Deze zaak hangt samen met de zaak [medeverdachte] (10/04605), waarin ik vandaag eveneens zal concluderen.
HR, 11-09-2012, nr. 10/04603
ECLI:NL:HR:2012:BX4467
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-09-2012
- Zaaknummer
10/04603
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BX4467
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BX4467, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑09‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BX4467
ECLI:NL:HR:2012:BX4467, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑09‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX4467
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2012/319
Conclusie 11‑09‑2012
Mr. Vegter
Partij(en)
Nr. 10/04603
Mr. Vegter
Zitting 5 juni 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]1.
1.
De verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch bij arrest van 13 oktober 2010 wegens "Medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot een geldboete van € 150,-, subsidiair 3 dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof vals geld onttrokken aan het verkeer en ten aanzien van twee horloges de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelast.
2.
Mr. P.E. van Zon, advocaat te 's-Hertogenbosch, heeft cassatie ingesteld. Namens de verdachte heeft mr. H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur vijf middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Alvorens ik met de bespreking van de voorgestelde cassatiemiddelen begin, maak ik een opmerking over de omvang van het cassatieberoep. De steller van de middelen begint zijn schriftuur met de mededeling dat, hoewel het cassatieberoep onbeperkt is ingesteld, het zich niet richt tegen de vrijspraak van het impliciet cumulatief tenlastegelegde voorhanden hebben van een wapen. Ingevolge art. 429 Sv kan het cassatieberoep weliswaar worden ingesteld tegen een gedeelte van arrest van het Hof, maar die beperking van het beroep dient tot uitdrukking te worden gebracht in de cassatieakte en niet in de cassatieschriftuur.2. De in de schriftuur aangebrachte beperking laat ik dus voor wat het is.
4.1.
Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof in hoger beroep ten onrechte ten gronde heeft rechtgedaan zonder te kunnen beschikken over een uitgewerkt vonnis en een proces-verbaal van de zitting waarop de zaak in eerste aanleg inhoudelijk werd behandeld, althans dat het Hof een hieromtrent gevoerd verweer heeft verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen. Het middel vraagt om een oordeel over de vraag of de praktijk van het stempelvonnis, meer in het bijzonder in het kader van het verlofstelsel, in strijd is met art. 14, vijfde lid, IVPBR.
4.2.
Blijkens een aan het proces-verbaal van de zitting van 29 september 2010 gehechte pleitnota met het opschrift preliminair verweer heeft de raadsman als volgt geconcludeerd:
" aanvulling van stukken met uitgewerkt vonnis en proces-verbaal, indien onmogelijk nietigverklaring onderzoek en terugverwijzing naar de rechtbank"
4.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt als reactie daarop het volgende in:
"Het hof heeft zich beraden over de door de raadsman naar voren gebrachte punten.
Het hof is van oordeel dat de kritiek van het Mensenrechtencomité enkel ziet op het verlofstelsel en de omstandigheid dat men bij het niet verlenen van verlof een tweede instantie mist. In casu is wel verlof verleend en is de zaak opnieuw feitelijk aan de orde. Indien het hof het verweer van de raadsman zou volgen, betekent dit dat de door de wet geboden mogelijkheid van het wijzen van een stempelvonnis niet door de beugel zou kunnen. Zo ruim interpreteert het hof de uitspraak niet. Het hof verwerpt derhalve het verweer van de verdediging. In de eerste plaats ziet het hof geen aanleiding tot het opvragen van een uitgewerkt proces-verbaal van de zitting en een uitgewerkt vonnis, zodat er geen reden is voor terugwijzing naar de politierechter. (...)"
4.4.
Alvorens meer concreet op het middel in te gaan schets ik kort het nationale en internationale kader waarop in de schriftuur uitdrukkelijk een beroep wordt gedaan in de hierna volgende nummers 4.5 t/m 4.13.
4.5.
Het verlofstelsel is ingevoerd bij Wet van 5 oktober 2006 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot het hoger beroep in strafzaken, het aanwenden van gewone rechtsmiddelen en het wijzigen van de tenlastlegging (stroomlijnen hoger beroep).3. Het stelsel is grotendeels neergelegd in art. 410a Sv, waarvan het eerste lid als volgt luidt:
"Ingeval hoger beroep openstaat en is ingesteld tegen een vonnis betreffende uitsluitend een of meer overtredingen of misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van niet meer dan vier jaren is gesteld, waarbij geen andere straf of maatregel is opgelegd dan een geldboete tot een maximum - of, wanneer bij het vonnis twee of meer geldboetes werden opgelegd, geldboetes tot een gezamenlijk maximum - van € 500, wordt het ingestelde hoger beroep slechts ter terechtzitting aanhangig gemaakt en behandeld indien zulks naar het oordeel van de voorzitter in het belang van een goede rechtsbedeling is vereist."
4.6.
De Wet stroomlijnen hoger beroep heeft ook de art. 378 en 378a Sv gewijzigd. In het dossier bevindt zich een vonnis van de Politierechter als bedoeld in artikel 378a Sv, een aantekening van het vonnis met de summiere gegevens die het tweede lid van deze bepaling vereist. De praktijk duidt een dergelijk vonnis aan als een stempelvonnis en nadere regels zijn te vinden in de Regeling van 2 oktober 1996, Stcrt. 1996, 197. Voor de vraag of een dergelijk vonnis ingeval van hoger beroep alsnog moet worden uitgewerkt is het tweede lid van art. 378 Sv van belang:
"2. Het vonnis wordt in het proces-verbaal der terechtzitting aangetekend op de wijze door de Minister van Justitie te bepalen4.
- a.
indien de politierechter dit ambtshalve, op de vordering van de officier van justitie of op het verzoek van de verdachte of zijn raadsman, bij de uitspraak bepaalt;
- b.
indien de officier van justitie, de verdachte of zijn raadsman, dan wel de benadeelde partij uiterlijk drie maanden na de uitspraak daartoe een vordering indient of het verzoek doet;
- c.
indien een gewoon rechtsmiddel tegen het vonnis is aangewend, tenzij het aanwenden van het rechtsmiddel meer dan drie maanden na de uitspraak is geschied of sprake is van een vonnis als bedoeld in artikel 410a, eerste lid;
- d.
indien het vonnis bij verstek is gewezen en de dagvaarding niet in persoon is betekend en zich geen omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of nadere terechtzitting aan de verdachte bekend was, terwijl op de terechtzitting getuigen of deskundigen zijn gehoord dan wel een benadeelde partij zich in het strafproces heeft gevoegd, tenzij sprake is van een vonnis als bedoeld in artikel 410a, eerste lid.
(...)"
4.7.
De Memorie van Toelichting houdt hierover (onder meer) het volgende in:
"Teneinde met de verlofprocedure effectief kosten te besparen dient uitgangspunt te zijn, dat de in eerste aanleg gewezen vonnissen met de stukken van het geding in beginsel slechts als verkorte vonnissen of als aantekening mondeling vonnis aan het gerechtshof worden toegezonden. De verdachte en de officier van justitie kunnen zich op basis van het verkorte vonnis voldoende een oordeel vormen over de kansen in hoger beroep. Een dergelijk systeem is in overeenstemming met het art. 6 lid 1, 3 sub b van het EVRM. Daarbij is van belang, dat in deze zaken bij behandeling ter zitting in hoger beroep een geheel nieuwe berechting plaatsvindt op grond van de telastlegging (zie EHRM 7 december 2000, nr. 29 202/95, NJ 2001/558).
