inleidende dagvaarding punt 17, MvG punt 7, en de brief van [rekwirant] d.d. 10 november 1987 aan het Waterschap (prod. 2 bij MvG) waarin zijn aankoopbeslissing wordt gekoppeld aan het standpunt van de gemeente inzake het in gebruik nemen als woning, zie ook punt 8, 10 en 15 van de pleitnota van mr. Van Galen
HR, 19-06-2015, nr. 14/00940
ECLI:NL:HR:2015:1683, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-06-2015
- Zaaknummer
14/00940
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1683, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑06‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:946, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2013:4556, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2015:946, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑03‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1683, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑01‑2014
- Wetingang
art. 162 Burgerlijk Wetboek Boek 6
- Vindplaatsen
NJ 2016/1 met annotatie van T.F.E. Tjong Tjin Tai
Gst. 2016/5 met annotatie van H.J.S.M. Langbroek
AB 2016/58 met annotatie van G.A. van der Veen, A.H.J. Hofman
O&A 2016/4 met annotatie van J.H.A. van der Grinten
JB 2015/140 met annotatie van S.A.L. van de Sande
JIN 2015/188 met annotatie van S.A.L. van de Sande
JOR 2015/320 met annotatie van Mr. D. van Tilborg
PS-Updates.nl 2019-0304
JOR 2015/320 met annotatie van Mr. D. van Tilborg
Uitspraak 19‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad. Onjuiste inlichtingen gemeente? Niet-nakomen toezegging door B&W betreffende ontwerpbestemmingsplan. Staat formele rechtskracht bestemmingsplan aan schadevordering in de weg? Grondslag vordering; gemiste kans als gevolg van niet-nakoming toezegging. Causaal verband tussen niet-nakoming en gemiste kans, begroting schade.
Partij(en)
19 juni 2015
Eerste Kamer
14/00940
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats], Frankrijk,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. N.C. van Steijn,
t e g e n
de GEMEENTE ZOETERWOUDE,zetelende te Zoeterwoude,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Weerden.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Gemeente.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 205412/HA ZA 03-2308 van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 december 2003 en 21 april 2004;
b. het arrest in de zaak 105.002.105/02 van het gerechtshof Den Haag van 22 oktober 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 8 april 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) Bij akte van 12 juni 1987 heeft [eiser], die van beroep architect is, van het Waterschap Noordwoude (hierna: het Waterschap) een aantal percelen gekocht, plaatselijk bekend als het oude gemaal Haasbroek, voor een bedrag van ƒ 53.000,--.
(ii) Bij brief van 10 november 1987 (met als bijlage een tekening) heeft [eiser] aan het college van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente (hierna: het College) onder meer het volgende geschreven:
“Hierbij wil ik u verzoeken in principe medewerking te verlenen aan de restauratie en het hierna weer in gebruik nemen als woning van het voormalige gemaal Westbroek.”
(iii) Bij brief van 4 februari 1988 heeft het College aan [eiser] onder meer het volgende geschreven:
“Naar aanleiding van uw verzoek om beginsel-medewerking inzake de restauratie van de voormalige bedrijfswoning van het inmiddels buiten gebruik zijnde poldergemaal in de Oostbroekpolder, delen wij u het volgende mede.
Tegen het opknappen van de betrokken woning hebben wij geen principiële bezwaren. In verband met de omstandigheid, dat de restauratie gepaard zal gaan met de nodige bouwactiviteiten (aanbrengen dakkapellen) is daarvoor een bouwvergunning vereist. (…)
Tegen de met de geldende bestemmingsplanbepalingen strijdige verbouw van het gemaal tot architectenbureau, alsmede de aanleg van de geprojekteerde ontsluitingsweg, hebben wij echter grote bedenkingen. (…)”
(iv) Bij brief van 27 maart 1988 heeft het College onder meer het volgende aan (het architectenbureau van) [eiser] geschreven:
“Naar aanleiding van uw brief van 2 maart 1988 inzake het hierbovenvermelde onderwerp berichten wij u het volgende. Ten behoeve van de bereikbaarheid van de nabij het gemaal (…) staande woning stemmen wij er in beginsel mede in, dat vanaf de openbare weg naar deze woning een eenvoudig pad wordt aangelegd.
(...)
Voorzoveel nodig attenderen wij u erop, dat de bij het gemaal staande woning slechts als zodanig mag worden gebruikt. (...)”
( v) Bij brief van 28 augustus 1988 heeft het College onder meer het volgende aan (het architectenbureau van) [eiser] geschreven:
“Hiermede bevestigen wij de ontvangst van uw brief van 4 mei 1988. Wij delen u mede, dat wij op dinsdag 31 mei 1988 (…) de situatie ter plaatse in ogenschouw hebben genomen.
(...)
Wij hebben er bedenkingen tegen, dat in het voormalige gemaalgebouw bedrijfsmatige aktiviteiten worden ontplooid.
Wel kunnen wij ermede instemmen, dat het gemaal tot weekendverblijf wordt verbouwd.
Deze verbouw mag overigens geen vernieuwing van het gebouw inhouden.
(...)”
(vi) Op 16 september 1988 zijn de percelen aan [eiser] geleverd.
(vii) Bij brief van 10 mei 1989 heeft [eiser] aan het College verzocht om principe-medewerking “aan het restaureren van het woonhuis, en het verbouwen van het voormalige gemaal tot weekendwoning, conform reeds afgegeven tekeningen.”
(viii) Bij brief van 13 maart 1990 heeft het College in reactie op de brief van 10 mei 1989 laten weten geen medewerking te willen verlenen aan de verbouw van het gemaal en de bouw van een carport.
(ix) Bij brief van 6 juni 1990 heeft het College het volgende geschreven:
”(...) delen wij u mede, dat wij er in beginsel – behoudens instemming van de raad en Gedeputeerde Staten – mede instemmen, dat de voormalige en te restaureren dienstwoning tot 400 m3 wordt vergroot en dat daarbij een bijgebouw van maximaal 50 m2 wordt gerealiseerd. Wij gaan er daarbij vanuit, dat het voormalige gemaal wordt afgebroken. De voormalige dienstwoning zullen wij met de bestemming “woondoeleinden” opnemen in het ontwerp-bestemmingsplan Landelijk Gebied (1989).”
( x) Het College heeft vergeten de woning met bestemming woondoeleinden op te nemen in het nieuwe bestemmingsplan, dat in 1992 is vastgesteld. Het heeft hierop toegezegd een vrijstellingsprocedure te entameren om het gebruik als woning alsnog mogelijk te maken. Bij brief van 18 juni 1997 is dit aan [eiser] bevestigd, waarbij de Gemeente heeft vermeld niet te garanderen dat daadwerkelijk tot uitvoering van de bouw- en aanlegplannen van [eiser] kan worden overgegaan, omdat de Gemeente afhankelijk is van de goedkeuring van andere overheden of rechterlijke instanties.
(xi) De vrijstellingsprocedure heeft niet het door [eiser] gewenste resultaat gehad. Gedeputeerde Staten hebben geweigerd een verklaring van geen bezwaar op grond van art. 19 van de toenmalige Wet op de Ruimtelijke Ordening af te geven. Tegen deze weigering hebben [eiser] en het College bezwaar aangetekend. In het bezwaarschrift van het College wordt beargumenteerd dat het overgangsrecht van toepassing is, omdat ter plaatse altijd een woning heeft gestaan die altijd als woning is gebruikt. De consequentie hiervan zou zijn dat de plannen van [eiser] doorgang zouden mogen vinden.
(xii) In 2000 heeft [eiser] enkele naast de percelen gelegen gronden aangekocht voor ƒ 50.000,-- ten behoeve van het plaatsen van een brievenbus, meterkast en toegangshek.
(xiii) De hiervoor in (xi) bedoelde bezwaren zijn door Gedeputeerde Staten in juni 1999 ongegrond verklaard. In februari 2001 heeft de bestuursrechter het daartegen ingediende beroep ongegrond verklaard. [eiser] is daartegen in hoger beroep gegaan, maar de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft dit beroep in oktober 2001 ongegrond verklaard.
(xiv) Bij brief van 11 maart 2002 heeft het College aan [eiser] laten weten dat een nieuwe vrijstellingsprocedure gelet op de opstelling van Gedeputeerde Staten geen reële optie zou zijn, omdat niet met ‘harde bewijzen’ kan worden aangetoond dat het overgangsrecht van toepassing is en dat, zelfs als dat overgangsrecht wel van toepassing zou zijn, dit geen oplossing biedt voor de situatie van [eiser].
3.2
In het onderhavige geding heeft [eiser] een verklaring voor recht gevorderd dat de Gemeente jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld en heeft hij gevorderd dat de Gemeente wordt veroordeeld tot schadevergoeding, nader op te maken bij staat. [eiser] heeft daartoe gesteld dat de Gemeente hem onjuiste inlichtingen heeft verschaft en dat (het college van B&W van) de Gemeente de bij brief van 6 juni 1990 gedane toezegging de woning met bestemming woondoeleinden op te nemen in het nieuwe bestemmingsplan, niet is nagekomen. Volgens [eiser] zou hij de woning niet hebben gekocht als de Gemeente hem juiste inlichtingen zou hebben verschaft.
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen.
