder heeft verboden.
2.7 Ik meen dat middelonderdeel A.1 geen doel treft. Mijns inziens heeft het hof terecht van een professionele kredietverlener, zoals de bank, een zekere onderzoeksplicht naar de aanwezigheid van tegenstrijdig belang en naar de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de holding verlangd in een situatie waarin de holding een contract voor zich zelf en voor een aantal andere tot haar groep behorende vennootschappen tekende. Deze beslissing van het hof is in overeenstemming met het hierboven geciteerde Mediasafe II-arrest waarin ook van een beperkte onderzoeksplicht voor een professionele kredietverschaffer wordt uitgegaan. Dit betekent mijns inziens geenszins dat de kredietverlener actief op zoek zou moeten gaan naar de mogelijke aanwezigheid van tegenstrijdig belang of zich uitvoerig in de interne besluitvorming van het concern moet gaan verdiepen. De omstandigheid dat een holding-vennootschap een kredietcontract met daaraan verbonden hoofdelijkheidsverklaring zowel voor zich als voor haar dochters tekent, dient bij een professionele kredietverlener een zekere argwaan op te roepen: is de holding vanwege de wettelijke regeling van art. 2:256 BW wel bevoegd voor haar dochters op te treden? Het is van algemene bekendheid dat het verkrijgen van een krediet soms uitvoerige en gecompliceerde onderhandelingen van de betrokken partijen vergt. Het lijkt mijns inziens niet te veel gevraagd dat een professionele kredietverlener in een dergelijke setting een dergelijke vraag stelt in een situatie die een zekere argwaan op het punt van de bevoegdheid van de bestuurder dient op te roepen. In het middelonderdeel (p. 8 van het cassatiemiddel) wordt uitvoerig gespeculeerd over de vraag hoe de bank had moeten reageren indien haar beperkte onderzoek zou hebben opgeleverd dat er van tegenstrijdig belang sprake was. Mijns inziens zijn deze speculaties niet relevant voor het antwoord op de vraag of er op de bank een onderzoeksplicht rust. Afhankelijk van de reactie van de holding op de vraag van de bank kan er na het beperkte onderzoek wel of geen gerechtvaardigd vertrouwen bij de bank zijn opgewekt dat de holding bevoegd is voor de dochters te contracteren.
2.8 Onderdeel A.2a richt zich met een rechts- en motiveringsklacht tegen het oordeel in r.o. 7 van het hof dat niet is voldaan aan een toereikend toedoen. Krachtens de statuten van Bouwhout BV en Olie BV kwam aan de aandeelhoudersvergaderingen van deze vennootschappen de bevoegdheid toe in geval van tegenstrijdig belang te besluiten dat de bestuurder toch bevoegd was de vennootschap te vertegenwoordigen; nu de holding enig aandeelhouder van de dochters was, zal de holding moeten worden beschouwd als de persoon om wiens 'toedoen' het in deze gaat. De holding was immers bij het maken van de hoofdelijkheidsafspraak aanwezig in haar beide hoedanigheden van bestuurder en enig aandeelhouder en tevens heeft dan het aanvaarden van de hoofdelijkheid door de bestuurder te gelden als 'toedoen' van de holding in de zin dat zij naar buiten toe blijk geeft van haar instemming met de afspraken.
2.9 Ook dit middelonderdeel kan mijns inziens niet slagen. Uit het hierboven geciteerde Duplicado-arrest blijkt dat de Hoge Raad in verband met de beschermingsgedachte die aan art. 2:256 BW ten grondslag ligt niet wenst dat door stilzwijgen of niet-doen bevoegdheidsproblemen of -vuiltjes op het gebied van tegenstrijdig belang worden weggepoetst. Ik wijs op een recent arrest van het hof Arnhem(10) waar in dezelfde zin is geoordeeld:
r.o. 4.9 "In het verlengde van het hiervoor aangehaalde Joral-arrest en het Duplicado-arrest (rov. 3.5.2.) rechtvaardigt de aan artikel 2:256 ten grondslag liggende beschermingsgedachte dat zodra zich de mogelijkheid van een tegenstrijdig belang voordoet, een zowel intern als ook extern transparante route van besluiten wordt gevolgd en (bij voorkeur schriftelijk) wordt vastgelegd en dat achteraf in rechte geen genoegen kan worden genomen met impliciete en stilzwijgende goedkeuringen en instemmingen van hetzij de commissaris hetzij de (mede)aandeelhouders, noch met een impliciete of stilzwijgende, niet aan de eis van transparantie beantwoordende bekrachtiging".
In het onderhavige geval blijkt uit niets dat partijen over tegenstrijdig belang hebben gesproken (zie r.o.14 van het bestreden van het hof), terwijl de beperkte onderzoekplicht die op de bank rust meebrengt dat deze in de omstandigheden van het onderhavige geval waarin de holding in uiteenlopende hoedanigheden een contract tekent dit onderwerp wel ter sprake brengt. Hiervan uitgaande is het oordeel van het hof dat in het onderhavige geval niet gesproken kan worden van een toereikend eigen toedoen van de pseudo-principaal begrijpelijk. Ik meen dat het in de schriftelijke toelichting van de Bank (p. 14 en 15) gehouden betoog dat het toedoen-vereiste van art. 3:61 lid 2 BW een bepaald nalaten kan omvatten dat in het bijzondere geval van tegenstrijdig belang-handelingen niet opgaat. Dit vanwege de bijzondere beschermingsgedachte die de Hoge Raad in het hierboven geciteerde Duplicado-arrest uit art. 2:256 BW heeft afgeleid en het daaraan door de Hoge Raad verbonden gevolg van het vereiste van een uitdrukkelijk aanwijzingsbesluit. Ook is het van belang bij dit alles in aanmerking te nemen dat het hier om toepassing van een wetsartikel gaat dat als gevolg van het Brandao-arrest een ten dele dwingend karakter heeft.
2.10 Onderdeel A.2b klaagt dat het hof in ieder geval niet voldoende duidelijk maakt waarom het optreden van de holding door de bank niet anders kon en mocht worden opgevat dan uitsluitend als een optreden van de holding in haar hoedanigheid van bestuurster van Bouwhout BV en Olie BV en niet tevens als een blijk van instemming van de holding in haar hoedanigheid van enig aandeelhoudster, temeer ook nu het hof niet heeft vastgesteld dat de bank er destijds niet mee bekend was dat de holding naast bestuurster van Bouwhout BV en Olie BV ook tevens enig aandeelhoudster van deze twee vennootschappen was.
2.11 Ook dit middelonderdeel gaat mijns inziens niet op. Het gaat eraan voorbij dat de bank in de situatie, waarin de holding voor zich zelf contracteerde en tegelijkertijd in hoedanigheid voor haar dochters, niet mag uitgaan van de bevoegdheid van de holding om voor haar dochters te contracteren. Het hof heeft immers geoordeeld dat er op de bank een beperkte onderzoeksplicht naar de aanwezigheid van een tegenstrijdig belang-situatie rust.