(...)
Het oordeel van de voorzitter over de merites van de zaken in de toelatingsprocedure wordt gevormd op basis van het verkorte vonnis of de aantekening van het mondeling vonnis in eerste aanleg gewezen, de processtukken en de schriftuur bevattende redenen voor het instellen van het hoger beroep.5.
(...)
Indien hoger beroep wordt toegelaten vindt de berechting van deze zaken in hoger beroep plaats, zonder dat, indien zulks nog niet is geschied, het in eerste aanleg opgestelde verkorte vonnis uitgewerkt behoeft te worden. Dat houdt in, dat de behandeling van deze zaken in hoger beroep dan geheel opnieuw plaats vindt. Van een voortbouwend appèl is in deze categorie van doorgaans relatief eenvoudige zaken dan ook geen sprake."6.
4.8.
Over de vraag hoe het verlofstelsel7. zich verhoudt tot mensenrechtenverdragen heeft de Hoge Raad zich nog niet (kunnen) uit(ge)laten.8. Nu volgens art. 445 Sv tegen beschikkingen beroep in cassatie alleen openstaat in de gevallen in dat wetboek bepaald en in dat wetboek geen bepaling voorkomt volgens welke beroep in cassatie openstaat tegen een beschikking als bedoeld in art. 410a, vierde lid, Sv van de voorzitter van een gerechtshof om een ingesteld hoger beroep buiten behandeling te laten, stuiten klachten over het algemeen af op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen.9. Overigens staat ingevolge art. 410a, zevende lid, Sv tegen het vonnis van de (politierechter in de) rechtbank ook geen cassatie open.
4.9.
Het internationale kader10. wordt gevormd door de twee mensenrechtenverdragen en enkele recente beslissingen. In de eerste plaats het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) van de Verenigde Naties11. en in de tweede plaats het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) van de Raad van Europa.12.
4.10.
Art. 14, vijfde lid, IVBPR luidt als volgt:
"Everyone convicted of a crime shall have the right to his conviction and sentence being reviewed by a higher tribunal according to law."13.
4.11.
Het Human Rights Committee (HRC) heeft op 30 juli 2010 zijn 'views' gegeven over het Nederlandse verlofstelsel in de zaak Mennen tegen Nederland.14. Klager was tijdens een protestactie tegen de ingebruikname van de Betuwelijn gemaand om zich van de spoorlijn te verwijderen. De politierechter veroordeelde hem tot een geldboete van € 200,-, omdat hij, hoewel daartoe gemaand, niet had voldaan aan een ambtelijk bevel. Het gerechtshof verleende geen verlof voor behandeling in hoger beroep, omdat hoger beroep niet was vereist in het belang van een goede rechtsbedeling. Klager betoogt dat Nederland de artikelen 2, derde lid, en 14, vijfde lid, van het IVBPR heeft geschonden, omdat hij zijn recht om door twee verschillende instanties te worden gehoord niet op een effectieve en zinvolle manier heeft kunnen uitoefenen. De 'views' houden onder meer het volgende in:
" 8.1 The Human Rights Committee has considered the present communication in the light of all the information made available to it, as provided under article 5, paragraph 1, of the Optional Protocol.
- 8.2.
As to the author's claim that he has not been able to exercise his right to appeal under article 14, paragraph 5 in an effective and meaningful way, since he did not have access to a duly reasoned, written judgment of the trial court and to other documents such as trial transcripts, the Committee notes that the State party confirmed that in the present case no such document had been produced. The Committee notes the State party's submission that the author's counsel was provided with a number of official police reports on the case prior to his application for leave to appeal, without specifying their content and relevance to the verdict. The Committee, however, observes that these reports could not have provided guidance as to the motivation of the first instance court in convicting the author of a criminal offence, nor indication on what particular evidence had relied the court. The Committee recalls its established practice that in appellate proceedings guarantees of a fair trial are to be observed, including the right to have adequate facilities for the preparation of his defence.15. In the circumstances of the instant case, the Committee does not consider that the reports provided, in the absence of a motivated judgment, a trial transcript or even a list of the evidence used, constituted adequate facilities for the preparation of the author's defence.
- 8.3.
The Committee further notes that, according to the State party, the President of the Court of Appeal denied the leave to appeal with the motivation that a hearing of the appeal was not in the interests of the proper administration of justice and that counsel's contentions were not supported in law. The Committee considers this motivation inadequate and insufficient in order to satisfy the conditions of article 14, paragraph 5 of the Covenant, which require a review by a higher tribunal of the conviction and the sentence. Such review, in the frame of a decision regarding a leave to appeal, must be examined on its merits, taking into consideration on one the hand the evidence presented before the first instance judge, and on the other hand the conduct of the trial on the basis of the legal provisions applicable to the case in question.
- 8.4.
Accordingly, in these specific circumstances, the Committee finds that the right to appeal of the author under article 14, paragraph 5 of the Covenant has been violated, due to failure of the State party to provide adequate facilities for the preparation of his defence and conditions for a genuine review of his case by a higher tribunal.
- 9.
The Human Rights Committee, acting under article 5, paragraph 4, of the Optional Protocol to the International Covenant on Civil and Political Rights, is of the view that the facts before it reveal violation of article 14, paragraph 5 of the Covenant."
4.12.
In art. 2 van het Zevende Protocol bij het EVRM is een bepaling soortgelijk aan art. 14 lid 5 IVBPR opgenomen:
"1.
Everyone convicted of a criminal offence by a tribunal shall have the right to have his conviction or sentence reviewed by a higher tribunal. The exercise of this right, including the grounds on which it may be exercised, shall be governed by law.
2.
This right may be subject to exceptions in regard to offences of a minor character, as prescribed by law, or in cases in which the person concerned was tried in the first instance by the highest tribunal or was convicted following an appeal against acquittal."
Nederland heeft het Zevende Protocol niet geratificeerd. Toch werkt deze bepaling tot op zekere hoogte, via art. 6 EVRM16., door in de Nederlandse rechtsorde. Dat blijkt onder andere uit de zaak Lalmahomed.
4.13.
Het EHRM heeft zich op 22 februari 2011 in de zaak Lalmahomed tegen Nederland17. uitgelaten over het verlofstelsel, onder meer verwijzend naar voornoemde uitspraak van het Human Rights Committee. De verdachte stond voor de kantonrechter terecht ter zake van schending van de identificatieplicht (art. 447e Sr). De kantonrechter houdt de zaak voor nader onderzoek aan nu de verdachte naar voren brengt dat hij al enkele malen voor soortgelijke feiten is vrijgesproken en zijn broer mogelijk de dader is. Op de nadere zitting blijkt de politie te blijven bij de eerdere vaststellingen en verschijnt de verdachte niet. Hij wordt vervolgens veroordeeld tot een geldboete van € 60,-. Als hij tegen die veroordeling beroep instelt, beslist de voorzitter van het Hof dat hem geen verlof wordt verleend, omdat het gelet op het dossier niet aannemelijk is dat een ander de identiteit van de verdachte systematisch misbruikt. De belangrijkste overwegingen van het Europese Hof zijn de volgende:
"40.
It remains to be decided whether the requirements of Article 6 of the Convention were met in the present case.
41.
(...)
42.
(...) The Court cannot overlook the fact that the single-judge chamber of the Court of Appeal sitting as President refused the applicant leave to appeal on the ground that he "[did] not consider plausible the applicant's statement that his identity details [were] systematically misused by someone else and that he [had] been acquitted by the courts several times already because of that". The applicant complains about this under Article 6 § 2. The Court, for its part, considers it more appropriate to deal with the matter here.