3.3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het onder meer als volgt overwogen:
“4.1. Uit de brief van 4 februari 1988 (...) van B&W in samenhang met de brief van [eiser] van10 november 1987 (...), waar de brief van 4 februari 1988 een reactie op is, blijkt dat de Gemeente “geen principiële bezwaren” had tegen het restaureren van de betrokken woning en het daarna weer in gebruik nemen ervan als woning. De Gemeente heeft aldus kenbaar gemaakt in te stemmen met het verzoek van [eiser] om principe-medewerking. Dit is geen onjuiste mededeling: de Gemeente heeft metterdaad medewerking verleend en heeft de plannen van [eiser] tot aan de ARRvS verdedigd. Anders dan [eiser] kennelijk meent kon aan de mededeling van de Gemeente bij voormelde brief echter niet het gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat de plannen ook zonder meer doorgang zouden kunnen vinden. Algemeen bekend mag worden verondersteld dat B&W niet steeds het laatste woord heeft waar het bouwplannen van burgers betreft en dit mag in elk geval bekend worden verondersteld bij [eiser], gelet op zijn beroep als architect. Zoals de Gemeente bovendien terecht aanvoert, wist de gewone burger al dat het een bijzonder gebied betrof. Voor zover [eiser] bedoelt te stellen dat de aansprakelijkheid van de Gemeente voortvloeit uit het feit dat aan haar welwillende houding de onjuiste aanname ten grondslag lag dat het overgangsrecht van toepassing was, geldt dat [eiser] er niet zonder meer in redelijkheid op kon vertrouwen dat dit standpunt stand zou houden.
4.2.
De brieven van 27 maart 1988 en 28 augustus 1988 (...) bouwen in feite op de brief van 4 februari 1988 voort, zodat voor die brieven hetzelfde geldt als hiervoor overwogen. Daarbij komt dat uit de brieven van 27 maart 1988 en 28 augustus 1988 blijkt dat deze een reactie zijn op brieven van [eiser] die zich niet in het dossier bevinden. Dit brengt mee dat een zekere terughoudendheid op zijn plaats is bij de uitleg van de inhoud van de reacties van B&W. In elk geval leest het hof ook in deze brieven geen onjuiste inlichtingen, dan wel toezeggingen of mededelingen waaraan [eiser] een gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen zoals door hem gesteld.
4.3.
Uit het enkele feit dat B&W bij brief van 13 maart 1990 (…) geen voorbehoud hebben gemaakt ten aanzien van het gebruik van de woning, kan, anders dan [eiser] kennelijk meent, evenmin worden afgeleid dat [eiser] in redelijkheid mocht denken dat hij zijn plannen ten aanzien van de woning zonder meer zou kunnen uitvoeren.
4.4.
Ook de brief van 6 juni 1990 (...) bevat geen onjuiste inlichting (er was immers daadwerkelijk sprake van instemming van B&W) en gelet op het duidelijke voorbehoud (“behoudens instemming van de raad en Gedeputeerde Staten”) evenmin een concrete toezegging. Zelfs als juist is dat B&W tijdens een gesprek in een eerder gesprek in maart 1990 de indruk hadden gewekt dat instemming van GS slechts een formaliteit was (hetgeen de Gemeente betwist), laat dit onverlet dat [eiser] (zeker gelet op zijn beroep) moest begrijpen dat de mogelijkheid bestond dat de gemeenteraad en/of GS nog anders zou(den) beslissen.
4.5.
De conclusie luidt dat de grieven 1 tot en met 4 falen.
5. Grief 5 richt zich tegen de verwerping door de rechtbank van de stelling van [eiser] dat de Gemeente aansprakelijk is wegens het niet nakomen van de toezegging om de betrokken woning met woonbestemming in 1992 in het nieuwe bestemmingsplan op te nemen. Mocht [[eiser]] met deze grief willen betogen dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan jegens hem onrechtmatig is omdat de Gemeente heeft nagelaten aan de betrokken woning een woonbestemming te geven, dan overweegt het hof als volgt. [eiser] heeft tegen het (ontwerp)bestemmingsplan geen bezwaren aangevoerd of beroep ingesteld. Dat brengt met zich dat het besluit tot vaststelling daarvan geacht moet worden naar zijn inhoud en wijze van totstandkoming jegens hem rechtmatig te zijn. Het hof overweegt daarbij dat het voor risico van [eiser] komt dat hij door verblijf in het buitenland geen zienswijze kenbaar heeft gemaakt ten aanzien van het in zijn ogen gebrekkige ontwerpbestemmingsplan. Ook afgezien van het voorgaande leidt bedoelde nalatigheid van de Gemeente echter niet tot schadeplichtigheid van de Gemeente, dit wegens het ontbreken van het daartoe vereiste causale verband. Als B&W de woonbestemming in het ontwerpbestemmingsplan had opgenomen, was dat immers nog geen garantie voor de doorgang van de plannen van [eiser]. Dit is uiteindelijk in 2010 ook gebleken toen de gemeenteraad de alsnog opgenomen woonbestemming bij amendement weer heeft geschrapt (...). Zelfs al zou de stelling van [eiser] juist zijn dat de gemeenteraad en GS in 1992 minder redenen zouden hebben gehad om medewerking op dit punt te weigeren, laat dit onverlet dat de raad en GS ook toen de mogelijkheid hadden om anders te beslissen en dat niet met voldoende mate van zekerheid valt vast te stellen dat zij dit toen niet zouden hebben gedaan. Ook grief 5 heeft dus geen succes.”
3.4
Onderdeel 1 van het middel klaagt vanuit verschillende invalshoeken over het oordeel van het hof dat geen sprake is van onjuiste inlichtingen van de zijde van de Gemeente of van door de Gemeente opgewekt vertrouwen. De klachten van het onderdeel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of d e rechtsontwikkeling.
3.5.1
Onderdeel 2a is gericht tegen rov. 5 van het hof. Het onderdeel betoogt dat de leer van de formele rechtskracht toepassing mist in een geval als het onderhavige, waar (het college van B&W van) de Gemeente heeft nagelaten een met [eiser] gemaakte afspraak, althans de jegens hem gedane toezegging, na te komen om de betrokken woning een woonbestemming te geven en vergoeding van de daaruit voortvloeiende schade wordt gevorderd.
3.5.2
[eiser] heeft aan zijn vordering tot schade-vergoeding op grond van onrechtmatige daad mede ten grondslag gelegd dat het College in de hiervoor in 3.1 onder (ix) vermelde brief aan [eiser] heeft toegezegd dat het de voormalige dienstwoning met de bestemming ‘woondoeleinden’ zou opnemen in het ontwerp-bestemmingsplan Landelijk Gebied 1989. Vast staat dat het College deze toezegging niet is nagekomen omdat het is vergeten de woonbestemming op te nemen in het ontwerpbestemmingsplan.
3.5.3
Anders dan het hof tot uitgangspunt heeft genomen, houdt deze grondslag van de vordering niet in dat het uiteindelijk in 1992 tot stand gekomen bestemmingsplan onrechtmatig is jegens [eiser]. De grondslag van de vordering van [eiser] betreft enkel de niet-nakoming van de hiervoor in 3.5.2 genoemde toezegging door het College, welke niet-nakoming tot gevolg heeft gehad dat de kans werd weggenomen of verminderd dat de woning in het vast te stellen bestemmingsplan de bestemming ‘woondoeleinden’ zou krijgen (vgl. HR 13 februari 1981, ECLI:NL:HR:1981:AC2891, NJ 1981/456 (Heesch/Reijs)).De beoordeling van de vordering op deze grondslag vergt geen beslissing over de rechtmatigheid van het bestemmingsplan. De op die grondslag berustende vordering tot vergoeding van de door deze kansontneming of -vermindering geleden schade stuit dan ook niet af op de formele rechtskracht van het bestemmingsplan.
3.5.4
Onderdeel 2a slaagt derhalve.
3.6
Onderdeel 2b behoeft geen behandeling, nu de door het onderdeel bestreden overweging samenhangt met het hiervoor in 3.5.3 onjuist bevonden oordeel van het hof over de grondslag van de vordering.
3.7.1
Onderdeel 2c komt op tegen het oordeel van het hof in rov. 5 dat het vereiste causaal verband ontbreekt tussen het niet-nakomen van de toezegging door het College en het ontbreken van de woonbestemming voor de woning van [eiser]. Dit oordeel, dat de beslissing van het hof zelfstandig draagt, berust op de overweging dat de gemeenteraad en Gedeputeerde Staten ook in geval van nakoming van de toezegging door het College de mogelijkheid hadden om anders te beslissen en dat niet met voldoende mate van zekerheid valt vast te stellen dat zij dit niet zouden hebben gedaan.
Het onderdeel betoogt onder meer dat het condicio sine qua non-verband tussen de tekortkoming van de Gemeente en de schade – in dit geval een ontneming of vermindering van een kans op succes – gegeven is.
3.7.2
Het onderdeel slaagt. Het betoogt terecht dat de schade waarvan [eiser] vergoeding vordert, bestaat in een gemiste kans op verwezenlijking van zijn plannen, en dat het onzekere antwoord op de vraag of het bestemmingsplan destijds met inbegrip van de woonbestemming voor de dienstwoning van [eiser] tot stand zou zijn gekomen tot uitdrukking dient te komen in de bepaling van de grootte van die kans, derhalve in de schadeberekening. In het onderhavige geval is onmiskenbaar sprake van condicio sine qua non-verband tussen de niet-nakoming en de gemiste kans. Indien geen grond bestaat om op voorhand ervan uit te gaan dat die kans nihil of zeer klein is, dient de schade zo nodig bij wijze van schatting te worden bepaald. De omstandigheid dat, zoals het hof heeft overwogen, ‘niet met voldoende mate van zekerheid valt vast te stellen’ dat de Raad en Gedeputeerde Staten in 1992 wel hun medewerking zouden hebben verleend aan de bestemming ‘woondoeleinden’, is een onzekerheid die aan een kans eigen is. Dit argument kan derhalve voor de rechter geen grond opleveren om zich te onttrekken aan een vaststelling van de grootte van die kans, zo nodig bij wijze van schatting.