2.12 Onderdeel B richt zich tegen 's hofs oordeel dat een beroep op de vertegenwoordigingsonbevoegdheid van de holding naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, voorzover de bank met het thans bedoelde beroep heeft willen betogen dat in het onderhavige geval toepassing van de regel van art. 2:256 BW niet dient plaats te vinden omdat zulks in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Dit beroep heeft het hof afgewezen nu de bank in het licht van art. 3:12 BW onvoldoende heeft onderbouwd welke gezichtspunten een doorslaggevende rol zouden spelen. Het middelonderdeel betoogt dat uit de processtukken voldoende blijkt over de toepasselijke feiten en omstandigheden. Het onderdeel voert daartoe de volgende uitgangspunten aan:
a. de afspraken over de hoofdelijkheid werden reeds in juni 1996 in het kader van concernfinanciering gemaakt;
b. over die concernfinanciering werden nadien meermalen nadere afspraken gemaakt die mede een verlenging van de financiering betroffen;
c. bij al die afspraken werden Bouwhout BV en Olie BV door de holding als bestuurder vertegenwoordigd, terwijl de holding steeds enig aandeelhouder was en daarom geacht mocht worden in die hoedanigheid op de hoogte te zijn van de concernfinanciering en de desbetreffende afspraken;
d. de vier vennootschappen van het concern hebben van de verleende financiering gebruik gemaakt en daardoor geprofiteerd;
e. eerst na ongeveer viereneenhalf jaar wordt een beroep gedaan op de vertegenwoordigingsonbevoegdheid van de holding bij het maken van de hoofdelijkheidsafspraken.
Deze onderling samenhangende omstandigheden die voor het hof uit de processtukken kenbaar waren, dienen in verband met het gegeven dat bij concernfinanciering hoofdelijkheid alleszins gangbaar is en in verband met de ook voor de bank van belang zijnde eis van rechtszekerheid in het handelsverkeer mee te brengen dat een beroep op vertegenwoordigingsonbevoegdheid onaanvaardbaar is. Daarom is het oordeel in r.o. 6 van het bestreden arrest dat het aan het hof niet duidelijk is waarin ten opzichte van de bank de voor de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid vereiste onaanvaardbaarheid van de toepassing van de wettelijke regeling zou bestaan, onjuist of onbegrijpelijk is.
2.13 Ook deze cassatieklacht kan mijns inziens niet slagen. Het hof is ervan uitgegaan dat de bank bij de totstandkoming van de kredietovereenkomsten en de daaruit voortvloeiende hoofdelijke aansprakelijkheid tekort is geschoten in de op haar rustende onderzoeksplicht "wetende en waarnemende dat BHV Holding BV bij de totstandkoming van de hoofdelijkheidsakten tevens optrad als bestuurster en mitsdien als vertegenwoordigster van Bouwhout BV en Olie BV " (r.o. 14 van het bestreden arrest). Uitgaande van het door het hof vastgestelde tekortschieten door de bank in haar onderzoeksplicht is het niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval toepassing van art. 2:256 BW niet naar de maatstaven van de redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3. Conclusie
Deze strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Rechtbankvonnis 14 mei 2003, onder 2.3
2 Rechtbankvonnis onder 2.5
3 Zie CvA productie 2/rechtbankvonnis onder 2.8
4 Rechtbankvonnis onder 5.3-5.6
5 Ro. 2-7 arrest
6 De meest fundamentele kritiek is verwoord door A.F.J.A. Leijten, Tegenstrijdig belang als strijdmiddel voor curatoren, in Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2004-2005, p. 135-169.
7 Zie bij voorbeeld de instemmende noten Maeijer (NJ 2004, 519) en Van den Ingh (JOR 2004, 266).
8 Leijten, a.w., p. 157.
9 Zie voor een overzicht van de verschillende meningen: Asser-Maeijer, 2-III, nr. 294
10 Hof Arnhem 11 oktober 2005, JOR 2005, 294 met instemmende noot Bartman.
Uitspraak 14‑07‑2006
Inhoudsindicatie
Ondernemingsrecht. Geschil tussen de curator in het faillissement van een holdingvennootschap en dochtervennootschappen en een bank omtrent de rechtsgeldigheid van kredietovereenkomsten die de bank met deze vennootschappen met tussenkomst van de holding had gesloten terwijl de dochtervennootschappen een tegenstrijdig belang met de holding hadden en de AvA geen besluit had genomen tot aanwijzing van een bijzondere vertegenwoordiger als bedoeld in art. 2:256 BW; derdenbescherming, strekking art. 2:256 BW, onderzoeksplicht derde naar mogelijk onbevoegde vertegenwoordiging wegens tegenstrijdig belang door (bestuurder van) de vennootschap met wie derde transactie aangaat; invloed van parallelle belangen van een besturende vennootschap/enig aandeelhouder en een bestuurde vennootschap; schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid, toepasselijkheid van art. 3:61 lid 2 BW.
14 juli 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/020HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J. Wuisman,
t e g e n
Mr. Jan Bene DIJKEMA, in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van BHV Holding B.V., BHV Duhout B.V., BHV Bouwhout B.V. en BHV Olie B.V.,
wonende te Harlingen,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder mede te noemen: de curator - heeft bij exploot van 7 september 2001 eiseres tot cassatie - verder te noemen: de Bank - gedagvaard voor de rechtbank te Leeuwarden. Na wijziging van eis heeft de curator gevorderd:
1. de Bank te veroordelen aan Dijkema, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van BHV Bouwhout B.V., te betalen het bedrag van ƒ 17.305,35 vermeerderd met de de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2001 tot aan de dag der algehele voldoening;
2. de Bank te veroordelen aan Dijkema, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van BHV Olie B.V., te betalen het bedrag van ƒ 653.380,49 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2001 tot aan de dag der algehele voldoening.
De Bank heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 14 mei 2003 (na verbetering op 3 september 2003) de Bank veroordeeld aan Dijkema, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van BHV Olie B.V., te betalen € 296.491,13 (ƒ 653.380,49), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2001. De rechtbank heeft voorts het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft de Bank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden. De curator heeft incidenteel appel ingesteld.
Bij arrest van 6 oktober 2004 heeft het hof in het principaal appel het vonnis van de rechtbank van 14 mei 2003 en verbeterd op 3 september 2003 waarvan beroep, bekrachtigd. In het incidenteel appel heeft het hof de curator niet-ontvankelijk verklaard in het beroep.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de Bank beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De curator heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de Bank heeft bij brief van 28 maart 2006 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Voor de feiten, waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, verwijst de Hoge Raad naar de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1. Samengevat en voor zover in cassatie van belang komen zij op het volgende neer.
(i) BHV Holding B.V., BHV Bouwhout B.V., BHV Olie B.V. en BHV Duhout B.V. (hierna respectievelijk: Holding B.V., Bouwhout B.V., Olie B.V. en Duhout B.V.) vormen een concern waarin Holding B.V. de enig aandeelhouder en bestuurder van de andere drie besloten vennootschappen is.
(ii) Op 20 december 2000 is aan de vier vennootschappen voorlopige surséance van betaling verleend, welke bij vonnis van 8 januari 2001 is opgeheven onder gelijktijdige faillietverklaring van de B.V.'s met benoeming van mr. Dijkema tot curator.