43.
The Court reiterates that for the requirements of a fair trial to be satisfied, the accused, and indeed the public, must be able to understand the judgment or decision that has been given; this is a vital safeguard against arbitrariness. As the Court has often noted, the rule of law and the avoidance of arbitrary power are principles underlying the Convention (Taxquet v. Belgium [GC], no. 926/05, § 90, 16 November 2010, with further references). In addition, while courts are not obliged to give a detailed answer to every argument raised, it must be clear from the decision that the essential issues of the case have been addressed (Taxquet, § 91, with further references).
44.
The Court accepts that the extract from the applicant's criminal record contained in the case file and placed before the single-judge chamber of the Court of Appeal showed a number of convictions. However, the various acquittals by the District Court of The Hague (paragraph 14 above), although not mentioned on the extract from the applicant's criminal record and therefore not before the single-judge chamber, span a period overlapping the time of the events complained of.
45.
The applicant claimed that his identity had been misused and that he had been acquitted on that ground several times before. The single-judge chamber of the Court of Appeal dismissed this ground of appeal as implausible as the acquittals did not appear in the extract from the criminal register (paragraph 13 above).
46.
In the Court's view, although the grounds for the acquittals are not stated, they suggest that the applicant's claim that his identity had been misused ought not to have been discounted without further examination.
47.
The acquittals too being part of the official record, the Court considers that the single-judge chamber of the Court of Appeal ought to have been aware of them. As it was, the absence from the case file of this information meant that the denial of leave to appeal in the present case could not be based on a full and thorough evaluation of the relevant factors (see paragraph 37 above).
48.
There has, therefore, been a violation of Article 6 § 1 of the Convention taken together with Article 6 § 3 (c)."
4.14.
In de zaken Mennen en Lalmahomed staat de concrete toepassing van het verlofstelsel als bedoeld in artikel 410a Sv centraal. De vraag is of in beide gevallen gelet op de omstandigheden van het geval die toepassing in overeenstemming is met de mensenrechtenverdragen.18. De overigens nogal beperkte procedurevoorschriften betreffende de beslissing van de voorzitter van het Hof in het kader van de verlofverlening worden als zodanig niet getoetst. Het recht van de verdachte op hoger beroep is gefrustreerd door de wijze waarop in het concrete geval de (dus nogal beperkte) verlofregeling is toegepast. In de zaak Mennen is de slotconclusie dat de overheid in gebreke blijft omdat niet is voorzien in adequate faciliteiten ter voorbereiding van de verdediging en voorwaarden voor een echte herziening van de zaak door een hogere rechter. Het Comité legt echter de vinger in het bijzonder bij de motivering van de beslissing (de goede rechtsbedeling). Deze motivering wordt gekwalificeerd als inadequaat en ontoereikend om te voldoen aan artikel 14, vijfde lid, van het IVBPR. Bij de beoordeling van de vraag of appel moet worden toegelaten moet onder meer het bewijsmateriaal dat aan de eerste rechter is voorgelegd worden beoordeeld. In Lalmahomed wreekt zich dat door het ontbreken van bepaalde informatie in het dossier een volledige en grondige beoordeling van de voor de beslissing relevante factoren ontbreekt. Ik teken daarbij aan dat het hier nu juist de informatie betreft die voor de beoordeling van de beroepsgronden cruciaal is.
4.15.
Met deze beide beslissingen wil dus nog niet gezegd zijn dat de verlofregeling zelf tekort schiet. Vereist lijkt echter wel dat artikel 410a Sv niet als een soort discretionaire bevoegdheid19. wordt uitgeoefend, maar dat er in termen van EHRM sprake is van een 'full and thorough evaluation of the relevant factors' en in termen van het HRC van een 'examination of the review on its merits'. Die toetsing wordt zonder twijfel in nogal wat gevallen niet vergemakkelijkt als er slechts een stempelvonnis is.20. Maar niet geconcludeerd kan worden dat in deze beide beslissingen is uitgemaakt dat in het kader van de beslissing omtrent het al dan niet toelaten van verlof de verdachte dient te beschikken over een uitgewerkt vonnis of een proces-verbaal van de zitting. Een dergelijke concrete eis past ook minder goed bij de wijze waarop de internationale beoordeling plaats vindt waarbij de nationale staten de nodige ruimte wordt gelaten bij de inrichting van het hun appelstelsel. Reeds gelet op het voorgaande faalt het middel voor zover dat inhoudt dat het Hof gelet op de beslissingen van HRC en EHRM niet mocht rechtdoen zonder te kunnen beschikken over een uitgewerkt vonnis een proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg.
4.16.
Anders dan in de zaken Mennen en Lalmahomed gaat het in de onderhavige zaak niet om de vraag of (de toepassing van) het verlofstelsel voldoet aan de eisen van de mensenrechtenverdragen. Er is immers verlof verleend en ik wijs er op dat het verlof verleend is aan de officier van justitie die blijkens het zich in het dossier bevindende grievenformulier appel instelde in verband met de hoogte van de straf. Het doet wat wonderlijk aan dat in cassatie geklaagd wordt over het verlofstelsel, terwijl de verdachte nu juist geen appel instelde en bovendien aan het appellerende OM ook nog eens gewoon verlof is verleend. Moeilijk valt in te zien welk bijzonder belang de verdachte in het onderhavige geval bij de primaire klacht heeft. Die primaire klacht is immers dat het recht is geschonden omdat het Hof heeft rechtgedaan zonder te kunnen beschikken over een uitgewerkt vonnis en een uitgewerkt proces-verbaal. Het middel maakt niet duidelijk welk specifiek belang van de verdachte hier in het geding was, ook niet als in aanmerking wordt genomen dat de raadsman blijkens het proces-verbaal van de zitting van het Hof van 29 september 2010 meedeelt dat hij in de gelegenheid wenst te worden gesteld bezwaren tegen het vonnis van de verdachte op te geven. Die mogelijkheid is onder de (mogelijk wat onderkoelde) reactie van de voorzitter dat hij in de veronderstelling verkeerde dat alleen de officier van justitie appel had ingesteld ook verleend. De raadsman deelde vervolgens mee dat de verdediging bezwaar maakt tegen de bewezenverklaring, maar zich wel met de opgelegde straf kan verenigen.
4.17.
De steller van het middel lijkt ervan uit te gaan de regeling van het gewone hoger beroep zelf door beide genoemde zaken van HRC en EHRM nader wordt genormeerd en dat is mijns inziens niet het geval. De verschillen tussen het opnieuw in beroep behandelen van een zaak en de beoordeling van de vraag of verlof wordt verleend zijn daarvoor te cruciaal. Anders dan in de zaken Mennen en Lalmahomed is er in het onderhavige geval wel sprake van een volledig nieuwe behandeling van de zaak waarbij namens de verdachte de verdediging ter zitting is gevoerd. Daarmee kon de volledige inhoud van het dossier opnieuw ter discussie worden gesteld en was het Hof gehouden omtrent schuld of onschuld een eigen gemotiveerde beslissing te geven. Mogelijke gebreken bij de behandeling in eerste aanleg zoals het ontbreken van een proces-verbaal van de zitting of de motivering van een of meer door de rechter in eerste aanleg genomen beslissingen kunnen zo in beroep worden hersteld doordat de appelinstantie doet wat de rechter in eerste aanleg had behoren te doen. Dat de mensenrechtenverdragen er toe zouden dwingen om bij dergelijke gebreken de zaak terug te wijzen voor een nieuwe beoordeling in eerste aanleg lijkt mij een eis die in ieder geval niet voortvloeit uit de hier besproken beslissingen van HRC en EHRM waarop de steller van het middel een beroep doet. Het ligt voor de hand dat de nationale staten op dit punt de nodige vrijheid wordt gelaten. Ik meen dan ook dat de primaire klacht dat het Hof in hoger beroep geen recht kan doen zonder dat er een uitgewerkt vonnis en proces-verbaal van de zitting is faalt.