3.7.3
Onderdeel 3 mist zelfstandige betekenis en behoeft geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 22 oktober 2013;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 493,98 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en G. Snijders en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 19 juni 2015.
Conclusie 27‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad. Onjuiste inlichtingen gemeente? Niet-nakomen toezegging door B&W betreffende ontwerpbestemmingsplan. Staat formele rechtskracht bestemmingsplan aan schadevordering in de weg? Grondslag vordering; gemiste kans als gevolg van niet-nakoming toezegging. Causaal verband tussen niet-nakoming en gemiste kans, begroting schade.
14/00940
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 27 maart 2015
Conclusie inzake
[eiser]
tegen
Gemeente Zoeterwoude
Inleiding
1. Thans eiser tot cassatie, verder: [eiser], heeft een aantal percelen aangekocht van het waterschap Noordwoude. Hij heeft in dit geding thans verweerster in cassatie, verder: de Gemeente, aangesproken uit onrechtmatige daad. Hij verwijt de Gemeente dat zij hem onjuiste inlichtingen heeft verstrekt waardoor bij hem de verwachting is gewekt dat op de percelen waarop zich een voormalig gemaal met dienstwoning bevond, een burgerwoning was toegestaan, hetgeen niet het geval bleek te zijn. Voorts heeft hij gesteld dat de Gemeente aansprakelijk is omdat de aan hem gedane toezegging om de betrokken woning met woonbestemming in het nieuwe bestemmingsplan op te nemen, niet is nagekomen. De rechtbank en het hof hebben de vorderingen van [eiser] afgewezen. Het hof oordeelde dat geen sprake is geweest van onjuiste inlichtingen en/of opgewekt vertrouwen als door [eiser] gesteld en voorts dat het besluit tot vaststelling van het (ontwerp)bestemmingsplan geacht moet worden naar inhoud en wijze van totstandkoming jegens [eiser] rechtmatig te zijn nu [eiser] tegen dat (ontwerp)bestemmingsplan geen bezwaren heeft aangevoerd en geen beroep heeft ingesteld. Het hof oordeelde voorts dat bedoelde nalatigheid niet leidt tot schadeplichtigheid van de Gemeente wegens het ontbreken van het vereiste causale verband nu er geen garantie was voor het doorgaan van de plannen van [eiser] als B&W de woonbestemming in het ontwerpbestemmingsplan hadden opgenomen. [eiser] heeft cassatieberoep ingesteld.
2. In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die door het hof zijn vastgesteld in zijn arrest van 22 oktober 2013 (rov. 1.1-1.14):
i) Bij akte van 12 juni 1987 heeft [eiser], die van beroep architect is, van het Waterschap Noordwoude (hierna: het Waterschap) een aantal percelen gekocht, plaatselijk bekend als het oude gemaal Haasbroek, voor een bedrag van ƒ 53.000,-.
ii) Bij brief van 10 november 1987 (met als bijlage een tekening) heeft [eiser] aan het college van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente onder meer het volgende geschreven:
“Hierbij wil ik u verzoeken in principe medewerking te verlenen aan de restauratie en het hierna weer in gebruik nemen als woning van het voormalige gemaal Westbroek.”
iii) Bij brief van 4 februari 1988 hebben B&W aan [eiser] onder meer het volgende geschreven:
“Naar aanleiding van uw verzoek om beginsel-medewerking inzake de restauratie van de voormalige bedrijfswoning van het inmiddels buiten gebruik zijnde poldergemaal in de Oostbroekpolder, delen wij u het volgende mede.
Tegen het opknappen van de betrokken woning hebben wij geen principiële bezwaren. In verband met de omstandigheid, dat de restauratie gepaard zal gaan met de nodige bouwactiviteiten (aanbrengen dakkapellen) is daarvoor een bouwvergunning vereist. (…)
Tegen de met de geldende bestemmingsplanbepalingen strijdige verbouw van het gemaal tot architectenbureau, alsmede de aanleg van de geprojekteerde ontsluitingsweg, hebben wij echter grote bedenkingen. (…)”
iv) Bij brief van 27 maart 1988 hebben B&W onder meer het volgende aan (het architectenbureau van) [eiser] laten weten:
“Naar aanleiding van uw brief van 2 maart 1988 inzake het hierbovenvermelde onderwerp berichten wij u het volgende. Ten behoeve van de bereikbaarheid van de nabij het gemaal (…) staande woning stemmen wij er in beginsel mede in, dat vanaf de openbare weg naar deze woning een eenvoudig pad wordt aangelegd.
(…)
Voorzoveel nodig attenderen wij u erop, dat de bij het gemaal staande woning slechts als zodanig mag worden gebruikt. (…)”
v) Bij brief van 28 augustus 1988 hebben B&W onder meer het volgende aan (het architectenbureau van) [eiser] laten weten:
“Hiermede bevestigen wij de ontvangst van uw brief van 4 mei 1988. Wij delen u mede, dat wij op dinsdag 31 mei 1988 (…) de situatie ter plaatse in ogenschouw hebben genomen.
(…)
Wij hebben er bedenkingen tegen, dat in het voormalige gemaalgebouw bedrijfsmatige aktiviteiten worden ontplooid.
Wel kunnen wij ermede instemmen, dat het gemaal tot weekendverblijf wordt verbouwd.
Deze verbouw mag overigens geen vernieuwing van het gebouw inhouden.
(…)”
vi) Op 16 september 1988 zijn de percelen aan [eiser] geleverd.
vii) Bij brief van 10 mei 1989 heeft [eiser] aan B&W verzocht om principe-medewerking “aan het restaureren van het woonhuis, en het verbouwen het voormalige gemaal tot weekendwoning, conform reeds afgegeven tekeningen.”
viii) Bij brief van 13 maart 1990 hebben B&W in reactie op de brief van 10 mei 1989 laten weten geen medewerking te willen verlenen aan de verbouw van het gemaal en de bouw van een carport.
ix) Bij brief van 6 juni 1990 hebben B&W het volgende geschreven:
“(…) delen wij u mede, dat wij er in beginsel – behoudens instemming van de raad en Gedeputeerde Staten – mede instemmen, dat de voormalige en te restaureren dienstwoning tot 400 m3 wordt vergroot en dat daarbij een bijgebouw van maximaal 50 m2 wordt gerealiseerd. Wij gaan er daarbij vanuit, dat het voormalige gemaal wordt afgebroken. De voormalige dienstwoning zullen wij met de bestemming “woondoeleinden” opnemen in het ontwerp-bestemmingsplan Landelijk Gebied (1989).”
x) De Gemeente is vergeten de woning met bestemming woondoeleinden op te nemen in het nieuwe bestemmingsplan, dat in 1992 is vastgesteld. B&W hebben hierop toegezegd een vrijstellingsprocedure te entameren om het gebruik als woning alsnog mogelijk te maken. Bij brief van 18 juni 1997 is dit aan [eiser] bevestigd, waarbij de Gemeente aangeeft niet te garanderen dat daadwerkelijk tot uitvoering van de bouw- en aanlegplannen van [eiser] kan worden overgegaan, omdat de Gemeente afhankelijk is van de goedkeuring van andere overheden en/of rechterlijke instanties.
xi) De ingezette vrijstellingsprocedure heeft niet het door [eiser] gewenste resultaat gehad. Gedeputeerde Staten hebben op 5 augustus 1998 geweigerd een verklaring van geen bezwaar af te geven ex artikel 19 van de toenmalige Wet op de Ruimtelijke Ordening. Tegen deze weigering hebben [eiser] en B&W bezwaar aangetekend. In het bezwaarschrift van B&W wordt beargumenteerd dat het overgangsrecht van toepassing is, omdat ter plaatse altijd een woning heeft gestaan die altijd als zodanig (dat wil zeggen als woning) is gebruikt. De consequentie hiervan zou zijn dat de plannen van [eiser] doorgang zouden mogen vinden.
xii) In 2000 heeft [eiser] enkele naast de percelen gelegen gronden aangekocht voor ƒ 50.000,- ten behoeve van het plaatsen van een brievenbus, meterkast en toegangshek.
xiii) De hiervoor onder xi bedoelde bezwaren zijn door Gedeputeerde Staten in juni 1999 ongegrond verklaard en in februari 2001 heeft de bestuursrechter het daartegen ingediende beroep ook ongegrond verklaard. [eiser] is daartegen in hoger beroep gegaan maar de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft dit hoger beroep in oktober 2001 eveneens ongegrond verklaard.
xiv) Bij brief van 11 maart 2002 hebben B&W aan [eiser] laten weten dat een nieuwe vrijstellingsprocedure gelet op de opstelling van Gedeputeerde Staten geen reële optie zou zijn, omdat niet met “harde bewijzen” kan worden aangetoond dat het overgangsrecht van toepassing is en dat, zelfs als dat overgangsrecht wel van toepassing zou zijn, dit geen oplossing biedt voor de situatie van [eiser].
3. [eiser] heeft bij inleidende dagvaarding gevorderd te verklaren voor recht dat de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld en voorts de Gemeente te veroordelen tot vergoeding van de daardoor door hem geleden schade, nader op te maken bij staat. [eiser] stelt daartoe dat de Gemeente hem onjuiste inlichtingen heeft verschaft en dat de Gemeente de bij brief van 6 juni 1990 gedane toezegging de woning met bestemming woondoeleinden op te nemen in het nieuwe bestemmingsplan, niet is nagekomen. [eiser] voert aan dat hij de woning niet zou hebben gekocht als de Gemeente hem juiste inlichtingen zou hebben verschaft.
De Gemeente heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De rechtbank ’s-Gravenhage heeft de vorderingen van [eiser] bij eindvonnis van 21 april 2004 afgewezen.
