Einde inhoudsopgave
Bevrijdende verweren (BPP nr. XXII) 2023/196a
196a Is de sanctie van art. 149 lid 1 tweede volzin Rv altijd onverkort van toepassing?
H.W.B. thoe Schwartzenberg, datum 27-01-2023
- Datum
27-01-2023
- Auteur
H.W.B. thoe Schwartzenberg
- JCDI
JCDI:ADS691733:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie voor een ander voorbeeld Hof Arnhem-Leeuwarden 16 september 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:7178, onder 4.6 slot.
‘Het algemene maatschappelijke belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt ten dienste van een goede rechtsbedeling’ (o.m. HR 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9470, NJ 2010/471 met nt. C.J.M. Klaassen). Zie hierover ook Asser Procesrecht/Asser 3 2023/75. ‘Het belang van een zoveel mogelijk volledige en correcte vaststelling van de feiten is zo groot, dat waarheidsvinding als een fundamenteel beginsel van procesrecht kan worden aangemerkt. Het is wenselijk dat de beslissing aansluit bij de werkelijke rechten en verplichtingen van partijen’ (Advies van de Expertgroep Modernisering civiel bewijsrecht). De Bock bepleit dat waarheidsvinding een beginsel van procesrecht is (De Bock 2011/2.6). Er zijn ook andere geluiden: Snijders (red.), Klaassen, Krans & Meijer 2022/42 (een nauwelijks te onderschatten belang, maar daarvoor hoeft het nog niet een fundamenteel rechtsbeginsel te zijn) en Asser Procesrecht/Giesen 1 2015/83 e.v.
Asser 2012a, p. 33 e.v. en Asser Procesrecht/Asser 3 2023/102. Zie ook Van der Wiel 2004/251 (op grond van art. 22 Rv kan de rechter om nadere informatie verzoeken), De Bock 2019, p. 204 en Ahsmann 2020b/9.3.
Asser 2015 Preadvies, nr. 3.3.2.2
Reeds in Asser, Groen & Vranken 2003, p. 81.
HR 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ1083, NJ 2007/203 met nt. M.R. Mok. Zie ook Giesen 2016, p. 35 e.v.
De mogelijkheid van voorshands bewezenverklaring past niet bij het oordeel dat een partij onvoldoende gemotiveerd heeft betwist; onvoldoende betwisten leidt doorgaans tot vaststelling van feiten.
HR 30 september 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1464, NJ 1995/45 en HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2004:AD3997, NJ 2004/34 met nt. W.D.H. Asser (Caribic/Town House).
HR 30 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8210, NJ 2007/293 met nt. J.M.M. Maeijer (LBF/Stichting Jan Rebel).
Bijv. HR 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4476, NJ 2011/121 met nt. P.C.E. van Wijmen en HR 17 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6088, NJ 2012/43 met nt. J. Hijma. Zie ook Tjong Tjin Tai 2000. Op verrassingsbeslissingen wordt in het kader van de taakverdeling tussen rechter en partijen (art. 24 Rv) nader ingegaan in nr. 357.
Hebben partijen gedebatteerd over bepaalde feiten, dan zal de rechter in een overweging moeten motiveren waarom bepaalde feiten zijn komen vast te staan.