4.18.
Subsidiair klaagt het eerste middel erover dat een namens de verdachte gevoerd verweer niet is gehonoreerd, althans dat dit verweer op ontoereikende gronden is verworpen. Van een verweer in formele zin is hier geen sprake. Kennelijk beoogt het middel te klagen over een verzoek in het kader van het preliminaire21. 'verweer' dat zoals hierboven (onder 4.2) ook al vermeld is als conclusie heeft : "aanvulling van stukken met uitgewerkt vonnis en proces-verbaal, indien onmogelijk nietigverklaring onderzoek en terugverwijzing naar de rechtbank". Hoewel deze conclusie niet geheel eenduidig is, maak ik uit de pleitnota op dat met het 'verweer' gedoeld wordt op een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting ten einde het dossier te completeren dan wel een verzoek tot terugwijzing van de zaak naar de politierechter. Zoals onder 4.3 hierboven geciteerd ziet het Hof geen aanleiding tot inwilliging van de verzoeken. Die aanleiding ontbreekt volgens het Hof omdat het beroep op het oordeel van HRC in de zaak Mennen faalt nu het daar anders dan in het onderhavige geval gaat over het verlofstelsel. Daarmee heeft het Hof op juiste gronden en in het licht van de wijze waarop het 'verweer' was ingekleed niet onbegrijpelijk tot uitdrukking gebracht dat er geen noodzaak was om de zaak aan te houden of te verwijzen. Van toepassing van de juiste gronden is sprake nu het Hof kennelijk voor de beoordeling van het verzoek om aanhouding het noodzaakcriterium van artikel 315 Sv heeft gebezigd en bij de beoordeling van het verzoek om terugwijzing binnen de grenzen van (de kernrolrechtspraak van) artikel 423 Sv is gebleven.
4.19.
Los van de in cassatie slechts aan de orde zijnde concrete strafzaak beoogt het middel in de kern de in artikel 378 Sv opgenomen regeling buiten werking te stellen dat een stempelvonnis voor zover sprake is van een vonnis als bedoeld in artikel 410a, eerste lid, Sv niet behoeft te worden uitgewerkt. Artikel 378 Sv bevat enkele uitzonderingen waarin een stempelvonnis niet behoeft te worden uitgewerkt tot een aantekening van het mondeling vonnis in het proces-verbaal van de terechtzitting. Uit de schriftuur ontstaat de indruk dat daarin zelfs betoogd wordt dat er moet worden uitgewerkt tot een gewoon vonnis en gewoon proces-verbaal, maar ik meen daaraan te kunnen voorbijgaan. Ik wijs er op dat beoordeling in hoger beroep van stempelvonnissen als zodanig niet is geïntroduceerd door de Wet stroomlijning hoger beroep waarvan het verlofstelsel deel uitmaakt. De mogelijkheid bestond al langer indien het aanwenden van het rechtsmiddel meer dan drie maanden na de uitspraak is geschied. Als de steller van het middel consequent is, zal hij ook deze uitzondering beneden de norm van de mensenrechtenverdragen achten. Omdat eventuele gebreken en onvolledigheden nu eenmaal in beroep kunnen worden hersteld, acht ik ook in dit opzicht de appelregeling niet ontoereikend. Daar komt nog bij dat een verdachte steeds gelegenheid heeft om te verzoeken om aantekening van het mondelinge vonnis in het proces-verbaal van de zitting (art. 378 lid 1 Sv). Een dergelijk verzoek is in de onderhavige zaak niet gedaan. De verdachte heeft zelfs geen aanleiding gezien appel in te stellen.
4.20.
Het voorgestelde middel noopt er naar ik reeds tot uitdrukking heb trachten te brengen niet direct toe de onder 4.19 bedoelde kernvraag te beantwoorden. Desondanks signaleer hierna aan de hand van een nog wat andere formulering van de kernvraag enkele nog nader te beantwoorden vragen. De kernvraag (dus nog weer wat anders geformuleerd) is of art. 14 lid 5 IVBPR dwingt tot aanpassing van de wet in die zin dat ingeval een verdachte beroep instelt in een zaak die onder het regime van art. 410a Sv valt hij altijd aanspraak heeft op een uitgewerkt vonnis en proces-verbaal van de zitting.22. Alvorens de kernvraag te kunnen beantwoorden23. zijn (onder meer) de volgende vragen relevant: 1. Leent art. 14 lid 5 IVBPR zich voor rechtstreekse toepassing? De Hoge Raad24. heeft uitgemaakt dat zulks niet het geval is, maar geldt dat zowel voor de vraag of het gesloten systeem van rechtsmiddelen kan worden doorbroken als voor de vraag welke procedurele waarborgen bij een bestaand rechtsmiddel in acht moeten worden genomen?;25.2. Welke ruimte is er voor een met minder waarborgen omklede rechtsgang inclusief appel voor lichte strafbare feiten ('offences of a minor character' 26. )?; 3. Welke betekenis komt toe aan de omstandigheid dat (in tegenstelling tot de in Mennen en Lalmahomed getoetste verlof beschikkingen) na een appel tegen (alleen) een stempelvonnis ook nog beroep in cassatie openstaat tegen het uitgewerkte arrest van het Hof dat vergezeld gaat van een proces-verbaal van de zitting? Met onder meer Machielse27. kan worden aangenomen dat het vijfde lid van artikel 14 IVBPR en artikel 2 van het Zevende Protocol bij het EVRM het rechtsmiddel van cassatie erkennen als 'herbeoordeling' of als 'review' en dat lijkt mij voor het geval waarin verlof wordt verleend, zoals in de hier in cassatie aan de orde zijn strafzaak, geen aanleiding te geven te concluderen dat in appel beoordeling louter op basis van een stempelvonnis ontoereikend is. Zoals nog bij de bespreking van de middelen 2 en 3 zal blijken komt hier in cassatie de toetsing van de toereikendheid van het bewijs ('the sufficiency of the evidence') zeker aan de orde.28. En dan is er nog een niet onbelangrijk praktisch punt van zorg. Niet uit te sluiten valt dat door te eisen dat in geval van appel altijd een volledig vonnis en proces-verbaal noodzakelijk zijn de gedachte opkomt om appel vaker dan tot nu toe uit te sluiten. Is dat niet onwenselijker dan dat de verdachte slechts over een stempelvonnis beschikt en wel de mogelijkheid heeft een verzoek als bedoeld in 378 lid 1 Sv te doen?
4.21.
Het eerste middel faalt in beide onderdelen.
5.1.
Het tweede middel klaagt dat het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, in het bijzonder niet het voorhanden hebben.
5.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 25 februari 2008 te [plaats], gemeente Gilze en Rijen, tezamen en in vereniging met een ander, munitie van categorie III, te weten twee patronen (.22LR), voorhanden heeft gehad."
5.3.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1.