(iii) Art. 16 lid 3 van de statuten van Bouwhout B.V. en van Olie B.V. luidt:
"In alle gevallen wanneer de vennootschap een tegenstrijdig belang heeft met één of meer van de bestuurders, wordt de vennootschap vertegenwoordigd door ieder der commissarissen. De algemene vergadering van aandeelhouders is steeds bevoegd één of meer andere personen daartoe aan te wijzen, waaronder uitdrukkelijk begrepen een bestuurder die een tegenstrijdig belang heeft."
(iv) Noch de algemene vergadering van Bouwhout B.V. noch die van Olie B.V. heeft een besluit genomen tot aanwijzing van een bevoegde vertegenwoordiger.
(v) De Bank heeft aan de vier vennootschappen krediet verstrekt. De desbetreffende kredietovereenkomsten zijn namens Bouwhout B.V. en Olie B.V. ondertekend door de bestuurder van Holding B.V., handelend als vertegenwoordiger van de vier vennootschappen.
(vi) Ingevolge art. 4 van de gemeenschappelijke bepalingen, deel uitmakende van de "Algemene bepalingen voor Kredietverlening door ABN AMRO" die op de kredietovereenkomsten van toepassing zijn, is elk van de vennootschappen tegenover de Bank onherroepelijk hoofdelijk verbonden voor al hetgeen de Bank uit hoofde van het krediet van de vennootschappen tezamen of ieder van haar afzonderlijk, te vorderen heeft of zal hebben.
(vii) Op 19 december 2000 (de vooravond van de voorlopige surséance) vertoonde de rekeningen van Holding B.V. en Duhout B.V. elk een debetsaldo, maar die van Bouwhout B.V. en Olie B.V. een creditsaldo.
3.2.1 In de faillissementen van Bouwhout B.V. en Olie B.V. vordert de curator, kort gezegd, in dit geding de hiervoor in 3.1 onder (vii) bedoelde creditsaldi, vermeerderd met rente, van de Bank, stellende dat hij niet aan de kredietovereenkomsten is gebonden en de Bank zich dus niet jegens hem op verrekening met de schulden van Holding B.V. en Duhout B.V. kan beroepen. Voor zover in cassatie van belang, stelt de curator daartoe dat Olie B.V. en Bouwhout B.V. bij het sluiten van de kredietovereenkomsten niet door Holding B.V. vertegenwoordigd konden worden, omdat Holding B.V. als bestuurder van Olie B.V. en Bouwhout B.V. een tegenstrijdig belang als bedoeld in art. 2:256 BW had, en dat de Bank daarvan op de hoogte was dan wel had behoren te zijn.
De Bank heeft deze stellingen van de curator bestreden. Uitgaande van de veronderstelde feitelijke grondslag dat sprake was van een tegenstrijdig belang en - bij gebreke van een besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders als bedoeld in art. 16 lid 3 van de statuten (geciteerd in 3.1 onder (iii)) - van onbevoegdheid van Holding B.V. om Olie B.V. en Bouwhout B.V. bij het aangaan van de kredietovereenkomsten te vertegenwoordigen, betoogde de Bank in hoger beroep onder meer, zakelijk samengevat, het volgende.
(a) De Bank mocht door het gedrag van Holding B.V. als enig aandeelhouder van Olie B.V. en Bouwhout B.V. redelijkerwijs erop vertrouwen dat van een besluit als bedoeld in art. 16 lid 3 van de statuten sprake was en aldus was voldaan aan de eis van art. 2:256 BW, zodat op grond van art. 3:61 lid 2 BW haar de vertegenwoordigingsonbevoegdheid van Holding B.V. ten aanzien van Olie B.V. en Bouwhout B.V. niet kan worden tegengeworpen.
(b) Op gronden van redelijkheid en billijkheid kunnen Bouwhout B.V. en Olie B.V. - en daarmee de curator - zich niet beroepen op het ontbreken van een besluit als bedoeld in art. 16 lid 3 van de statuten.
3.2.2 Het hof heeft dat betoog verworpen en daartoe ten aanzien van (a) overwogen:
"7. Doch ook het beroep op (analoge) toepassing van art. 3:61 lid 2 BW dat ABN AMRO in het kader van het beroep op de redelijkheid en billijkheid heeft gedaan, gaat niet op. Immers, ABN AMRO mocht er bij het ontbreken van een uitdrukkelijk besluit van de ava van Bouwhout B.V. en Olie B.V. ex art. 2:256 BW niet gerechtvaardigd van uitgaan dat laatstgenoemde rechtspersonen bevoegd waren vertegenwoordigd door hun bestuurster (en enig aandeelhoudster) BHV Holding B.V.. Het door ABN AMRO ten pleidooie in hoger beroep naar voren gebrachte betoog dat er in essentie op neerkomt dat op haar te dezer zake geen onderzoeksplicht rustte omdat zij te goeder trouw was (in gerechtvaardigd vertrouwen verkeerde omtrent het bestaan van een toereikende vertegenwoordigingsbevoegdheid), kan niet tot de door haar gewenste uitkomst leiden nu toch het verrichten van (mogelijk) onderzoek voorafgaat aan en voorwaarde is voor de vaststelling van de goede trouw. Daarenboven overweegt het hof nog dat ook het voor het verkrijgen van de in art. 3:61 lid 2 vervatte bescherming vereiste van "toedoen" aan de zijde van de (pseudo)principaal de facto ontbreekt, nu het handelen van de (pseudo)principaal uitsluitend tot uiting is gekomen door middel van het handelen van de (onbevoegd) vertegenwoordigster en mitsdien daarmede volledig samenvalt, zodat in zoverre niet kan worden gesproken van een toereikend eigen "toedoen" van de (pseudo)principaal, grondslag biedende aan de bescherming van derden tegen onbevoegde vertegenwoordiging.
(...)
14. Voor de stelling dat ABN AMRO er redelijkerwijs op mocht vertrouwen dat was voldaan aan de eisen van art. 2:256 en mitsdien aan het vereiste van een uitdrukkelijk aandeelhoudersbesluit, heeft ABN AMRO geen toereikende feiten of omstandigheden aangevoerd. Immers, uit niets blijkt dat ABN AMRO, wetende en waarnemende dat BHV Holding B.V. bij de totstandkoming van de hoofdelijkheidsakten tevens optrad als bestuurster en (mitsdien) als vertegenwoordigster van Bouwhout B.V. en Olie B.V., enige vraag heeft gesteld omtrent de bevoegdheid van deze bestuurster om laatstgenoemde rechtspersonen bij het verrichten van de onderhavige rechtshandelingen met ABN AMRO te vertegenwoordigen, zodat aan de op ABN AMRO rustende onderzoeksplicht niet is voldaan, in welk verband het hof hier in herinnering brengt dat, gelijk in r.o. 10 is overwogen, bij grief II het bestaan van een tegenstrijdig belang (subsidiair) uitgangspunt is."