De Hoge Raad was van oordeel dat het hof de sanctie van art. 149 lid 1 Rv onverkort had moeten toepassen, nu de feiten zoals door verweerder gesteld bij zijn bevrijdend verweer door eiser onvoldoende waren betwist.1 Asser betoogt – in het kader van een vordering door eiser en een grondslagverweer door verweerder – dat een moderne interpretatie van art. 149 Rv, waar de waarheidsvinding centraal staat,2 meebrengt dat de rechter ook in geval van niet-betwiste feiten een bevoegdheid heeft nadere inlichtingen te vragen en zo nodig daarvan bewijs te verlangen.3 Volgens Asser drukt de verplichting van art. 149 lid 1 tweede zin uit dat de partij die een feit stelt dat niet wordt weersproken door de wederpartij niet door de rechter kan worden gedwongen het alsnog te bewijzen.4 De rechter zou volgens Asser de bevoegdheid moeten hebben om ook ten aanzien van niet betwiste feitelijke stellingen het volledigheids- en waarheidsgehalte te toetsen als hem dat voor een verantwoorde oordeelsvorming juist voorkomt. Waar de rechter twijfelt zou hij feiten nader mogen onderzoeken, door een partij die bepaalde feiten stelt nadere informatie te laten verstrekken.5 Asser wil de rechter dezelfde bevoegdheid geven als in verstekzaken: de rechter onderzoekt of de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt en onderzoekt bij twijfel de feitelijke grondslag van de vordering.6 Deze opvatting kan m.i. ook worden toegepast ingeval van niet weerspreken van feiten die worden aangevoerd in het kader van een bevrijdend verweer.
Opmerkelijk is dat de Hoge Raad in de procedure NNEK/Mourik voorbijging aan de dogmatische toepassing van art. 149 Rv.7 In dat arrest gaf de Hoge Raad aan dat de sanctie op het niet voldoen aan de verzwaarde motiveringsplicht kan zijn óf om de feiten als vaststaand aan te nemen óf om deze voorshands aannemelijk te achten. De Hoge Raad laat bij de toepassing van art. 149 Rv op het terrein van de verzwaarde motiveringsplicht dus enige (bewijsrechtelijke) vrijheid aan de feitenrechter door naast onverkorte toepassing van art. 149 lid 1 Rv de mogelijkheid van een tussenweg van voorshands aannemelijkheid met bewijs(leverings)last voor de wederpartij te opperen.8 Het verschil is dat ingeval van toepassing van de verzwaarde motiveringsplicht bij het arrest NNEK/Mourik sprake was van betwisting en in de procedure Solvochem/Rasheed niet (expliciet).
Verrassingsbeslissing?
Bij strikte toepassing van art. 149 lid 1 tweede zin Rv bestaat de mogelijkheid dat de rechter uit de stellingen van partijen feiten vaststelt die voor eiser onverwacht waren (een verrassingsbeslissing). De vraag is of (onverkorte) toepassing van art. 149 lid 1 Rv tot een verrassingsbeslissing kan leiden.9
Een verrassingsbeslissing kan berusten op een ontoereikend processueel debat tussen partijen. De rechter mag geen beslissing geven waarop partijen niet bedacht hoefden te zijn en over de consequenties waarvan zij zich niet hebben kunnen uitlaten.10 Van een verrassingsbeslissing is sprake indien de rechter handelt in strijd met het fundamentele beginsel van procesrecht dat partijen over de wezenlijke elementen die ten grondslag liggen aan de rechterlijke beslissing, voldoende moeten zijn gehoord en niet mogen worden verrast met een beslissing van de rechter waarmee zij, gelet op het verloop van het processuele debat, geen rekening behoefden te houden.11
Duidelijk is dat in deze procedure geen enkel debat tussen partijen over het gevoerde bevrijdende verweer heeft plaats gevonden. Ik kom dus tot de conclusie dat i.c. sprake was van een verrassingsbeslissing. Een alles-of-niets-model past niet goed in het moderne bewijsrecht, waarin extremen in de loop der tijd het veld hebben geruimd ten gunste van tussenoplossingen.
Conclusie art. 149 Rv
Een tussenoplossing is te prefereren boven een onverkorte, debatloze toepassing van art. 149 lid 1 Rv. Het algemeen belang dat de waarheid aan het licht komt moet zwaarder wegen. De gang naar de rechter is bedoeld om een conflict op te lossen. Onder de vaststaande feiten moeten m.i. alleen die feiten worden vermeld waarover tussen partijen geen (noemenswaardige) discussie heeft bestaan.12 Ingeval van twijfel staan de rechter mogelijkheden ten dienste nader onderzoek te doen; bijvoorbeeld art. 22 Rv.