5. [eiser] heeft hoger beroep tegen het eindvonnis ingesteld. De zaak is vervolgens op de rol van 26 mei 2009 ambtshalve doorgehaald in afwachting van de uitkomst van een nieuwe bestemmingsplanprocedure, waarin het door [eiser] gewenste gebruik mogelijk alsnog kon worden toegestaan. B&W hebben hierna een ontwerpbestemmingsplan gemaakt waarin de woonbestemming alsnog was opgenomen. Door de gemeenteraad is echter uiteindelijk na aanvaarding van een uit de gemeenteraad afkomstig amendement in 2010 besloten de voorgestelde woonbestemming niet op te nemen. [eiser] heeft tegen dit besluit hoger beroep ingesteld, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het beroep in maart 2011 ongegrond verklaard. Nadien is de zaak door [eiser] weer opgebracht op 25 september 2012. [eiser] heeft bij memorie van grieven een vijftal grieven tegen voormeld vonnis aangevoerd.
De Gemeente heeft de grieven bij memorie van antwoord bestreden.
Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten op 23 september 2013 en ten slotte hebben zij arrest gevraagd.
6. Bij arrest van 22 oktober 2013 heeft het hof Den Haag het bestreden vonnis bekrachtigd en [eiser] veroordeeld in de kosten van het appel. Het hof overwoog daartoe als volgt:
“2. Grieven 1 tot en met 4 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. [eiser] stelt dat in de hierboven vermelde brieven van B&W uit de periode 1987-1989 door de Gemeente onjuiste inlichtingen zijn verschaft, waardoor bij hem de verwachting is gewekt dat op de percelen een burgerwoning was toegestaan. Volgens [eiser] blijkt uit de correspondentie dat hij niet tot aankoop van de percelen zou zijn overgegaan als de Gemeente hem juiste inlichtingen zou hebben verstrekt. Het feit dat de Gemeente van meet af aan een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het overgangsrecht, moet voor rekening van de Gemeente komen, aldus [eiser]. Voorts betoogt [eiser] (onder grief 4) dat hij, als hem juiste informatie was gegeven, ook niet tot de […] aankoop van de naastgelegen gronden zou zijn overgegaan en dat hij dan evenmin kosten zou hebben gemaakt voor sanering van de percelen.
3. In het midden kan blijven of juist is de (door de Gemeente betwiste) stelling van [eiser] dat de koopovereenkomst van 12 juni 1987 van rechtswege is ontbonden en dat een nieuwe koopovereenkomst tot stand is gekomen op 16 september 1988 (tevens de leveringsdatum). Naar het oordeel van het hof is namelijk hoe dan ook geen sprake van onjuiste inlichtingen en/of opgewekt gerechtvaardigd vertrouwen als door [eiser] gesteld.
4. Het hof overweegt als volgt.
4.1.
Uit de brief van 4 februari 1988 […] van B&W in samenhang met de brief van [eiser] van 10 november 1987 […], waar de brief van 4 februari 1988 een reactie op is, blijkt dat de Gemeente “geen principiële bezwaren” had tegen het restaureren van de betrokken woning en het daarna weer in gebruik nemen ervan als woning. De Gemeente heeft aldus kenbaar gemaakt in te stemmen met het verzoek van [eiser] om principe-medewerking. Dit is geen onjuiste mededeling: de Gemeente heeft metterdaad medewerking verleend en heeft de plannen van [eiser] tot aan de ARRvsS verdedigd. Anders dan [eiser] kennelijk meent kon aan de mededeling van de Gemeente bij voormelde brief echter niet het gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat de plannen ook zonder meer doorgang zouden kunnen vinden. Algemeen bekend mag worden verondersteld dat B&W niet steeds het laatste woord heeft waar het bouwplannen van burgers betreft en dit mag in elk geval bekend worden verondersteld bij [eiser], gelet op zijn beroep als architect. Zoals de Gemeente bovendien terecht aanvoert, wist de gewone burger al dat het een bijzonder gebied betrof. Voor zover [eiser] bedoelt te stellen dat de aansprakelijkheid van de Gemeente voortvloeit uit het feit dat aan haar welwillende houding de onjuiste aanname ten grondslag lag dat het overgangsrecht van toepassing was, geldt dat [eiser] er niet zonder meer in redelijkheid op kon vertrouwen dat dit standpunt stand zou houden.
4.2.
De brieven van 27 maart 1988 en 28 augustus 1988 […] bouwen in feite op de brief van 4 februari 1988 voort, zodat voor die brieven hetzelfde geldt als hiervoor overwogen. Daarbij komt dat uit de brieven van 27 maart 1988 en 28 augustus 1988 blijkt dat deze een reactie zijn op brieven van [eiser] die zich niet in het dossier bevinden. Dit brengt mee dat een zekere terughoudendheid op zijn plaats is bij de uitleg van de inhoud van de reacties van B&W. In elk geval leest het hof ook in deze brieven geen onjuiste inlichtingen, dan wel toezeggingen of mededelingen waaraan [eiser] een gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen zoals door hem gesteld.
4.3.
Uit het enkele feit dat B&W bij brief van 13 maart 1990 […] geen voorbehoud hebben gemaakt ten aanzien van het gebruik van de woning, kan, anders dan [eiser] kennelijk meent, evenmin worden afgeleid dat [eiser] in redelijkheid mocht denken dat hij zijn plannen ten aanzien van de woning zonder meer zou kunnen uitvoeren.
4.4.
Ook de brief van 6 juni 1990 […] bevat geen onjuiste inlichting (er was immers daadwerkelijk sprake van instemming van B&W) en gelet op het duidelijke voorbehoud (“behoudens instemming van de raad en Gedeputeerde Staten”) evenmin een concrete toezegging. Zelfs als juist is dat B&W tijdens een gesprek in een eerder gesprek in maart 1990 de indruk hadden gewekt dat instemming van GS slechts een formaliteit was (hetgeen de Gemeente betwist), laat dit onverlet dat [eiser] (zeker gelet op zijn beroep) moest begrijpen dat de mogelijkheid bestond dat de gemeenteraad en/of GS nog anders zou(den) beslissen.
4.5.
De conclusie luidt dat de grieven 1 tot en met 4 falen.
5. Grief 5 richt zich tegen de verwerping door de rechtbank van de stelling van [eiser] dat de Gemeente aansprakelijk is wegens het niet nakomen van de toezegging om de betrokken woning met woonbestemming in 1992 in het nieuwe bestemmingsplan op te nemen. Mocht [eiser] [lees: [eiser]; plv. P-G] met deze grief willen betogen dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan jegens hem onrechtmatig is omdat de Gemeente heeft nagelaten aan de betrokken woning een woonbestemming te geven, dan overweegt het hof als volgt. [eiser] heeft tegen het (ontwerp)bestemmingsplan geen bezwaren aangevoerd of beroep ingesteld. Dat brengt met zich dat het besluit tot vaststelling daarvan geacht moet worden naar zijn inhoud en wijze van totstandkoming jegens hem rechtmatig te zijn. Het hof overweegt daarbij dat het voor risico van [eiser] komt dat hij door verblijf in het buitenland geen zienswijze kenbaar heeft gemaakt ten aanzien van het in zijn ogen gebrekkige ontwerpbestemmingsplan. Ook afgezien van het voorgaande leidt bedoelde nalatigheid van de Gemeente echter niet tot schadeplichtigheid van de Gemeente, dit wegens het ontbreken van het daartoe vereiste causale verband. Als B&W de woonbestemming in het ontwerpbestemmingsplan had opgenomen, was dat immers nog geen garantie voor de doorgang van de plannen van [eiser]. Dit is uiteindelijk in 2010 ook gebleken toen de gemeenteraad de alsnog opgenomen woonbestemming bij amendement weer heeft geschrapt […]. Zelfs al zou de stelling van [eiser] juist zijn dat de gemeenteraad en GS in 1992 minder redenen zouden hebben gehad om medewerking op dit punt te weigeren, laat dit onverlet dat de raad en GS ook toen de mogelijkheid hadden om anders te beslissen en dat niet met voldoende mate van zekerheid valt vast te stellen dat zij dit toen niet zouden hebben gedaan. Ook grief 5 heeft dus geen succes.”
7. [eiser] heeft (tijdig) cassatieberoep ingesteld. De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun zaak schriftelijk toegelicht, waarna [eiser] heeft gerepliceerd en de Gemeente heeft gedupliceerd.
Het cassatiemiddel
Middelonderdeel 1
8. Middelonderdeel 1, dat is onderverdeeld in een aantal (sub)onderdelen genummerd 1a t/m 1h, richt zich tegen rov. 3 en rov. 4.1 t/m 4.5 (hiervoor geciteerd), waar het hof oordeelt dat geen sprake is van onjuiste inlichtingen en/of opgewekt vertrouwen als gesteld door [eiser], die betoogt dat in de brieven van de Gemeente uit de periode 1987-1989 door de Gemeente onjuiste inlichtingen zijn verschaft, waardoor bij hem de verwachting is gewekt dat op de litigieuze percelen een burgerwoning was toegestaan.
Onderdeel 1a klaagt dat onbegrijpelijk is het oordeel van het hof in rov. 4.1 dat de mededeling van de gemeente dat geen principiële bezwaren bestaan tegen het restaureren en wederom in gebruik nemen van de woning, niet is aan te merken als onjuiste mededeling en dat hetzelfde geldt voor het oordeel van het hof dat [eiser] aan deze mededeling geen gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat zijn plannen doorgang konden vinden. Het middel voert daartoe aan dat [eiser] immers het verzoek in zijn brief van 4 februari 1988 (bedoeld zal zijn: het verzoek in zijn brief van 10 november 1987 waarop de brief van de Gemeente van 4 februari 1988 een reactie is) heeft gedaan vanwege de onduidelijkheid over de gebruiksmogelijkheid van de dienstwoning als burgerwoning en dat een wereld van verschil bestaat tussen het “niet hebben van principiële bezwaren” en het geheel niet mogen gebruiken van het perceel voor bewoning. Het onderdeel betoogt voorts dat het hof miskent dat als vaststaand moet worden aangenomen dat de Gemeente – naar later bleek ten onrechte – ervan uitging dat het gebruik als burgerwoning onder het overgangsrecht viel, en dat de brief van 4 februari 1988 derhalve in dat licht moet worden bezien.