Ten aanzien van (b) overwoog het hof:
"6. Ook het beroep dat ABN AMRO heeft gedaan op de "redelijkheid en billijkheid" kan niet tot de door haar gewenste uitkomst leiden. Voorzover ABN AMRO met het thans bedoelde beroep heeft willen betogen dat in het onderhavige geval toepassing van de regel van art. 2:256 BW niet dient plaats te vinden omdat zulks in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, faalt dat betoog nu toch ABN AMRO in het licht van art. 3:12 BW onvoldoende heeft onderbouwd welke in genoemd artikel vervatte gezichtspunten in het onderhavige geval een (doorslaggevende) rol zouden spelen en zulks ook anderszins niet uit de stukken voortvloeit, terwijl het voorts het hof niet duidelijk is geworden waarin ten opzichte van ABN AMRO de voor de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid vereiste onaanvaardbaarheid van de toepassing van de wettelijke regeling zou bestaan. Indien ABN AMRO op dit punt het oog heeft gehad op de problemen die verband houden met het onbegrip dat omtrent de wettelijke regeling zou bestaan bij hun (toekomstige) cliënten en/of het eigen personeel, gelijk ABN AMRO ten pleidooie in hoger beroep omstandig heeft uiteengezet, dient hieraan als niet doorslaggevend te worden voorbijgegaan, te meer nog nu ABN AMRO tevens heeft aangegeven haar (formele) handelwijze inmiddels reeds wél aan de eisen van art. 2:256 BW te hebben aangepast."
3.3.1 Onderdeel A van het middel keert zich tegen rov. 7 en 14.
Onderdeel A.1 betoogt dat het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat op de Bank een onderzoeksplicht rustte, inhoudende dat de Bank, wetende en waarnemende dat Holding B.V. bij de totstandkoming van de hoofdelijkheidsakten tevens optrad als bestuurder en daarom als vertegenwoordiger van Bouwhout B.V. en Olie B.V., vragen omtrent de vertegenwoordigingsbevoegdheid van Holding B.V. had moeten stellen. Een evenwichtige afweging van de betrokken belangen, waaronder het belang van de rechtszekerheid in het handelsverkeer, brengt volgens het onderdeel mee dat rechtens niet tot het bestaan van een onderzoeksplicht van een derde, als door het hof aangenomen, kan worden geconcludeerd in een geval, waarin de bestuurder van een vennootschap weliswaar een tegenstrijdig belang met die vennootschap heeft, maar diezelfde bestuurder tegelijkertijd 100% aandeelhouder van die vennootschap is en de bevoegdheid heeft om de bestuurder aan te wijzen als degene die ondanks het tegenstrijdige belang de vennootschap mag vertegenwoordigen. Het mag er voor worden gehouden dat in dit geval de bestuurder handelt met de volle instemming van de enige aandeelhouder, hetgeen voldoende is om de derde te beschermen tegen vertegenwoordigingsonbevoegdheid van de bestuurder. De derde is geen hoeder van de belangen van de vennootschap en bovendien is, met het oog op de te stellen vragen en de te verwachten antwoorden, de onderzoeksplicht waarop het hof het oog heeft ook weinig zinvol en levert hij een te grote inbreuk op de rechtszekerheid in het handelsverkeer op. Een en ander geldt ook indien de bestuurder en de door hem bestuurde vennootschap parallelle belangen hebben, waarvan in het onderhavige geval sprake is, aldus het onderdeel.
Onderdeel A.2 klaagt dat het hof met zijn oordeel in rov. 7 dat in dit geval niet aan het toedoen-vereiste van art. 3:61 lid 2 BW is voldaan, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent dat vereiste, althans dit oordeel niet voldoende heeft gemotiveerd. In onderdeel A.2a wordt aan deze klachten ten grondslag gelegd dat nu Holding B.V. de enige aandeelhouder en tevens bestuurder was van Bouwhout B.V. en Olie B.V., zij bij het aangaan van de hoofdelijke aansprakelijkheid jegens de Bank die beide hoedanigheden in zich verenigde en in die beide hoedanigheden aanwezig was en daarom het aanvaarden van de hoofdelijke aansprakelijkheid als bestuurder van Bouwhout B.V. en Olie B.V., rechtens tevens heeft te gelden als haar toedoen in de vorm van blijk naar buiten toe van haar instemming in haar hoedanigheid van enig aandeelhouder dat zij als bestuurder de beide genoemde vennootschappen bij die gelegenheid vertegenwoordigde. In het licht van die dubbele hoedanigheid maakt het hof niet voldoende duidelijk waarom de Bank het optreden van Holding B.V. niet anders kon en mocht opvatten dan uitsluitend als een optreden als bestuurder en niet tevens als een blijk van instemming van Holding B.V. in haar hoedanigheid van aandeelhouder, te minder nu niet is gesteld of gebleken dat de Bank niet ermee bekend was dat Holding B.V. tevens enig aandeelhouder van die vennootschappen was, aldus onderdeel A.2b.
3.3.2 Bij de beoordeling van deze onderdelen wordt tot uitgangspunt genomen dat bij het overeenkomen van de ten processe bedoelde hoofdelijkheid Bouwhout B.V. en Olie B.V. een tegenstrijdig belang hadden met Holding B.V. en dat noch ten aanzien van Bouwhout B.V. noch ten aanzien van Olie B.V. de algemene vergadering van aandeelhouders een besluit als bedoeld in art. 2:256, tweede volzin, BW had genomen. Daarnaast wordt vooropgesteld dat in een geval als het onderhavige, waarin de vennootschap wordt bestuurd door een andere vennootschap en deze laatste tevens enig aandeelhouder van de bestuurde vennootschap is, terwijl die beide vennootschappen dezelfde transactie aangaan, de belangen van de beide vennootschappen niet noodzakelijkerwijs samenlopen en dat niet zonder meer kan worden aangenomen dat de aandeelhoudersvergadering het onbevoegde handelen van de bestuurder, waarvan in dit geval ook moet worden uitgegaan, (stilzwijgend) heeft bekrachtigd. Uit de aan art. 2:256 BW ten grondslag liggende beschermingsgedachte volgt dat bij het bestaan van een tegenstrijdig belang een uitdrukkelijk besluit van de aandeelhouders nodig is om een bijzondere vertegenwoordiger aan te wijzen (vgl. HR 9 juli 2004, C03/057, NJ 2004, 519). Ten slotte geldt het volgende. Een evenwichtige afweging tussen het door art. 2:256 BW beschermde belang van de vennootschap en dat van zekerheid in het handelsverkeer leidt ertoe te aanvaarden dat de vennootschap de uit deze wetsbepaling voortvloeiende onbevoegdheid van haar bestuurder aan derden kan tegenwerpen indien de tegenstrijdigheid tussen het belang van de vennootschap en dat van de betrokken bestuurder(s) ten tijde van het verrichten van de rechtshandeling aan de derde bekend was, dan wel bekend had behoren te zijn (HR 11 september 1998, nr. C95/067, NJ 1999, 171). Uit dit laatste vloeit voort dat redelijkerwijs kan worden gevergd van de derde, die een transactie aangaat met de vennootschap en ten tijde daarvan aanleiding heeft te veronderstellen dat sprake kan zijn van een zodanig tegenstrijdig belang, dat deze onderzoek verricht naar de mogelijke onbevoegdheid van de bestuurder van de vennootschap. Hoe dat onderzoek dient plaats te vinden en hoever het moet strekken, hangt af van de omstandigheden van het concrete geval, maar het zal in ieder geval erop gericht dienen te zijn dat redelijke twijfel ten aanzien van het bestaan van een tegenstrijdig belang, alsmede ten aanzien van de vraag of de voor dat geval eventueel aangewezen voorzieningen zijn getroffen, wordt weggenomen.