Een proces-verbaal van bevindingen van politie Utrecht, District Lekstroom, Recherche, nr. PL0960/08-059734, doorgenummerde blz. 20, d.d. 26 februari 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1], brigadier, en [verbalisant 2], hoofdagent, en welk deel uitmaakt van het dossier gekenmerkt PL0960/08-003212, voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt als relaas van de desbetreffende verbalisanten:
Op maandag 25 februari 2008 waren wij in het recreatiepark [a-straat 1] te [plaats], in de gemeente Gilze en Rijen, ter doorzoeking van de woning genummerd G 14-16. Deze doorzoeking werd uitgevoerd op grond van de bepalingen van de Wet wapens en munitie.
Wij waren belast met de doorzoeking van de ouderlijke slaapkamer in genoemde woning. In deze slaapkamer stond een tweepersoonsbed met aan het voeteneinde een driedeurs linnenkast. Het middengedeelte van deze kast bestond uit twee segmenten, het bovengedeelte had drie open legplanken en het ondergedeelte was middels een deur gesloten. In het open gedeelte, op de middelste legplank van het bovengedeelte trof ik, verbalisant [verbalisant 2], een vuurwapen aan. Ik zag dat op de plank tegen de achterwand van het genoemde vak een klein revolver lag. In de cilinder van de revolver zat in ieder geval één patroon.
2.
Een proces-verbaal onderzoek regionale technische recherche van politie Utrecht, Technische Recherche, nr. PL0900/08-059734, doorgenummerde blz. 26-38, d.d. 12 maart 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 3], brigadier van politie en werkzaam als technisch rechercheur en taak-accenthouder vuurwapens, en welk deel uitmaakt van het dossier gekenmerkt PL0960/08-003212, voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt als relaas van de desbetreffende verbalisant:
(pagina 27)
In de cilinder van het in beslag genomen wapen bevonden zich twee scherpe .22 LR patronen van verschillende fabricaten.
De bij het wapen aangetroffen patronen betreffende munitie als bedoeld in artikel 2, lid 2, Categorie III van de Wet Wapens en Munitie.
3.
Een proces-verbaal van verhoor van verdachte [verdachte] van politie Utrecht, District Lekstroom, Recherche, nr. PL0960/08-059734, doorgenummerde blz. 39-41, d.d. 25 februari 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 4], brigadier, en welk deel uitmaakt van het dossier gekenmerkt PL0960/08-003212, voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt als verklaring van verdachte:
(pagina 39)
Ik verblijf momenteel in [plaats] op de camping [A]. Ik heb daar een woonwagen. Ik sta daar op de plaatsen [001] en [002]. Ik woon daar met mijn vrouw en mijn kinderen. Mijn vrouw heet [medeverdachte] (het hof begrijpt: medeverdachte [medeverdachte]).
- U.
vraagt waar ik vandaag aangehouden ben. Ik was thuis in mijn wagen.
4.
Een proces-verbaal van verhoor van verdachte [verdachte] van politie Utrecht, District Lekstroom, Team woning- en bedrijfsinbraken, nr. PL0960/08-059734, doorgenummerde blz. 42-44, d.d. 26 februari 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 5], agent van politie, en [verbalisant 6], hoofdagent van politie, en welk deel uitmaakt van het dossier gekenmerkt PL0960/08-003212, voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt als verklaring van verdachte:
(pagina 42)
Ik ben 10 jaar getrouwd met dezelfde vrouw. Ik woon op het park waar ik gisteren ben aangehouden. De woning waar ik gisteren ben aangehouden is van mij.
5.
Een proces-verbaal van aanhouding van verdachte [verdachte] van politie Utrecht, District Lekstroom, Recherche, nr. PL0960/08-059734, doorgenummerde blz. 15-16, d.d. 25 februari 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 7], brigadier, en welk deel uitmaakt van het dossier gekenmerkt PL0960/08-003212, voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt als relaas van de desbetreffende verbalisant:
(pagina 15)
Locatie aanhouding:
[a-straat 1] te [plaats]
Bijzonderheid locatie: in de woning"
5.4.
De bestreden uitspraak houdt voorts in:
"De verdediging heeft gesteld dat verdachte, net als in eerste aanleg, dient te worden vrijgesproken van het voorhanden hebben van munitie. Daartoe is aangevoerd dat verdachte in de verhoren alleen naar het wapen is gevraagd en niet specifiek naar de munitie, zodat er sprake is van een bewijsprobleem.
Het hof volgt de verdediging niet in haar stelling.
Uit de verklaring van verdachte blijkt dat hij en medeverdachte [medeverdachte] ten tijde van het ten laste gelegde feit 10 jaar waren getrouwd en samenwoonden in [plaats] op camping [A]. Zij hebben daar woonwagens op de plaatsen [001] en [002]. Blijkens het proces-verbaal van aanhouding is verdachte aangehouden in de wagen op plaats [002], waarvan hijzelf in het proces-verbaal verhoor aangeeft dat hij daar 'thuis' was. In het proces-verbaal van bevindingen is de doorzoeking van de ouderlijke slaapkamer in de woning genummerd [002-005] gerelateerd. Hieruit blijkt dat in de slaapkamer een tweepersoonsbed stond, met aan het voeteneinde een driedeurs linnenkast. Het middengedeelte van die kast bestond uit twee segmenten; het bovengedeelte had drie open legplanken en het ondergedeelte was middels een deur afgesloten. In het open gedeelte, op de middelste legplank van het bovengedeelte, werd een revolver aangetroffen, waarvan in de cilinder in ieder geval één patroon zat. Bovendien was het wapen klaar voor onmiddellijk gebruik. Uit het technisch onderzoek is vervolgens gebleken dat zich in de cilinder twee scherpe .22LR patronen bevonden.
Het hof overweegt dat het wapen, met daarin de 2 patronen, direct in het zicht in de kast in een kleine slaapkamer lag en bovendien klaar was voor onmiddellijk gebruik. Het kan niet anders dan dat verdachte en [medeverdachte], gelet op hun samenwoning in de betreffende wagen, daar wetenschap van hebben gehad. Het hof heeft voorts in het dossier geen aanwijzigen gevonden waaruit blijkt dat één van hen het niet eens was met het voorhanden hebben van het wapen en de munitie. Het hof is van oordeel dat de wetenschap van de aanwezigheid van het wapen met daarin de munitie en het toelaten daarvan, leidt tot een impliciete nauwe en bewuste samenwerking, zodat er sprake is van medeplegen. Dat een ander dan verdachte en [medeverdachte] het wapen, inclusief munitie, buiten hun wetenschap in de woning heeft gebracht is niet aannemelijk geworden.
Het hof verwerpt het verweer."
5.5.
Vooropgesteld moet worden dat voor een veroordeling ter zake van het voorhanden hebben van een wapen of munitie in de zin van art. 26 WWM vereist is dat sprake is geweest van een meer of mindere mate van bewustheid bij de verdachte omtrent de aanwezigheid van dat wapen of die munitie.29. Voor zover het middel uitgaat van een andere maatstaf, stelt het een eis die geen steun vindt in het recht.
5.6.
Het tweede middel klaagt dat het Hof in de bewijsoverwegingen niet in de bewijsmiddelen vermelde feiten en omstandigheden redengevend heeft geacht, terwijl het Hof niet met voldoende mate van nauwkeurigheid heeft aangegeven aan welke wettige bewijsmiddelen het die feiten of omstandigheden heeft ontleend. Het gaat daarbij volgens de toelichting om het feit dat het wapen, met daarin de twee patronen, 'direct in het zicht' lag en de omstandigheid dat dit wapen 'klaar voor onmiddellijk gebruik' zou zijn.