Onderdeel 1b verwijt het hof een onjuiste maatstaf te hebben aangelegd door uitsluitend te beoordelen of de mededeling van de Gemeente juist was en of [eiser] daarop mocht vertrouwen, terwijl de Gemeente, mede gelet op de omstandigheden van het geval, tevens gehouden was om volledige informatie te verstrekken en bij onzekerheid over interpretatie van geldende regelgeving daarvan mededeling te doen en aan te geven welke weg gevolgd kon worden.
Onderdeel 1c klaagt dat het hof voorts is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd, nu het onvoldoende, althans onvoldoende kenbaar, rekening heeft gehouden met de betekenis die [eiser] redelijkerwijs aan de brief van de Gemeente van 4 februari 1998 (bedoeld zal zijn: 4 februari 1988) en de daarop volgende correspondentie mocht toe kennen en redelijkerwijs van de Gemeente mocht verwachten – te weten dat hij de dienstwoning als burgerwoning kon gebruiken – gelet op de in het onderdeel genoemde omstandigheden.
Onderdeel 1d betoogt dat onjuist, althans onbegrijpelijk is ’s hofs overweging dat algemeen bekend mag worden verondersteld dat B&W niet steeds het laatste woord hebben over bouwplannen en dat zulks bij [eiser] bekend mag worden verondersteld, gelet op zijn beroep als architect. Het verzoek in de brief van [eiser] van 10 november 1987 zag immers, aldus het onderdeel, niet op een bouwplan of bouwvergunning maar op de (simpele) vraag of de woning gelet op het bestemmingsplan gebruikt mocht worden als burgerwoning. Het onderdeel bestrijdt het oordeel van het hof in rov. 4.1, laatste zin, dat [eiser] niet zonder meer in redelijkheid erop kon vertrouwen dat het onjuiste standpunt van de Gemeente inzake de toepasselijkheid van het overgangsrecht stand zou houden. Een burger, ook de professional, mag immers in principe erop vertrouwen dat een overheidsorgaan juiste inlichtingen verstrekt en behoeft geen rekening ermee te houden dat deze inlichtingen achteraf onjuist zouden kunnen zijn.
Onderdeel 1e klaagt dat de omstandigheid dat het hier om een bijzonder gebied gaat en dat [eiser] architect is, zoals het hof overweegt in rov. 4.1, niet relevant, althans niet doorslaggevend is voor het oordeel dat geen sprake zou zijn van onjuiste inlichtingen en/of opgewekt gerechtvaardigd vertrouwen. Het onderdeel verwijt het hof te hebben miskend dat [eiser] zich bewust was van het feit dat het een bijzonder gebied betrof en dat hij daarom ook heeft verzocht of het gebruik als burgerwoning toegestaan was.
Onderdeel 1f klaagt dat voor zover het hof heeft bedoeld dat [eiser] onder de gegeven omstandigheden niet erop mocht vertrouwen dat hem juiste en volledige inlichtingen inzake het onder het bestemmingsplan toegelaten gebruik van de dienstwoning als burgerwoning waren gegeven, ’s hofs oordeel onvoldoende met redenen is omkleed nu niet duidelijk is waarom [eiser] niet in redelijkheid erop zou mogen vertrouwen dat het standpunt van B&W ten aanzien van het mogen gebruiken van de dienstwoning als burgerwoning, althans het overgangsrecht stand zou houden.
Onderdeel 1g klaagt dat het voorgaande ook rov. 4.2 van ’s hofs arrest vitieert nu het hof overweegt dat de brieven van 27 maart 1988 en 28 augustus 1988 voortbouwen op de brief van 4 februari 1988. Het enkele feit dat de brieven van [eiser] van 2 maart 1988 en 4 mei 1988, waarop de brieven van de Gemeente van 27 maart 1988 en 28 augustus 1988 een antwoord zijn, zich niet in het dossier bevinden doet daaraan niet af. Aldus het onderdeel, dat betoogt dat de Gemeente geen beroep heeft gedaan op het ontbreken van de brieven, zodat het hof zich buiten de rechtsstrijd heeft begeven door hierop desalniettemin acht te slaan.
Onderdeel 1h betoogt dat de klacht in onderdeel 1f ook rov. 4.4 vitieert. Dat het hof in rov. 4.4 ingaat op het voorbehoud “behoudens instemming van de raad en Gedeputeerde Staten” uit de brief van 6 juni 1990, is bovendien onbegrijpelijk omdat het hier een geheel andere vraag betrof dan de vraag waarin het in deze zaak gaat, te weten de vraag of de dienstwoning onder het destijds geldende bestemmingsplan als burgerwoning mocht worden gebruikt. Zo betoogt het onderdeel.
9. Het middel komt aldus met een rechtsklacht en motiveringsklachten op tegen ’s hofs oordeel dat geen sprake is van onjuiste inlichtingen en/of opgewekt gerechtvaardigd vertrouwen als gesteld door [eiser], die betoogt dat de Gemeente jegens hem aansprakelijk is uit onrechtmatige daad nu in de brieven van B&W uit de periode 1987-1989 door de Gemeente onjuiste inlichtingen zijn verschaft waardoor bij hem de verwachting is gewekt dat op de percelen een burgerwoning was toegestaan. [eiser] heeft in dat verband aangevoerd dat hij de litigieuze percelen niet zou hebben aangekocht als hem juiste en volledige informatie zou zijn verschaft. Voorts wordt geklaagd dat het hof de grenzen van de rechtsstrijd heeft overschreden. Het middel faalt in al zijn onderdelen. Ik licht dit toe.
10. Zoals ook door [eiser] is betoogd, geldt als maatstaf voor de vraag of de Gemeente onjuiste inlichtingen heeft verstrekt en daarom onrechtmatig heeft gehandeld, de maatstaf die door uw Raad is geformuleerd in zijn arrest van 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW0219, NJ 2012/340 (’s-Hertogenbosch/Van Zoggel). Uw Raad overwoog in dat arrest dat het antwoord op de vraag of de gemeente aan een belanghebbende naar aanleiding van een door deze gedaan verzoek onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft gegeven over de mogelijkheden die haar regelgeving biedt en of die gemeente om die reden onrechtmatig heeft gehandeld jegens de belanghebbende, afhangt van de omstandigheden van het geval, waaronder in de eerste plaats de inhoud van het gedane verzoek en hetgeen de gemeente daaromtrent heeft moeten begrijpen, en de aard en inhoud van de door de gemeente in antwoord daarop gegeven inlichtingen en hetgeen de belanghebbende daaromtrent heeft moeten begrijpen. Eerst indien de belanghebbende in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs erop heeft mogen vertrouwen dat hem juiste en volledige inlichtingen met een bepaalde inhoud werden gegeven, kan – aldus uw Raad – plaats zijn voor het oordeel dat het verstrekken van die inlichtingen, indien deze onjuist of onvolledig zijn, onrechtmatig is jegens de belanghebbende en dat de gemeente deswege jegens de belanghebbende aansprakelijk is doordat deze door die onjuiste of onvolledige inlichtingen, kort gezegd, “op het verkeerde been” is gezet.
11. Het hof heeft deze maatstaf ook gehanteerd. Uit zijn hiervoor geciteerde overwegingen blijkt immers dat het hof heeft beoordeeld of [eiser] gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval redelijkerwijs erop heeft mogen vertrouwen dat op de betrokken percelen een burgerwoning was toegestaan. Deze omstandigheden betreffen in de eerste plaats de inhoud van het verzoek van [eiser] aan de Gemeente in zijn brief van 10 november 1987 en hetgeen de Gemeente daaromtrent heeft moeten begrijpen, en voorts de aard en inhoud van de inlichtingen die door de Gemeente zijn gegeven in haar brief van 4 februari 1988 in antwoord op de brief van [eiser] en in haar op deze brief voortbouwende brieven van 27 maart 1988 en 28 augustus 1988 in reactie op brieven van [eiser], die zich niet in het dossier bevinden.
Het hof heeft geoordeeld dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Het hof heeft kennelijk, zo blijkt uit zijn overwegingen, zwaar laten wegen dat [eiser] in zijn brief van 10 november 1987 aan de Gemeente heeft gevraagd “in principe medewerking te verlenen” aan de restauratie, en het hierna weer in gebruik nemen als woning van het voormalige gemaal Westbroek, waarop de Gemeente in haar brief van 4 februari 1988 heeft geantwoord tegen het opknappen van de betrokken woning geen principiële bezwaren te hebben, in welk verband zij erop wees dat een bouwvergunning is vereist voor de bouwactiviteiten waarmee de restauratie gepaard zal gaan. Het hof heeft geoordeeld dat de Gemeente met dit schrijven heeft ingestemd met het verzoek van [eiser] om principe-medewerking en dat de Gemeente daarmee geen onjuiste mededeling heeft gedaan nu de Gemeente immers metterdaad medewerking heeft verleend en de plannen van [eiser] tot aan de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft verdedigd. Het hof heeft voorts geoordeeld dat [eiser] aan deze mededeling van de Gemeente niet het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat de plannen ook zonder meer doorgang zouden kunnen vinden. Het hof heeft verder geoordeeld dat hetzelfde geldt voor de brieven van de Gemeente van 27 maart 1988 en 28 augustus 1988 die in feite voortbouwen op de brief van 4 februari 1988. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat uit de brieven van 27 maart 1988 en 28 augustus 1988 blijkt dat zij een reactie zijn op de bieven van [eiser] die zich niet in het dossier bevinden zodat een zekere terughoudendheid op zijn plaats is bij de uitleg van de inhoud van de reacties van B&W. Het hof heeft geoordeeld dat ook in deze brieven in elk geval geen onjuiste inlichtingen dan wel toezeggingen of mededelingen zijn te lezen waaraan [eiser] gerechtvaardigd vertrouwen als door hem gesteld kon ontlenen.