3.3.3 Tegen de achtergrond van het voorgaande berust onderdeel A.1 op de onjuiste opvatting dat rechtens niet tot het bestaan van een onderzoeksplicht van een derde, als door het hof aangenomen, kan worden geconcludeerd in een geval, waarin de bestuurder van een vennootschap weliswaar een tegenstrijdig belang met die vennootschap heeft, maar diezelfde bestuurder tegelijkertijd 100% aandeelhouder van die vennootschap is en de bevoegdheid heeft om de bestuurder aan te wijzen als degene die ondanks het tegenstrijdige belang de vennootschap mag vertegenwoordigen. De op deze onjuiste rechtsopvatting gebaseerde rechtsklacht en de overige klachten van het onderdeel, welke alle op die opvatting voortbouwen, falen daarom. Of sprake is van (mogelijk) parallelle belangen van de besturende vennootschap en de bestuurde vennootschappen, doet in dit verband niet terzake, omdat de onbevoegdheid van de bestuurder, kort gezegd, voortvloeit uit de aanwezigheid van een tegenstrijdig belang, zoals in deze zaak uitgangspunt is, en het van de derde te vergen onderzoek daarmee verband houdt.
3.3.4 Onderdeel A.2 treft hetzelfde lot alleen al omdat het miskent dat, zoals is overwogen in het hiervoor genoemde arrest van 9 juli 2004, bij het bestaan van een tegenstrijdig belang een uitdrukkelijk besluit van de aandeelhouders nodig is om een bijzondere vertegenwoordiger aan te wijzen en, indien een derde zich al onder omstandigheden zou kunnen beroepen op de door de (enig) aandeelhouder(s) gewekte schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid, uit art. 3:61 lid 2 BW voortvloeit dat die gewekte schijn betrekking moet hebben op het bestaan van een dergelijk uitdrukkelijk besluit, waarvan in deze zaak geen sprake is. De dubbele hoedanigheid van de bestuurder, waarop het onderdeel het oog heeft, doet daarom niet terzake.
3.3.5 Onderdeel B keert zich tegen rov. 6 van het bestreden arrest. Het noemt de volgende omstandigheden:
a. de afspraken over de hoofdelijkheid werden reeds in juni 1996 in het kader van concernfinanciering gemaakt;
b. over die concernfinanciering werden nadien meermalen nadere afspraken gemaakt die mede een verlenging van de financiering betroffen;
c. bij al die afspraken werden Bouwhout B.V. en Olie B.V. door Holding B.V. als bestuurder vertegenwoordigd, terwijl laatstgenoemde steeds enig aandeelhouder was en daarom geacht mocht worden in die hoedanigheid op de hoogte te zijn van de concernfinanciering en de desbetreffende afspraken;
d. de vier vennootschappen van het concern hebben van de verleende financiering gebruik gemaakt en dus profijt gehad;
e. pas na ongeveer viereneenhalf jaar wordt een beroep gedaan op de vertegenwoordigingsonbevoegdheid van Holding B.V. bij het maken van de afspraken omtrent de hoofdelijke aansprakelijkheid.
Deze voor het hof uit de processtukken kenbare omstandigheden, aldus het onderdeel, bezien in onderling verband en samenhang met én het gegeven dat bij concernfinanciering hoofdelijke aansprakelijkheid van de bij die financiering betrokken vennootschappen alleszins gangbaar is, én de ook voor de Bank van belang zijnde eis van rechtszekerheid in het handelsverkeer, brengen mee, althans kunnen meebrengen dat het beroep van de curator op vertegenwoordigingsonbevoegdheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dat maakt onjuist of onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat het aan het hof niet duidelijk is geworden waarin ten opzichte van de Bank de voor de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid vereiste onaanvaardbaarheid van de toepassing van de wettelijke regeling zou bestaan, zo besluit het onderdeel.
Het onderdeel faalt. Het ziet eraan voorbij dat het hof in rov. 14 - zoals hiervoor is gebleken, in cassatie tevergeefs bestreden - heeft vastgesteld dat de Bank niet heeft voldaan aan de op haar rustende onderzoeksplicht met betrekking tot het bestaan van de bevoegdheid van Holding B.V. tot vertegenwoordiging van Bouwhout B.V. en Olie B.V. bij de totstandkoming van de hoofdelijkheidsakten, in verband met de mogelijke aanwezigheid van een tegenstrijdig belang tussen Holding B.V. als bestuurder enerzijds en Bouwhout B.V. en Olie B.V. anderzijds.
In het licht hiervan behoefde het hof niet op grond van de door het onderdeel genoemde omstandigheden te komen tot het oordeel dat het beroep van de curator op de vertegenwoordigingsonbevoegdheid van Holding B.V. naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Bank in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van
de curator begroot op € 1.171,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop, E.J. Numann en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 14 juli 2006.
Beroepschrift 05‑01‑2005
DAGVAARDING IN CASSATIE
Heden, de vijfde … januari tweeduizendvijf, ten verzoeke van de naamloze vennootschap ABN AMRO BANK N.V., gevestigd te Amsterdam, voor de met dit exploit in te leiden cassatieprocedure domicilie kiezende te Den Haag aan de Zuid-Hollandlaan nr. 7 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr J. Wuisman, die verzoekster in de cassatieprocedure in genoemde hoedanigheid vertegenwoordigt;
heb ik,
Lieuwe van der Zwaag, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van Lambertus Jan Venema, gerechtsdeurwaarder, gevestigd te Leeuwarden en aldaar kantoorhoudende aan het adres Willemskade 30-34,
AAN:
MR JAN BENE DIJKEMA (gerequireerde), wonende te Harlingen, in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van BHV Holding B.V., BHV Duhout B.V., BHV Bouwhout B.V. en BHV Olie B.V., in de appelprocedure voor het laatst domicilie gekozen hebbende te Leeuwarden aan de Wiardaplantage 9 ten kantore van de procureur(s) Mr V.M.J. Both en/of Mr J.B. Dijkema, aan dit gekozen domicilie mijn exploit doende, een afschrift van dit exploit latende aan en sprekende met:
mw. G. Mud, aldaar werkzaam,
AANGEZEGD:
dat mijn verzoekster in cassatie komt van het arrest, dat het Gerechtshof te Leeuwarden ter openbare zitting van zes (6) oktober tweeduizendvier (2004) onder rolnummer 0300383 heeft uitgesproken tussen mijn verzoekster als appellante en gerequireerde als geïntimeerde.
Voorts heb ik, deurwaarder, exploit doende enz. als hiervoor vermeld, gerequireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag achtentwintig (28) januari tweeduizendvijf (2005), 's ochtends om 10.00 uur, te verschijnen, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, op de zitting van de Enkelvoudige Kamer voor Burgerlijke zaken van de Hoge Raad der Nederlanden, die alsdan wordt gehouden in het Gerechtsgebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat nr. 52 in Den Haag;
TENEINDE:
alsdan onder aanvoering van het volgende
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, door het Hof door in het bestreden arrest te overwegen en te beslissen als daarin vermeld, en wel om de volgende voor zoveel nodig in onderling verband te beschouwen redenen.