5.7.
Anders dan de steller van het middel wil, kan uit bewijsmiddel 1 worden afgeleid dat het wapen in het zicht zag. De verbalisant heeft immers gerelateerd dat hij het wapen zag liggen. Wat betreft de omstandigheid dat het wapen 'klaar voor onmiddellijk gebruik' zou zijn, merk ik op dat dit in de toelichting op het middel niet verder is uitgewerkt. Het Hof doelt daarmee kennelijk op het feit dat zich in het wapen twee patronen bevonden. Dat kan uit bewijsmiddel 2 worden afgeleid.
5.8.
Het middel klaagt voorts dat de zich in het wapen bevindende munitie in ieder geval aan het zicht onttrokken was en dat eventuele wetenschap van de verdachte met betrekking van de aanwezigheid van het wapen niet zonder meer leidt tot wetenschap van de zich in dat wapen bevindende munitie.
5.9.
Anders dan de toelichting op het middel acht ik de overwegingen van het Hof ook in dit opzicht niet onbegrijpelijk. Natuurlijk moet de overweging van het Hof niet zo gelezen worden dat de munitie van buiten af zichtbaar is. Echter indien er in een in het zicht liggend pistool munitie wordt aangetroffen en uit het in het zicht liggen van het pistool wetenschap van de verdachte omtrent de aanwezigheid van het pistool wordt afgeleid gaat het niet te ver om daaruit tevens wetenschap omtrent de aanwezigheid van de munitie in dat pistool af te leiden. Dat ligt hooguit anders indien de verdachte toegeeft te weten van de aanwezigheid van het pistool, maar van meet af aan bij hoog en laag volhoudt dat er geen munitie in dat pistool zat. Die situatie doet zich hier echter niet voor.
5.10.
Het middel klaagt tenslotte dat niet zonder meer begrijpelijk is 's Hofs overweging dat niet aannemelijk is geworden dat een ander dan de verdachte of zijn medeverdachte het wapen, inclusief munitie, buiten hun wetenschap in de woning heeft gebracht. De steller van het middel wijst er daarbij op dat de verdachte in de woning woont met zijn vrouw en kinderen en dat zij het wapen met munitie kunnen hebben neergelegd waar het werd aangetroffen zonder dat de verdachte zich daarvan bewust was.30. Bovendien is ter zitting nog aangevoerd dat er nog andere volwassenen in de caravan aanwezig waren tijdens de doorzoeking. Nu ook anderen in de woning kwamen en uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid hoe lang het wapen al op die plek zou hebben gelegen, is de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd, aldus de steller van het middel.
5.11.
Ik volsta met de opmerking dat ter zitting in hoger beroep niet is aangevoerd dat een ander dan de verdachte of zijn medeverdachte het wapen met munitie in de woning heeft gebracht. Op pagina 6 van het proces-verbaal lees ik slechts de opmerking dat het wapen ook van een ander kan zijn geweest en dat de medeverdachte heeft aangegeven dat er nog andere mensen volwassenen in de caravan aanwezig waren ten tijde van de doorzoeking. Dat levert mijns inziens niet een duidelijk en stellig verweer op waarop het Hof had moeten reageren.
5.12.
Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte de bewezenverklaarde munitie voorhanden heeft gehad. Het middel faalt.
6.1.
Het derde middel klaagt eveneens dat het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, maar nu in het bijzonder het medeplegen. Voor de bewijsconstructie verwijs ik naar de bespreking van het tweede middel.
6.2.
Het Hof heeft het volgende vastgesteld:
- -
in de (ouderlijke) slaapkamer van de woonwagen van de verdachte en zijn medeverdachte stond een tweepersoons bed met aan het voeteneinde een driedeurs linnenkast. Het middengedeelte van de linnenkast bestond uit twee segmenten, het bovengedeelte had drie open legplanken en ondergedeelte was middels een deur gesloten. In het opengedeelte, op de middelste legplank van bovengedeelte, werd een vuurwapen met daarin twee patronen aangetroffen;
- -
de verdachte woont met zijn vrouw en kinderen in de woonwagen. De verdachte en zijn vrouw (medeverdachte) zijn al tien jaar getrouwd. De woonwagen is van de verdachte en hij noemt dit zijn thuis;
- -
het kan niet anders dan dat de verdachte en zijn medeverdachte, gelet op hun samenwoning in de betreffende wagen, wetenschap hadden van de aanwezigheid van het wapen met daarin in de twee patronen;
- -
er zijn geen aanwijzingen waaruit blijkt dat één van hen het niet eens was met het voorhanden hebben van het wapen en de munitie;
- -
de wetenschap van de aanwezigheid van het wapen met de munitie en het toelaten daarvan, leidt tot een impliciete nauwe en bewuste samenwerking, zodat sprake is van medeplegen.
6.3.
Nu het Hof kennelijk van oordeel is dat beide verdachten zich in meer of mindere mate bewust waren van het wapen met munitie in hun slaapkamer en zij deze toestand hebben laten voortduren, vind ik - anders dan de steller van het middel - de gevolgtrekkingen van het Hof niet blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk.
6.4.
Het middel faalt.
7.1.
Het vierde middel bevat de klacht dat het Hof heeft verzuimd een bevel als bedoeld in art. 27, derde lid, Sr te geven, terwijl daarom ter zitting door de verdachte werd verzocht en het Hof evenmin bij de strafoplegging heeft betrokken de omstandigheid dat de verdachte in verband met de onderhavige zaak een dag in verzekering heeft doorgebracht en dezelfde straf heeft opgelegd als aan de medeverdachte die niet in verzekering heeft gezeten, zodat de opgelegde straf niet naar behoren met redenen is omkleed.
7.2.
Zoals de steller van het middel terecht opmerkt, is de beoordeling of en hoe van de in het derde lid van art. 27 Sr aan de rechter toegekende bevoegdheid gebruik zal worden gemaakt, geheel aan die rechter overgelaten en leent die beoordeling zich niet voor toetsing in cassatie. De rechter behoeft niet uitdrukkelijk te overwegen waarom hij in een gegeven geval van bedoelde bevoegdheid geen gebruik zal maken.31. Anders dan de steller van het middel wil, verandert daaraan niets door een in feitelijke aanleg gevoerd verweer.32. Overigens wijs ik er op dat in hoger beroep slechts is aangevoerd: "Tot slot wijs ik er in verband met artikel 27 Wetboek van Strafrecht op dat [verdachte] 1 nacht in verzekering heeft doorgebracht." en vervolgens "Conclusie: Geen hogere straf dan in eerste aanleg werd opgelegd". In eerste aanleg was de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 250,-. Het Hof heeft volstaan met een boete van € 150,-.
7.3.
Het middel lijkt voorts nog te klagen dat de strafoplegging verbazing wekt nu de verdachte dezelfde straf heeft gekregen als zijn medeverdachte die niet in verzekering heeft gezeten. Als die vlieger op zou gaan, zou de facultatieve aftrek van art. 27, derde lid, Sr via de achterdeur alsnog een verplichte aftrek worden. Maar dat laatste was kennelijk niet de bedoeling van de wetgever. Het Hof heeft er voor gekozen geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid ex art. 27, derde lid, Sr. Daaruit vloeit, logisch zou ik bijna zeggen, voort dat geen rekening wordt gehouden met de tijd die de verdachte in verzekering heeft doorgebracht. Dat hij vervolgens dezelfde straf krijgt opgelegd als zijn medeverdachte, is dan ook niet onbegrijpelijk.