Het oordeel van het hof, dat de juiste maatstaf heeft gehanteerd, acht ik niet onbegrijpelijk en het behoefde geen nadere motivering. Verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, kan het in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Daarop stuit middelonderdeel 1 af met zijn klachten dat het hof niet de juiste maatstaf heeft gehanteerd en dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is. Met betrekking tot deze klachten merk ik nog het volgende op.
12. De klacht van onderdeel 1a dat [eiser] het verzoek in zijn brief van 4 februari 1988 (bedoeld zal zijn: het verzoek in zijn brief van 10 november 1987 waarop de brief van de Gemeente van 4 februari 1988 een reactie is) heeft gedaan vanwege de onduidelijkheid over de gebruiksmogelijkheid van de dienstwoning als burgerwoning en dat een wereld van verschil bestaat tussen het “niet hebben van principiële bezwaren” en het geheel niet mogen gebruiken van het perceel voor bewoning, ziet eraan voorbij dat het gaat om de inhoud van het verzoek van [eiser] aan de Gemeente in de brief van 10 november 1987 en hetgeen de Gemeente daaromtrent heeft moeten begrijpen en niet om achterliggende motieven die niet (voldoende duidelijk) tot uitdrukking zijn gebracht in het verzoek om “in principe medewerking te verlenen”. Dat de Gemeente, zoals [eiser] stelt, ervan uitging dat het gebruik als burgerwoning onder het overgangsrecht viel, maakt het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk.
Onderdeel 1b faalt met zijn verwijt dat het hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. De in het onderdeel vervatte stelling dat de Gemeente, mede gelet op de omstandigheden van het geval, gehouden was om volledige informatie te verstrekken en bij onzekerheid over interpretatie van geldende regelgeving daarvan mededeling te doen en aan te geven welke weg gevolgd kon worden, ook ingeval daartoe geen verzoek wordt gedaan althans de Gemeente een tot haar gericht verzoek om informatie redelijkerwijs niet als zodanig heeft opgevat of heeft moeten opvatten, kan niet worden aanvaard. Ik laat daarbij nog in het midden of [eiser] deze stelling aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd.
Onderdeel 1c faalt nu het hof voldoende kenbaar rekening heeft gehouden met de betekenis die [eiser] redelijkerwijs aan de brief van de Gemeente van 4 februari 1988 (het onderdeel spreekt per abuis van 1998) en de daarop volgende correspondentie mocht toekennen en redelijkerwijs van de Gemeente mocht verwachten. Het hof heeft niet miskend dat het niet alleen aankomt op een taalkundige uitleg van de zinsnede “principiële bezwaren” in de brief van 4 februari 1988 en de tekst van de daarop volgende brieven, maar ook op hetgeen [eiser] in redelijkheid met zijn vraagstelling beoogde en met de betekenis die hij – gelet op genoemde omstandigheden – redelijkerwijs aan de uitlatingen en gedragingen van de Gemeente mocht toekennen.
Onderdeel 1d faalt met zijn betoog dat het verzoek in de brief van [eiser] van 10 november 1987 zag op de (simpele) vraag of de woning gelet op het bestemmingsplan gebruikt mocht worden als burgerwoning. In ’s hof overwegingen ligt het oordeel besloten – een oordeel dat niet onbegrijpelijk is en verder in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst – dat de Gemeente de brief niet aldus heeft opgevat en ook niet aldus behoefde op te vatten.
Onderdeel 1e gaat evenals onderdeel 1d eraan voorbij dat het hof heeft geoordeeld – een oordeel dat niet onbegrijpelijk is en verder in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst – dat de Gemeente de brief niet aldus heeft opgevat en ook niet aldus heeft hoeven opvatten dat daarin werd verzocht of het gebruik als burgerwoning toegestaan was.
Onderdeel 1f faalt eveneens. Uit ’s hofs overwegingen blijkt voldoende duidelijk het oordeel van het hof dat [eiser] gelet op de inhoud van zijn brief van 10 november 1987 waarop de brieven van de Gemeente een reactie zijn, niet erop mocht vertrouwen dat hem inlichtingen inzake het onder het bestemmingsplan toegelaten gebruik van de dienstwoning als burgerwoning waren gegeven.
Onderdeel 1g bevat een voortbouwende klacht en voor onderdeel 1h geldt hetzelfde.
13. Onderdeel 1g klaagt voorts dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door (in rov. 4.2) te overwegen dat voor de brieven van 27 maart 1988 en 28 augustus 1988 geldt dat uit deze brieven blijkt dat deze een reactie zijn op brieven van [eiser] die zich niet in het dossier bevinden, zodat een zekere terughoudendheid op zijn plaats is bij de uitleg van de inhoud van de reacties van B&W. Geklaagd wordt dat immers B&W (bedoeld zal zijn: de Gemeente) geen beroep hebben gedaan op het ontbreken van de brieven, zodat het hof zich buiten de rechtsstrijd heeft begeven door hierop desalniettemin acht te slaan.
Ook deze klacht faalt. Van overschrijding van de grenzen van de rechtsstrijd is geen sprake. Het hof diende immers te beoordelen of [eiser] aan de in het geding gebrachte brieven van de Gemeente het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat zijn plannen zonder meer doorgang konden vinden, zoals [eiser] stelt en de Gemeente betwist. Het hof heeft daarbij terecht, gelet op de te hanteren maatstaf, in zijn beoordeling betrokken dat deze brieven, naar uit de inhoud daarvan blijkt, een reactie zijn op brieven van [eiser]. Het hof mocht in aanmerking nemen dat deze brieven niet in het geding zijn gebracht door [eiser], zoals op zijn weg had gelegen, ook al heeft de Gemeente daarop geen beroep gedaan. Het oordeel van het hof dat een zekere terughoudendheid op zijn plaats is bij de uitleg van de reacties van B&W gelet op het ontbreken van de brieven van [eiser] in het dossier, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft daaraan nog toegevoegd dat het in deze brieven van B&W ook geen onjuiste inlichtingen dan wel toezeggingen of mededelingen leest, waaraan [eiser] een gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen als door hem gesteld.
Middelonderdeel 2
14. Middelonderdeel 2, dat is onderverdeeld in een aantal (sub)onderdelen genummerd 2a t/m 2c, richt zich tegen rov. 5 (hiervoor geciteerd), waar het hof grief 5 verwerpt. Deze grief richtte zich – aldus het hof – tegen de verwerping door de rechtbank van de stelling van [eiser] dat de Gemeente aansprakelijk is wegens het niet nakomen van de toezegging om de betrokken woning met woonbestemming in 1992 in het nieuwe bestemmingsplan op te nemen. Het hof overwoog dat mocht [eiser] met zijn grief willen betogen dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan jegens hem onrechtmatig is omdat de Gemeente heeft nagelaten aan de betrokken woning een woonbestemming te geven, dat betoog faalt omdat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan geacht moet worden naar zijn inhoud en wijze van totstandkoming jegens hem rechtmatig te zijn nu [eiser] tegen het (ontwerp)bestemmingsplan geen bezwaren heeft aangevoerd of beroep heeft ingesteld. Het hof overwoog voorts dat bedoelde nalatigheid van de Gemeente ook overigens niet tot schadeplichtigheid van de Gemeente leidt wegens het ontbreken van het daartoe vereiste causale verband nu ook als B&W de woonbestemming in het ontwerpbestemmingsplan hadden opgenomen, dat nog geen garantie was voor de doorgang van de plannen van [eiser].
Onderdeel 2a klaagt dat het hof ten onrechte overweegt dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan geacht moet worden naar de inhoud en wijze van totstandkoming rechtmatig te zijn jegens [eiser] nu deze tegen het (ontwerp)bestemmingsplan geen bezwaren heeft aangevoerd of beroep heeft ingesteld. Het onderdeel betoogt dat de leer van de formele rechtskracht niet van toepassing is in een geval als het onderhavige waar het gaat om de vraag of de Gemeente in strijd met een met [eiser] gemaakte afspraak, althans in strijd met een gedane toezegging, de woonbestemming niet in het (ontwerp-)bestemmingsplan heeft opgenomen en daarom de dientengevolge geleden schade dient te vergoeden.
Onderdeel 2b komt op tegen ’s hofs overweging dat het voor risico van [eiser] komt dat hij geen zienswijze heeft ingediend of bezwaar heeft gemaakt tegen het (ontwerp)bestemmingsplan. Het hof miskent, aldus het onderdeel, dat de Gemeente zich niet kan beroepen op eigen schuld of het niet-nakomen van de schadebeperkingsplicht, althans dat deze omstandigheid voor risico van de tekortschietende partij komt. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid is het onaanvaardbaar dat het nalaten van de Gemeente niet aan de Gemeente wordt toegerekend nu [eiser] gelet op de gemaakte afspraak, althans de gedane toezegging erop mocht vertrouwen dat de Gemeente deze zou nakomen.