De feiten.
Als door de Rechtbank vastgesteld en in appel niet bestreden kan in cassatie onder meer van de volgende feiten worden uitgegaan1.:
- (i)
In juli 1996 heeft de Bank een kredietfaciliteit in de vorm van een rekening-courant krediet en een drietal leningen verleend aan BHV Holding B.V., BHV Duhout B.V., BHV Olie B.V, en BHV Bouwhout B.V. tezamen. Daarbij hebben de vennootschappen zich tegenover de Bank hoofdelijk verbonden voor wat ieder van hen aan de Bank schuldig zou zijn of raken. Die faciliteit is verlengd dan wel gewijzigd op 14 november 1996, 5 mei 1997 en 4 november 1998.2.
- (ii)
De aan de verlening, verlenging en wijziging van de kredietfaciliteit ten grondslag liggende overeenkomsten zijn voor BHV Bouwhout B.V. en BHV Olie B.V. telken male ondertekend door BHV Holding B.V. als bestuurder van die vennootschappen. BHV Holding B.V. was bovendien 100% aandeelhouder van die vennootschappen. Die twee hoedanigheden bezat BHV Holding B.V. al sinds 18 december 1995.
- (iii)
In artikel 16 lid 3 van de statuten van zowel BHV Bouwhout B.V. als BHV Olie B.V. is bepaald: ‘In alle gevallen wanneer de vennootschap een tegenstrijdig belang heeft met één of meer bestuurders, wordt de vennootschap vertegenwoordigd door ieder der commissarissen. De algemene vergadering van aandeelhouders is steeds bevoegd één of meer andere personen daartoe aan te wijzen, waaronder uitdrukkelijk begrepen een bestuurder die een tegenstrijdig belang heeft.’
- (iv)
De onder (i) genoemde vennootschappen zijn bij vonnis van 8 januari 2001 in staat van faillissement verklaard met benoeming van Mr Dijkema tot curator.
- (v)
De onder (i) genoemde vennootschappen hielden ieder een rekening bij de Bank aan. Op 19 december 2000, daags voor de verlening van surséance van betaling aan de vier vennootschappen, vertoonden de rekeningen van BHV Bouwhout B.V en Olie B.V. een creditstand en de rekeningen van de twee andere vennootschappen een debetstand.
Omtrent de kredietfaciliteit heeft de Bank gesteld3.:
- a.
dat de Bank niet bereid was aan elke vennootschap separaat een krediet te verlenen maar haar risico over de vier vennootschappen wenste te spreiden, zodat de vennootschappen in ieder geval in zoverre parallelle belangen hadden;
- b.
dat in de loop van de tijd ook iedere vennootschap van het door de Bank verstrekte krediet gebruik heeft gemaakt.
De juistheid van deze stellingen is door de Curator niet bestreden. Bovendien hebben de Rechtbank en het Hof de onjuistheid van deze stellingen niet vastgesteld.
Onderdeel A: gerechtvaardigd vertrouwen op vertegenwoordigingsbevoegdheid van BHV Holding B.V.
inleiding
De Bank heeft met een beroep op de hoofdelijke verbondenheid van iedere vennootschap tegenover haar de vorderingen van BHV Bouwhout B.V. en BHV Olie B.V. op de Bank uit hoofde van de creditstand op hun rekening bij de Bank verrekend met wat de andere vennootschappen wegens de debetstand op hun rekening bij de Bank aan de Bank verschuldigd waren. Mr Dijkema heeft deze verrekening bestreden onder meer op de gronden dat BHV Holding B.V. bij de overeenkomsten met de Bank betreffende de hoofdelijke aansprakelijkheid van BHV Bouwhout B.V. en BHV Olie B.V. voor schulden van de andere vennootschappen aan de Bank niet bevoegd was BHV Bouwhout B.V en BHV Olie B.V. te vertegenwoordigen wegens de aanwezigheid van een tegenstrijdig belang waarvan de Bank op de hoogte was of althans op de hoogte behoorde te zijn, met als gevolg dat BHV Bouwhout B.V. en BHV Olie B.V. niet aansprakelijk waren te houden voor hetgeen de andere vennootschappen aan de Bank verschuldigd waren4.. De Bank heeft tegen het beroep van de Curator op vertegenwoordigingsonbevoegdheid van BHV Holding B.V. als bestuurder van BHV Bouwhout B.V. en BHV Olie B.V. onder meer met een beroep op (analoge) toepassing van artikel 3:61, lid 2 BW het verweer gevoerd, dat, ook indien er sprake zou zijn geweest van een tegenstrijdig belang en de daaruit in eerste instantie voortvloeiende onbevoegdheid van BHV Holding B.V. om BHV Bouwhout B.V. en BHV Olie B.V. te vertegenwoordigen niet door een daartoe strekkend besluit van de aandeelhouder van die vennootschappen ongedaan zou zijn gemaakt, die vertegenwoordigingsonbevoegdheid niet aan haar kan worden tegengeworpen, omdat zij ondanks de aanwezigheid van het tegenstrijdige belang BHV Holding B.V. voor bevoegd heeft mogen houden, aangezien BHV Holding B.V. in de hoedanigheid van 100% aandeelhouder van BHV Bouwhout B.V. en BHV Olie B.V. bij het maken van de afspraken over de hoofdelijke aansprakelijkheid aanwezig was en dus van het maken van die afspraken op de hoogte was en zij verder in genoemde hoedanigheid krachtens artikel 16 lid 2 van de statuten van beide vennootschappen bevoegd was om de bestuurder van de vennootschappen aan te wijzen om die vennootschappen te vertegenwoordigen ondanks de aanwezigheid van een tegenstrijdig belang tussen de vennootschappen en de bestuurder5.. Het Hof heeft omtrent dit verweer van de Bank in rov. 7 van het bestreden arrest overwogen:
‘Doch ook het beroep op (analoge) toepassing van artikel 3:61 lid 2 BW dat ABN AMRO in het kader van het beroep op de redelijkheid en billijkheid heeft gedaan, gaat niet op. Immers, ABN AMRO mocht er bij het ontbreken van een uitdrukkelijk besluit van de ava van Bouwhout BV en Olie BV ex art. 2:226 BW niet gerechtvaardigd van uitgaan, dat laatstgenoemde rechtspersonen bevoegd waren vertegenwoordigd door hun bestuurder (en enig aandeelhoudster) BHV Holding BV. Het door ABN AMRO ten pleidooie in hoger beroep naar voren gebracht betoog dat er in essentie op neerkomt dat op haar te dezer zake geen onderzoeksplicht rustte omdat zij te goeder trouw was (in gerechtvaardigd vertrouwen verkeerde omtrent het bestaan van een toereikende vertegenwoordigingsbevoegdheid), kan niet tot de door haar gewenste uitkomst leiden nu toch het verrichten van (mogelijk) onderzoek voorafgaat aan en voorwaarde is voor de vaststelling van de goede trouw. Daarenboven overweegt het hof nog dat ook het voor het verkrijgen van de in artikel 3:61 lid 2 vervatte bescherming vereiste van ‘toedoen’ aan de zijde van de (pseudo)principaal de facto ontbreekt, nu het handelen van de (pseudo)principaal uitsluitend tot uiting is gekomen door middel van het handelen van de (onbevoegd) vertegenwoordigster en mitsdien daarmede volledig samenvalt, zodat in zoverre niet kan worden gesproken van een eigen ‘toedoen’ va de (pseudo)principaal, grondslag biedende aan de bescherming van derden tegen onbevoegde vertegenwoordiging.’