7.4.
Het middel kan niet tot cassatie leiden.
8.1.
Het vijfde middel klaagt dat het Hof ten onrechte ten aanzien van twee inbeslaggenomen horloges heeft beslist tot bewaring ten behoeve van de rechthebbende, in plaats van de teruggave daarvan aan de verdachte (beslagene) te gelasten, althans dat deze beslissing zonder nadere motivering - die ontbreekt - niet begrijpelijk is.
8.2.
De bestreden uitspraak houdt in:
"Ten aanzien van de in beslag genomen horloges is niet duidelijk wie daarop rechthebbende is. Derhalve is het hof niet in staat de teruggave daarvan aan een met name te noemen persoon te gelasten en zal het hof daarvan de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten.(...)
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van de in beslag genomen voorwerpen, ten aanzien waarvan nog geen last tot teruggave is gegeven, te weten:
- 1.00.
STK Horloge KI: zilver, CHOPARD 27/8236-23, Model: Happy sport;
- 1.00.
STK Horloge KI: goud, ROLEX, Datum en dag aanduiding type: OYSTER PERPETUAL."
8.3.
In de in het eerste lid van art. 353 Sv bedoelde gevallen moet een met toepassing van art. 94 Sv inbeslaggenomen voorwerp a) worden teruggegeven aan de beslagene tenzij b) er een ander is die redelijkerwijs als rechthebbende op dat voorwerp kan worden aangemerkt, in welk geval dat voorwerp aan die ander wordt teruggegeven, doch dat het c) de rechter vrij staat de bewaring van dat voorwerp ten behoeve van de rechthebbende te gelasten, indien naar zijn oordeel aannemelijk is dat de beslagene geen recht heeft op het voorwerp en er geen ander is die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.33.
8.4.
Een blik over de papieren muur leert dat de horloges zijn aangetroffen in een vuilniszak onder de stacaravan op kavel [001], zijnde een kavel waar de verdachte een wagen heeft staan. In deze vuilniszak werden honderden valse bankbiljetten van 500 euro en de twee horloges aangetroffen.34. De verdachte heeft hierover niets willen verklaren.35.
8.5.
In het middel wordt geklaagd dat, indien het Hof heeft geoordeeld dat in alle gevallen waarin niet duidelijk is wie de rechthebbende is op een voorwerp, bewaring ten behoeve van de rechthebbende dient te worden gelast, 's Hofs oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, nu teruggave aan de beslagene de hoofdregel is. Die stellige algemeenheid lees ik niet in de beslissing van het Hof, zodat deze klacht faalt.
8.6.
Het middel klaagt voorts dat in 's Hofs oordeel ligt besloten dat aannemelijk is dat de verdachte niet als rechthebbende ten aanzien van de horloges kan worden aangemerkt, welk oordeel zonder nadere motivering niet begrijpelijk is nu uit niets blijkt dat een ander rechthebbende zou zijn. Daarin kan ik de steller van het middel niet volgen. Het Hof heeft geoordeeld dat niet duidelijk is wie rechthebbende is op de horloges. Daarmee is de verdachte niet uitgesloten als rechthebbende. Voor het overige is 's Hofs oordeel - gelet op de vindplaats van de horloges, de waarde van de horloges36. en de proceshouding van de verdachte - niet onbegrijpelijk.
8.7.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
9.
Alle middelen falen. Het tweede, derde, vierde en vijfde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoren te leiden.
10.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑09‑2012
Vgl. recent HR 20 maart 2012, LJN BV3455, rov. 3.4.
Stb. 2006/470. Datum inwerkingtreding 1 juli 2007, Stb. 2007/70.
Zie de Regeling van 2 oktober 1996, Stcrt. 1996, 197.
Zie daarover bijvoorbeeld J.M. Reijntjes, Het hoger beroep beperkt, Strafblad 2007, p. 19-30, W.H. Vellinga, Hoger beroep in verandering, Trema 2007, p. 74-84, J. Crijns, Efficiëntie in het kwadraat, Proces 2010, p. 392-405, W.H.B. Dreissen, Hoger beroep: partijautonomie of eigen verantwoordelijkheid van de rechter? DD 2011, 160. Zie ook de verschillende bijdragen in P.G. Wiewel en R.E. de Winter (red.), Stroomlijning van het hoger beroep in strafzaken, Prinsengracht reeks 2007/1, Nijmegen 2007.
Zie voor de toepassing van art. 416 Sv en art. 14 lid 5 IVBPR onder meer HR 17 januari 2012, LJN BT1752 en idem LJN BU1995.
Vgl. bijv. HR 31 maart 2009, LJN BG6595, NJ 2010/338, m.nt. Buruma.
Daaraan is in de literatuur aandacht besteed door onder meer P.G. Wiewel, Een verdragsconforme toepassing van het verlofstelsel, NJB 2008, 170, W.H. Jebbink, Verlofstelsel in strafzaken: schijnrechtspraak in strijd met IVBPR, DD 2008, 59, Th. A. de Roos, Internationaalrechtelijke beslissingen over het Nederlandse verlofstelsel in strafzaken, Strafblad 2011, p. 7-10 en B.F. Keulen, Naar een appèl met appeal, RM Themis 2012, p. 3-14.
Verdrag van 16 december 1966, Trb. 1969/99, voor Nederland in werking op 11 maart 1979.
Verdrag van 4 november 1950, Trb. 1951/154, voor Nederland in werking op 31 augustus 1954.
Nederlandse vertaling: Een ieder die wegens een strafbaar feit is veroordeeld heeft het recht de schuldigverklaring en veroordeling opnieuw te doen beoordelen door een hoger rechtscollege overeenkomstig de wet. Zie voor een overzicht van de recente rechtspraak over de bepaling vooral A.J. Machielse, De alternatieve rechter in het geding, in F.W. Bleichrodt e.a. (red.), De rechter in het geding (liber amicorum J.P. Balkema), p. 49-67.
Communication No. 1797/2008. Gepubliceerd in NS 2011/1.
See General Comment 13 (oorspronkelijk nummer van de noot is 7; PV).
Zie over artikel 6 en rechtsmiddelen bijvoorbeeld ook F.J.H. Hovens, Het civiele hoger beroep, ac.prfs UvT 2005, p. 21 e.v.
EHRM 22 februari 2011, application no. 26036/08.
Vgl. ook T. Spronken, Barsten in het verlofstelsel in strafzaken, NJB 2010, 1648.
Zie Keulen, a.w., p. 11.
A.M. van Woensel, in Stroomlijnen van het hoger beroep in strafzaken, a.w. p. 13.
Er is niet alleen geen sprake van een verweer, maar dat 'verweer' kan anders dan de raadsman blijkens de door hem bij behandeling door het Hof gebezigde aanduiding kennelijk meent bovendien niet aangemerkt worden als preliminair in de zin van artikel 283 Sv nu het geen van de daar genoemde gevallen betreft.
Dat is dus een andere vraag dan de vraag of gelet op de summiere wettelijke regeling van het verlof het aanbeveling verdient nadere procedurevoorschriften op te nemen met het oog op de 'full and thorouh evaluation of the relevant factors'. Zie G.J.M. Corstens/M.J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, 7e druk, p. 795/796. Ik wijs er nog op de Minister bij verschillende gelegenheden heeft verdedigd dat regeling van het verlofstelsel voldoet aan de internationale maatstaven. Kamerstukken II 2005-2006, 30320, nr. 3, p. 17 e.v. en idem nr. 4, p. 1 e.v. alsmede Kamerstukken I 2005-2006, 30320, C. p. 5 e.v.