Onderdeel 2c komt op tegen de overweging van het hof dat de bedoelde nalatigheid van de Gemeente “ook afgezien van het voorgaande” niet tot schadeplichtigheid van de Gemeente leidt wegens het ontbreken van het daartoe vereiste causale verband. Het onderdeel klaagt dat [eiser] bij de gemeenteraad (in 1997) en Gedeputeerde Staten (in 1992) een reële kans zou hebben gehad op het verkrijgen van de onherroepelijke woonbestemming en dat onder deze omstandigheden het condicio sine qua non-verband tussen het nalaten van de Gemeente en het verlies van de kans op het succesvol verkrijgen van de woonbestemming gegeven althans aannemelijk is en dat het hof met toepassing van het leerstuk van de kansschade de schade van [eiser] moet vaststellen althans zulks moet doen aan de hand van de leer van de proportionele schade.
15. Wanneer tegen een besluit van de overheid, zoals hier het besluit van de Gemeente tot vaststelling van het nieuwe bestemmingsplan in 1992 waarin niet de woonbestemming van de betrokken woning is opgenomen, een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan, dient de burgerlijke rechter, zo deze rechtsgang niet of tevergeefs is gevolgd, ervan uit te gaan dat het desbetreffende besluit zowel wat haar wijze van tot stand komen als wat haar inhoud betreft, in overeenstemming is met de relevante wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen. (HR 16 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9347, NJ 1986/723, m.nt. M. Scheltema (Heesch/Van de Akker), rov. 3.3.2.) Dat aan het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan formele rechtskracht kan toekomen, wordt op zichzelf niet door het onderdeel betwist.
Onderdeel 2a betoogt dat de leer van de formele rechtskracht “niet van toepassing is” in een geval als het onderhavige waar het gaat om de vraag of de Gemeente aansprakelijk is uit onrechtmatige daad omdat zij de jegens [eiser] gedane toezegging de betrokken woning in het (ontwerp)bestemmingsplan een woonbestemming te geven, niet is nagekomen. Het onderdeel strekt aldus ten betoge dat het niet-nakomen van de toezegging van B&W om de woonbestemming van het betrokken woonhuis in het (ontwerp)bestemmingsplan op te nemen, niet wordt ‘gedekt’ door de formele rechtskracht van het (ontwerp)bestemmingsplan, zodat een aansprakelijkheid van de Gemeente uit onrechtmatige daad wegens dat niet-nakomen niet kan afstuiten op die formele rechtskracht.
16. Naar mijn oordeel moet dit betoog falen gelet op hetgeen volgens de jurisprudentie van uw Raad geldt met betrekking tot inlichtingen die door een overheidsorgaan aan een burger worden gegeven met het oog op een door dat overheidsorgaan te nemen besluit. Ik licht dit toe.
Onjuiste of onvolledige inlichtingen door het bestuursorgaan verstrekt met het oog op een later te nemen besluit worden ‘gedekt’ door de formele rechtskracht van het latere besluit, mits zij ten opzichte van dat te nemen besluit een onzelfstandig karakter dragen. Zie HR 9 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7774, NJ 2006/93, m.nt. M.R. Mok ([A]/Valkenswaard) waar uw Raad overwoog als volgt (ik citeer rov. 3.4.):
“Het - om diverse redenen onontbeerlijke - beginsel van de formele rechtskracht zou onaanvaardbaar worden uitgehold als inlichtingen die door een overheidsorgaan aan een burger worden gegeven met het oog op een door dat overheidsorgaan te nemen besluit, steeds of in de regel aan de formele rechtskracht van dat later gevolgde besluit onttrokken zouden worden geacht. Daarom heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 2 februari 1990, [ECLI:NL:HR:1990:AB7898], NJ 1993, 635 en 7 oktober 1994, [ECLI:NL:HR:1994:ZC1474], NJ 1997, 174, geoordeeld dat een overheidsorgaan slechts aansprakelijk kan zijn op grond van onjuiste of onvolledige inlichtingen die aan een burger zijn gegeven, vooruitlopend op een beschikking die inmiddels formele rechtskracht heeft gekregen, indien het geven van die inlichtingen onafhankelijk van de inhoud van de desbetreffende beschikking onrechtmatig is. Inlichtingen die zozeer samenhangen met het beoogde besluit, dat zij ten opzichte daarvan een onzelfstandig karakter dragen, hoezeer ook onjuist, worden in beginsel echter 'gedekt' door de formele rechtskracht van dat besluit.”
17. Naar het mij voorkomt kan een toezegging als de onderhavige (de mededeling dat de woning met bestemming “woondoeleinden” zal worden opgenomen in het (ontwerp)bestemmingsplan) op een lijn worden gesteld met inlichtingen die worden verstrekt over het nog te nemen besluit. Voor de onderhavige toezegging geldt naar mijn oordeel dan ook dat de toezegging in beginsel wordt ‘gedekt’ door de formele rechtskracht van het besluit nu de toezegging zozeer samenhangt met het boogde besluit dat zij ten opzichte daarvan een onzelfstandig karakter draagt, zodat het betrokken overheidsorgaan niet op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk kan zijn voor het niet gestand doen van de toezegging.
Het doen van de toezegging was op zichzelf niet onrechtmatig – hetgeen het geven van onjuiste inlichtingen wel kan zijn – nu is gesteld noch gebleken dat B&W bij het doen van die toezegging onrechtmatig hebben gehandeld (hetgeen bijvoorbeeld het geval had kunnen zijn indien de Gemeente [eiser] bewust ‘op het verkeerde been’ had gezet). Uitsluitend het niet gestand doen van de toezegging wordt door [eiser] als onrechtmatig aangemerkt doch dit niet gestand doen valt geheel en al samen met het besluit, zodat de onrechtmatigheid van dat niet gestand doen, als gezegd, naar mijn oordeel niet los van het besluit dat formele rechtskracht heeft verkregen, ter discussie kan worden gesteld doch integendeel wordt ‘gedekt’ door de formele rechtskracht van het besluit nu [eiser] tegen het (ontwerp)bestemmingsplan geen bezwaren heeft aangevoerd of beroep heeft ingesteld.
18. Het onderdeel verwijst (in een voetnoot) naar HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3057, NJ 2011/463, m.nt. M.R. Mok (Etam/gemeente Zoetermeer). In dat arrest oordeelde uw Raad, anders dan mijn ambtgenoot Keus, dat niet door formele rechtskracht wordt ‘gedekt’ de bij de uitvoering van een bevoegdhedenovereenkomst gepleegde wanprestatie, die daarin bestaat dat het uiteindelijke besluit afwijkt van hetgeen is overeengekomen. Het gaat daarbij om een contractuele aansprakelijkheid. Doordat het besluit formele rechtskracht heeft verkregen, kan de burger weliswaar geen nakoming vragen, maar wel vervangende schadevergoeding wegens wanprestatie, aldus uw Raad.
Het gaat in de onderhavige zaak evenwel niet om een bevoegdhedenovereenkomst maar om een toezegging die, naar [eiser] wist of althans behoorde te weten, geenszins kon ‘garanderen’ dat de woonbestemming uiteindelijk in het bestemmingsplan zou worden opgekomen nu B&W weliswaar de woonbestemming in het ontwerpbestemmingsplan konden opnemen maar de gemeenteraad en Gedeputeerde Staten anders konden beslissen. [eiser] had zijn zienswijze tegen het ontwerpbestemmingsplan waarin de woonbestemming niet was opgenomen, kenbaar kunnen maken doch hij heeft dat nagelaten wegens een omstandigheid (verblijf in het buitenland) die voor zijn rekening komt.
Het onderdeel verwijst (in de voetnoot) voorts naar HR 2 februari 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB7898, NJ 1993/635 (Staat/Bolsius) doch in die zaak ging het om onjuiste inlichtingen en een vordering tot vergoeding van de schade die betrokkene heeft geleden doordat hij heeft gehandeld in de door die inlichtingen gewekte veronderstelling dat in andere zin zou worden beschikt.
19. Anders dan onderdeel 2b kennelijk wil betogen, heeft het hof niet geoordeeld dat de Gemeente zich kan beroepen op eigen schuld of het niet voldoen aan de schadebeperkingsplicht. Het hof heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat [eiser] door zijn verblijf in het buitenland geen zienswijze kenbaar heeft gemaakt ten aanzien van het in zijn ogen gebrekkige ontwerpbestemmingsplan, niet een omstandigheid die meebrengt dat op het beginsel van de formele rechtskracht van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan een uitzondering moet worden aangenomen. Dat oordeel is juist.
20. De onderdelen 2a en 2b stuiten op het voorgaande af. Onderdeel 2c dat de overweging van het hof bestrijdt dat de nalatigheid van de Gemeente overigens ook niet leidt tot schadeplichtigheid van de Gemeente wegens het ontbreken van het vereiste causale verband, behoeft dan ook geen behandeling meer daar de kwestie van het causale verband niet meer aan de orde komt ingeval geen sprake is van onrechtmatig handelen.
21. De door onderdeel 2c bestreden overweging is overigens een zelfstandig dragende grond voor het oordeel van het hof dat de gestelde nalatigheid van de Gemeente niet leidt tot aansprakelijkheid. Het hof overwoog dat ook als B&W de woonbestemming in het ontwerpbestemmingsplan hadden opgenomen, dit nog geen garantie was voor de doorgang van de plannen van [eiser], dat dit uiteindelijk in 2010 ook is gebleken en dat zelfs al zou de stelling van [eiser] juist zijn dat de gemeenteraad in 1992 minder redenen zou hebben gehad om medewerking op dit punt te weigeren, dit onverlet laat dat de raad en Gedeputeerde Staten ook toen de mogelijkheid hadden om anders te beslissen en dat niet met voldoende mate van zekerheid valt vast te stellen dat zij dit toen niet zouden hebben gedaan. Het hof kon op grond van zijn oordeel dat niet met voldoende mate van zekerheid valt vast te stellen dat de plannen van [eiser] doorgang hadden kunnen vinden indien B&W de woonbestemming in het (ontwerp)bestemmingsplan hadden opgenomen, tot de slotsom komen dat het vereiste causaal verband tussen het niet-nakomen van de toezegging en de door [eiser] gestelde schade ontbreekt. Dat oordeel, dat geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het vereiste causale verband, is naar mijn oordeel niet onbegrijpelijk en kan overigens als verweven met waarderingen van feitelijke aard in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Anders dan het onderdeel betoogt, is de “leer van de proportionele schade” niet van toepassing in een geval als het onderhavige. Ik volsta hier met een verwijzing naar HR 14 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX8349, NJ 2013/236, m.nt. S.D. Lindenbergh. Zie verder Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II 2013/79 e.v.