en in rov. 14:
‘Voor de stelling dat ABN AMRO er redelijkerwijs op mocht vertrouwen dat was voldaan aan de eisen van art. 2:256 en mitsdien aan het vereiste van een uitdrukkelijk aandeelhoudersbesluit, heeft ABN AMRO geen toereikende feiten en omstandigheden aangevoerd. Immers, uit niets blijkt dat ABN AMRO, wetende en waarnemende dat BHV Holding BV bij de totstandkoming van de hoofdelijkheidsakten tevens optrad als bestuurster en (mitsdien) als vertegenwoordigster van Bouwhout BV en Olie BV, enige vraag heeft gesteld omtrent de bevoegdheid van deze bestuurster om laatstgenoemde rechtspersonen bij het verrichten van de onderhavige rechtshandelingen met ABN AMRO te vertegenwoordigen, zodat aan de op ABN AMRO rustende onderzoeksplicht niet is voldaan, in welk verband het hof hier in herinnering brengt dat, gelijk in rov. 10 is overwogen, bij grief II het bestaan van een tegenstrijdig belang (subsidiair) uitgangspunt is.’
Uit de hiervoor geciteerde rechtsoverwegingen valt af te leiden dat het Hof het beroep van de Bank op gerechtvaardigd vertrouwen ten aanzien van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van BHV Holding B.V. op twee gronden afwijst, te weten:
- (1)
op de Bank, die bekend was met het tegenstrijdige belang, rustte een onderzoeksplicht met betrekking tot de vertegenwoordigingsbevoegdheid van BHV Holding B.V., welke plicht zij echter niet is nagekomen nu zij bij het maken van de afspraken omtrent de hoofdelijkheid geen vragen omtrent de vertegenwoordigingsbevoegdheid van BHV Holding B.V. heeft gesteld;
- (2)
het vertrouwen waarop de Bank zich beroept, is niet gewekt door toedoen van de (pseudo)principaal.
klachten
1
Het Hof geeft in de rov. 7 en 14 blijk van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat op de Bank een onderzoeksplicht rustte, inhoudende dat de Bank, wetende en waarnemende dat BHV Holding BV bij de totstandkoming van de hoofdelijkheidsakten tevens optrad als bestuurster en (mitsdien) als vertegenwoordigster van BHV Bouwhout BV en BHV Olie BV, vragen omtrent de vertegenwoordigingsbevoegdheid van BHV Holding B.V. had moeten stellen. Een evenwichtige afweging van de betrokken belangen, waaronder het belang van de rechtszekerheid in het handelsverkeer, brengt immers mee dat rechtens niet tot het bestaan van een onderzoeksplicht van een derde als door het Hof aangenomen kan worden geconcludeerd in een geval, waarin de bestuurder van een vennootschap weliswaar een tegenstrijdig belang met die vennootschap heeft, maar die zelfde bestuurder tegelijkertijd 100% aandeelhouder van die vennootschap is en de bevoegdheid heeft om de bestuurder aan te wijzen als degene die ondanks het tegenstrijdige belang de vennootschap mag vertegenwoordigen. Onder die omstandigheden mag de derde het er voor houden dat de bestuurder van de vennootschap handelt met de volle wetenschap en met volledige instemming van de enige aandeelhouder van die vennootschap, hetgeen rechtens tegenover een derde voldoende is te achten, althans als regel, om hem tegen eventuele vertegenwoordigingsonbevoegdheid van de bestuurder te beschermen. Daarbij is mede het volgende in aanmerking te nemen. Het is niet aan de derde om met het stellen van vragen over het besluit tot aanwijzing van de bestuurder tot vertegenwoordiger van de vennootschap als hoeder van de belangen van de vennootschap op treden. Bovendien valt, in ieder geval als regel, ook geen toegevoegde waarde van het stellen van vragen aan de bestuurder tevens 100% aandeelhouder te verwachten. De vragen waarop het Hof het oog heeft —[dat zijn vragen betreffende het besluit van de ava tot aanwijzing van een bijzondere vertegenwoordiger: is er een uitdrukkelijk besluit genomen? Zo ja, is het besluit in of buiten vergadering genomen en, in het laatste geval, is het schriftelijk vastgelegd (HR 10 maart 1995, NJ 1995, 595)?]—, worden gesteld aan de enige aandeelhouder die van de rechtshandeling, die de bestuurder gaat verrichten of al heeft verricht, al geheel op de hoogte is. Bovendien kunnen de antwoorden de derde met de nodige onzekerheid laten zitten. Welke waarde kan en mag de derde aan de antwoorden van de enige aandeelhouder hechten? In welke mate moet hij die antwoorden weer verifiëren? Wanneer mag hij aannemen dat het besluit uitdrukkelijk en bovendien in een vergadering is genomen? Overigens, indien blijkt dat het besluit tot aanwijzing van een bijzondere vertegenwoordiger niet in een vergadering van aandeelhouders is genomen en ook niet schriftelijk is vastgelegd, dan verliest dat besluit toch zijn gelding pas na een eventuele vernietiging (artikel 2:15, lid 1 BW). In hoeverre moet de derde daarmee weer rekening houden? Kortom, in een geval waarin de bestuurder van een vennootschap, die een tegenstrijdig belang heeft met die vennootschap, tegelijkertijd 100% aandeelhouder van die vennootschap is, is de onderzoeksplicht waarvan het Hof uitgaat, niet of weinig zinvol en/of levert zij een te grote inbreuk op de rechtszekerheid in het handelsverkeer op. Het hiervoor gestelde geldt in ieder geval in een situatie, waarin de bestuurder en de vennootschap waarvoor deze bestuurder optreedt, ook duidelijk parallelle belangen hebben. Daarvan mag in het onderhavige geval worden uitgegaan, nu het maken van de afspraken over de hoofdelijke aansprakelijkheid geschiedde in het kader van de verkrijging van een concernkrediet, waarbij alle betrokken leden/vennootschappen van het concern belang hadden. Bij een concernfinanciering is het bedingen van hoofdelijke aansprakelijkheid heel gewoon en algemeen aanvaard.