Schoep schrijft in T&C Sv, aantek. 3 bij art. 378 Sv: 'Het niet uitwerken van het vonnis in verband met artikel 410a Sv kan in de weg staan aan het verwezenlijken van het recht op behandeling van een strafzaak in hoger beroep, zoals vervat in art. 5 lid 4 van het Optioneel Protocol bij het IVBPR.' Zonder nadere toelichting komt mij dit als een premature conclusie voor, zeker in gevallen waarin wel verlof wordt verleend.
HR 14 april 1981, NJ 1981/401 m.nt. Van Veen, HR 3 mei 1989, BNB 1989/256 m.nt. Scheltens, HR 11 oktober 1989, BNB 1990/ 87 m.nt. Scheltens, HR 6 januari 1998, NJ 1998/ 644 en HR 14 juni 2000, BNB 2000/266 m.nt. Van Soest.
T. Spronken, Barsten in het verlofstelsel in strafzaken, NJB 2010, 1648.
Zie art. 2 lid 2 van het Zevende Protocol bij het EVRM. Vgl. ook J. de Hullu, Over rechtsmiddelen in strafzaken (diss. Groningen), 1989,p. 147.
A.J. Machielse, De alternatieve rechter in het geding, a.w., p. 59 en zijn conclusie (onder 4.5) voor HR 14 juni 2011, LJN BQ7790. Vgl. G.J.M. Corstens/M.J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, 7e druk, p. 786-787, J. de Hullu, Over rechtsmiddelen in strafzaken (diss. Groningen), 1989, p. 140, 159-160.
Vgl. bijv. HR 2 februari 2010, LJN BK6138, NJ 2010/86 en HR 7 december 2010, LJN BN2370, NJ 2010/682.
Ik merk op dat een blik over de papieren muur leert dat de kinderen van de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde feit 6, 5 en 2 jaren oud waren, zie proces-verbaal van verhoor verdachte, dossierpagina 42.
HR 30 januari 1979, NJ 1979/275.
HR 3 maart 1964, NJ 1964/400.
Vgl. HR 29 oktober 2002, LJN AE5650, NJ 2003/19, HR 10 januari 2006, LJN AU5785, HR 14 februari 2006, LJN AU9114, NJ 2006/164.
Proces-verbaal van relaas, dossierpagina 5.
Proces-verbaal van verhoor verdachte, dossierpagina's 42-44.
Het is een feit van algemene bekendheid dat horloges van Chopard en Rolex zeer kostbaar zijn.
Uitspraak 11‑09‑2012
Inhoudsindicatie
Stempelvonnis ex art. 378a Sv en het verlenen van verlof ex art. 410a Sv. Vzv. wordt geklaagd dat het vonnis uitgewerkt had moeten worden miskent het middel dat indien een stempelvonnis is gewezen o.g.v. art. 422 Sv de beraadslaging alleen n.a.v. het onderzoek in h.b. plaatsvindt, HR LJN AC9693. Het Hof heeft voorts terecht geoordeeld dat hetgeen door de rm is aangevoerd, niet kan leiden tot terugwijzing van de zaak naar de Polr, vgl. HR LJN ZD0442. Conclusie AG o.m. over het verlofstelsel en het HRC, het EVRM en het IVBPR.
Partij(en)
11 september 2012
Strafkamer
nr. S 10/04603
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 13 oktober 2010, nummer 20/003026-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt primair dat "het hof in hoger beroep ten gronde heeft rechtgedaan zonder te kunnen beschikken over een uitgewerkt vonnis en een proces-verbaal van de zitting waarop de zaak in eerste aanleg inhoudelijk werd behandeld".
2.2.1.
De stukken van het geding houden het volgende in:
- -
bij vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Breda is de verdachte ter zake van het medeplegen van het handelen in strijd met art. 26, eerste lid, Wet wapens en munitie, veroordeeld tot een geldboete van € 250,-, subsidiair 5 dagen hechtenis;
- -
dit - mondelinge - vonnis is aangetekend op de wijze als voorzien in art. 378a Sv (het zogenoemde stempelvonnis);
- -
de Officier van Justitie heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis en heeft op de voet van art. 410, eerste lid, Sv een appelschriftuur ingediend, houdende grieven tegen de hoogte van de opgelegde straf;
- -
de Voorzitter van het Hof heeft bij beschikking van 30 november 2009 het in art. 410a Sv bedoelde "verlof" verleend;
- -
de raadsman is - niettegenstaande dat door de verdachte geen appel was ingesteld - blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal ter terechtzitting van het Hof in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven.
2.2.2.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota heeft de raadsman aldaar met een beroep op de beslissing van het VN-Mensenrechtencomité nr. 1797/2008 van 30 juli 2010 aangevoerd dat - op straffe van schending van art. 14, vijfde lid, IVBPR - het dossier diende te worden aangevuld met een uitgewerkt vonnis en proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg en dat, indien dit onmogelijk zou blijken te zijn, het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg nietig behoorde te worden verklaard, met terugwijzing van de zaak naar de Politierechter.
2.2.3.
Het Hof heeft daaromtrent het volgende overwogen en beslist:
"Het hof is van oordeel dat de kritiek van het Mensenrechtencomité enkel ziet op het verlofstelsel en de omstandigheid dat men bij het niet verlenen van verlof een tweede instantie mist. In casu is wel verlof verleend en is de zaak opnieuw feitelijk aan de orde. Indien het hof het verweer van de raadsman zou volgen, betekent dit dat de door de wet geboden mogelijkheid van het wijzen van een stempelvonnis niet door de beugel zou kunnen. Zo ruim interpreteert het hof de uitspraak niet. Het hof verwerpt derhalve het verweer van de verdediging. In de eerste plaats ziet het hof geen aanleiding tot het opvragen van een uitgewerkt proces-verbaal van de zitting en een uitgewerkt vonnis, zodat er geen reden is voor terugwijzing naar de politierechter."
2.3.
's Hofs oordeel geeft niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De primaire klacht faalt derhalve.
2.4.
Subsidiair klaagt het middel dat "het hof ten onrechte het namens requirant gevoerde verweer, kort samengevat primair strekkende tot aanhouding van de behandeling van de zaak teneinde de stukken aan te vullen met een uitgewerkt vonnis en de processen-verbaal van de zittingen in eerste aanleg en subsidiair strekkende tot nietigverklaring van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en terugwijzing van de zaak naar de rechtbank, heeft verworpen, althans het hof dit verweer heeft verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen".
2.5.
De klacht miskent dat indien in eerste aanleg toepassing is gegeven aan art. 378a Sv op grond van art. 422, tweede lid, Sv de beraadslaging als bedoeld in de art. 348 en 350 Sv alleen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep plaatsvindt (vgl. HR 27 januari 1987, LJN AC9693, NJ 1987/886), zoals te dezen blijkens het bestreden arrest is geschied. In aanmerking genomen voorts dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat het door de raadsman aangevoerde niet kan leiden tot inwilliging van het verzoek tot terugwijzing van de zaak naar de Politierechter (vgl. HR 7 mei 1996, LJN ZD0442, NJ 1996/557), faalt ook de subsidiaire klacht.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 11 september 2012.