2a
Met zijn oordeel in rov. 7 dat in casu niet aan het toedoen-vereiste is voldaan, geeft het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent dat vereiste, althans heeft het Hof daaromtrent een oordeel gegeven dat niet naar de eisen van de wet is gemotiveerd. Nu krachtens artikel 16 van de statuten van BHV Bouwhout B.V. en BHV Olie B.V. het aan de aandeelhoudersvergadering van deze vennootschappen was om bij een tegenstrijdig belang tussen de bestuurder van de vennootschap en de vennootschap te besluiten dat de bestuurder toch bevoegd is om de vennootschap te vertegenwoordigen en BHV Holding B.V. de enige aandeelhouder van de vennootschappen was, zal BHV Holding B.V. in de hoedanigheid van enig aandeelhouder dienen te worden beschouwd als de persoon om wiens ‘toedoen’ het te dezen gaat. Bij het maken van de afspraken met de Bank omtrent de hoofdelijkheid verenigde BHV Holding B.V. tegelijkertijd in zich de hoedanigheid van bestuurder en enig aandeelhouder van BHV Bouwhout B.V. en BHV Olie B.V.. Dit betekent dat BHV Holding bij het maken van de afspraken inzake de hoofdelijke aansprakelijkheid in beide hoedanigheden aanwezig was en voorts dat het aanvaarden van de hoofdelijke aansprakelijkheid door BHV Holding B.V. in de hoedanigheid van bestuurder van BHV Bouwhout B.V. en BHV Olie B.V. rechtens tevens heeft te gelden als haar toedoen in de vorm van blijk naar buiten toe van de instemming van BHV Holding B.V. in de hoedanigheid van enig aandeelhouder in die beide vennootschappen, dat BHV Holding B.V. in haar hoedanigheid van bestuurder van die vennootschappen de vennootschappen vertegenwoordigde bij het maken van de afspraken inzake de hoofdelijkheid.
2b
Het Hof maakt in ieder geval voor het onderhavige geval niet voldoende duidelijk waarom, ondanks het feit dat BHV Holding B.V. bij het maken van de afspraken omtrent de hoofdelijkheid de twee zojuist genoemde hoedanigheden in zich verenigde, het optreden van BHV Holding B.V. door de Bank toch niet anders kon en mocht worden opgevat dan uitsluitend als een optreden van BHV Holding B.V. in haar hoedanigheid van bestuurster van BHV Bouwhout B.V. en BHV Olie B.V. en niet tevens als een blijk van instemming van BHV Holding B.V. in haar hoedanigheid van enig aandeelhouder. Dit geldt te meer nu het Hof niet heeft vastgesteld en ten processe ook niet anderszins is gebleken dat de Bank destijds niet er mee bekend was dat BHV Holding B.V. naast de hoedanigheid van bestuurder van BHV Bouwhout B.V. en BHV Olie B.V. tevens de hoedanigheid van enig aandeelhouder van de twee vennootschappen had.
Onderdeel B: beroep op de vertegenwoordigingsonbevoegdheid van BHV Holding B.V. naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
inleiding
In het kader van de door haar in appel voorgedragen grief I klaagt de Bank er onder meer over dat, indien er van moet worden uitgegaan dat de aandeelhoudersvergadering van BHV Bouwhout B.V. en BHV Olie B.V. geen besluit tot aanwijzing van een vertegenwoordiger heeft genomen, de Rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat onder de zich hier voordoende omstandigheden de redelijkheid en billijkheid en de strekking van artikel 2:256 BW zich er tegen verzetten dat een beroep wordt gedaan op het feit dat niet een dergelijk besluit zou zijn genomen. Naar aanleiding hiervan overweegt het Hof in rov. 6 van het bestreden arrest onder meer:
‘Ook het beroep dat ABN AMRO heeft gedaan op de ‘redelijkheid en billijkheid’ kan niet tot de door haar gewenste uitkomst leiden. Voor zover ABN AMRO met het thans bedoelde beroep heeft willen betogen dat in het onderhavige geval toepassing van de regel van artikel 2:225 BW niet dient plaats te vinden omdat zulks in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, faalt dat betoog nu toch ABN AMRO in het licht van artikel 3:12 BW onvoldoende heeft onderbouwd welke in genoemd artikel vervatte gezichtspunten in het onderhavige geval een (doorslaggevende) rol zouden spelen en zulks ook anderszins niet uit de stukken voortvloeit, terwijl het voorts het hof niet duidelijk is kunnen geworden waarin ten opzichte van ABN AMRO de voor de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid vereiste onaanvaardbaarheid van de toepassing van de wettelijke regeling zou bestaan.’
klachten
Gelet op de hierboven vermelde feiten en omstandigheden waarvan in cassatie mag worden uitgegaan, kan in het onderhavige geval het volgende tot uitgangspunt worden genomen:
- a.
de afspraken over de hoofdelijke aansprakelijkheid werden reeds in juli 1996 gemaakt in het kader van het verschaffen van een concernfinanciering door de Bank;
- b.
over die concernfinanciering werden nadien meer malen nadere afspraken gemaakt, die mede een verlenging van de concernfinanciering inhielden;
- c.
bij al die afspraken werden BHV Bouwhout B.V. en BHV Olie B.V. vertegenwoordigd door BHV Holding B.V. als bestuurder van die vennootschappen, terwijl die vennootschap ook steeds op dat moment de enig aandeelhouder van die vennootschappen was en dus geacht mag worden ook in die hoedanigheid steeds geheel op de hoogte te zijn geweest van de concernfinanciering en daaromtrent gemaakte afspraken met de Bank;
- d.
alle vier vennootschappen dus ook BHV Bouwhout B.V. en BHV Olie B.V. hebben van de door de Bank verleende concernfinanciering gebruik gemaakt en dus profijt gehad;
- e.
pas ongeveer 4.5 jaren later wordt het beroep op vertegenwoordigingsonbevoegdheid van BHV Holding B.V. bij het maken van de afspraken omtrent de hoofdelijke aansprakelijkheid gedaan.
Deze voor het Hof uit de processtukken kenbare omstandigheden, bezien in onderling verband en in samenhang met én het gegeven dat bij concernfinanciering hoofdelijke aansprakelijkheid van de bij die financiering betrokken vennootschappen alleszins gangbaar is én de ook voor de Bank van belang zijnde eis van rechtszekerheid in het handelsverkeer, brengen mee althans kunnen meebrengen dat het beroep van de Curator op vertegenwoordigingsonbevoegdheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dat maakt onjuist of onbegrijpelijk het oordeel van het Hof in rov. 6 dat het het Hof niet duidelijk is geworden waarin ten opzichte van ABN AMRO de voor de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid vereiste onaanvaardbaarheid van de toepassing van de wettelijke regeling zou bestaan.
te horen eisen en concluderen dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist oordeelt; kosten rechtens.
De kosten van dit exploit zijn: [€ 71,93.]
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 05‑01‑2005
In de dagvaarding in eerste aanleg onder 3 heeft de Curator erkend dat er tot eind september 2000 een kredietrelatie heeft bestaan. Volgens de Bank is het krediet in rekening-courant ook daarna blijven voortbestaan tot de datum van het faillissement van de vennootschappen; zie in dit verband de conclusie van dupliek in eerste aanleg, sub 9 en 10 en de memorie van grieven in appel, sub 11.
Zie in dit verband Pleitnota van Mr Vogels in eerste aanleg, blz. 8, tweede alinea; Memorie van grieven, sub 40; Pleitnota Mr Blom in appel, sub 37.
Zie de dagvaarding in eerste aanleg, sub 7.
Zie in het bijzonder Memorie van grieven in appel onder 23 en 24 en Pleitnota van Mr Blom in appel onder 15, 16 en 17.