Slotsom
22. De slotsom is dat het cassatieberoep moet falen nu beide middelonderdelen tevergeefs zijn voorgesteld.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Beroepschrift 21‑01‑2014
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, de [eenentwintigste januari] tweeduizendveertien, ten verzoeke van :
de heer [rekwirant] , wonende te [woonplaats], Frankrijk,
te dezer zake woonplaats kiezende aan de Rijnsburgerweg nr. 141 te (postbus 788, 2300 AT) Leiden, ten kantore van Groenendijk & Kloppenburg Advocaten van wie de advocaat bij de Hoge Raad mr. N.C. van Steijn in deze zaak door mijn rekwirante tot advocaat wordt aangewezen om hem als zodanig in na te melden geding in cassatie te vertegenwoordigen, heb ik,
[Nicoline Verduijn,]
[als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Abraham Buik, gerechtsdeurwaarder gevestigd te Leiden, aldaar kantoorhoudende aan de Boommarkt 3a;]
GEDAGVAARD:
de publiekrechtelijke rechtspersoon de gemeente Zoeterwoude, zetelende aan de Noordbuurtseweg 27, 2381 ET Zoeterwoude, aldaar aan dat adres mijn exploot doende en een afschrift dezes latende aan:
[mevr. O.D. Groeneweg, aldaar werkzaam,]
AANGEZEGD
dat mijn rekwirante hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest dat door het gerechtshof Den Haag onder zaaknummer 105.002.105/02 is gewezen tussen mijn rekwirante als appellant en gerekwireerde als geïntimeerde, uitgesproken ter openbare terechtzitting d.d. 22 oktober 2013;
om op vrijdagochtend 21 februari 2014 om 10.00 u
[niet in persoon, maar]
vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van die Raad, alsdan gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage teneinde dan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende cassatiemiddel;
met de aanzegging, dat:
- a.
indien gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerder om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel
- d.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
Middel van cassatie
Rekwirante kan zich met voormeld arrest waarvan beroep niet verenigen en voert daartegen het navolgende middel aan:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het gerechtshof heeft overwogen en beslist als vermeld in het arrest waarvan beroep, ten onrechte, om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen:
Rekwirante wordt in de hierna volgende onderdelen aangeduid als ‘[rekwirant]’ en geïntimeerde als ‘de gemeente’.
onderdeel 1
1.
Dit onderdeel richt zich tegen r.o. 3 en 4.1 t/m 4.5 van 's hofs arrest. Het hof oordeelt in r.o. 3 dat geen sprake is van onjuiste inlichtingen en/ of opgewekt vertrouwen als door [rekwirant] gesteld en werkt dat nader uit in r.o. 4.1 t/m 4.5.
onderdeel 1a
2.
Het oordeel van het hof in r.o. 4.1 dat de mededeling, dat de gemeente ‘geen principiële bewaren’ had tegen het restaureren van de betrokken woning en het daarna weer in gebruik nemen als woning, geen onjuiste mededeling is, is onbegrijpelijk. Het oordeel is onbegrijpelijk omdat [rekwirant] nu juist het verzoek in zijn brief van 4 februari 1988 heeft gedaan vanwege de onduidelijkheid over de gebruiksmogelijkheid van de dienstwoning als burgerwoning en hij zijn aankoopbeslissing heeft afgestemd op de mededelingen van de gemeente.1. De situatie is thans zo dat het perceel alleen voor agrarische doeleinden gebruikt mag worden en niet voor bewoning; de waarde van het perceel is vrijwel nihil.2. Bezien tegen het gegeven dat later bleek dat het perceel in het geheel niet gebruikt mag worden voor bewoning en partijen het erover eens zijn dat de gemeente destijds over de inhoud van het overgangsrecht bij het oude bestemmingsplan een onjuist standpunt heeft ingenomen3. valt niet, althans niet zonder nadere motivering, in te zien waarom voornoemde mededeling van de gemeente niet onjuist zou zijn. Datzelfde geldt voor het oordeel van het hof in r.o. 4.1 dat [rekwirant] aan deze mededeling geen gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat zijn plannen doorgang konden vinden. Er is immers een wereld van verschil tussen het ‘niet hebben van principiële bezwaren’ en het geheel niet mogen gebruiken van het perceel voor bewoning.
3.
Het hof veronderstelt met zijn oordeel, dat voor het in gebruik nemen van het perceel als burgerwoning nog enige vorm van een bestuursrechtelijke procedure doorlopen diende te worden. Daarmee miskent het hof dat als vaststaand feit moet worden aangenomen dat de gemeente — naar later bleek ten onrechte — ervan uit ging dat het gebruik als burgerwoning onder het van het bestemmingsplan deel uitmakende overgangsrecht viel.4. In dat geval is geen afzonderlijke procedure voor de voortzetting van het gebruik vereist.5. Dat verklaart waarom de gemeente in de brief van 4 februari 1988 slechts spreekt van de met het bestemmingsplan strijdige verbouw van het gemaal tot architectenbureau en het feit dat een bouwvergunning met betrekking tot de woning (slechts) vereist is vanwege het feit dat de restauratie gepaard ging met de nodige bouwactiviteiten.6.
4.
Dat de gemeente naderhand (tien jaar later) alsnog in een poging om de fout te herstellen medewerking heeft verleend aan een bestuursrechtelijke procedure en de plannen van [rekwirant] tot aan de ARRvS heeft verdedigd, zoals het hof in r.o. 4.1, overweegt maakt dat niet anders. Het verzoek van [rekwirant] was immers niet gericht op het verkrijgen van (procedurele) medewerking maar op de vraag of de dienstwoning als burgerwoning mocht worden gebruikt.7. In de processtukken kan geen grondslag worden gevonden voor het oordeel dat de gemeente de vraag van [rekwirant] anders heeft opgevat of althans redelijkerwijs anders heeft mogen opvatten.
Onderdeel 1b
5.
Het hof heeft een onjuiste maatstaf aangelegd door uitsluitend te beoordelen of de gedane mededeling al dan niet juist was en of [rekwirant] daarop gerechtvaardigd mocht vertrouwen. Daarmee heeft het hof miskend dat het, mede gelet op de omstandigheden van het geval,8. tevens aan de gemeente was om volledige informatie te verstrekken.9. Het was aan de gemeente om op nauwgezette en juiste wijze informatie te verstrekken en bij mogelijke onzekerheid over de interpretatie van de geldende regelgeving daarvan mededeling te doen en aan te geven welke weg gevolgd kan worden om tot een definitief antwoord te komen.10.
6.
Indien het College had gemeend dat voor het in gebruik nemen van de woning als burgerwoning nog een bestuursrechtelijke procedure doorlopen diende te worden, dan had hij daarop moeten wijzen. Het College heeft dit niet gedaan. Het hof heeft dat miskend.
onderdeel 1c
7.
In r.o. 4.1. is het hof voorts uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans is hof's oordeel onvoldoende met redenen omkleed, nu het onvoldoende rekening heeft gehouden met de betekenis die [rekwirant] redelijkerwijs aan de brief van de gemeente van 4 februari 1998 de daarop volgende correspondentie mocht toekennen en hetgeen hij redelijkerwijs van de gemeente mocht verwachten, te weten dat hij de dienstwoning als burgerwoning kon gebruiken, nu:
- (i)
het verzoek in zijn brief van 10 november 2007 onmiskenbaar was gericht op het verkrijgen van planologische zekerheid omtrent het gebruik van de dienstwoning als burgerwoning11.;
- (ii)
de gemeente bij brief van 4 februari 1988 liet weten daartegen geen principiële bezwaren te hebben, in tegenstelling tot de wel met het bestemmingsplan strijdige verbouwing van het (separate) gemaal12.;
- (iii)
de gemeente bij brief van 4 februari 1988 uitdrukkelijk slechts wees op het feit dat een bouwvergunning nodig zou zijn in verband met de met de verbouwing gepaard gaande bouwactiviteiten13.;
- (iv)
de gemeente bij brief van 27 maart 1988 nog eens ondubbelzinnig heeft bevestigd dat de bij het gemaal staande woning (NB: dus niet het gemaal zelf) slechts als zodanig mag worden gebruikt, met mededeling: ‘Gebruik voor enig ander doel zal niet worden toegelaten’14.;
- (v)
de gemeente bij brief van 28 augustus 1988, na voorafgaande bezichtiging van de situatie ter plaatse, daar niet op terug gekomen is en zelfs nog heeft aangegeven dat het ook kan instemmen met verbouwing van het gemaal (NB: niet de dienstwoning) tot weekend verblijf15.;
- (vi)
er geen voorbehouden zijn gemaakt in voornoemde brieven t.a.v. van het gebruik van de dienstwoning als burgerwoning16.;
- (vii)
de percelen vlak na laatstgenoemde brief aan [rekwirant] zijn geleverd 17., nadat [rekwirant] in een eerdere fase het Waterschap nog beeft laten weten van aankoop af te zien omdat de gemeente nog niet had gereageerd op zijn verzoek tot het in gebruik nemen als woning.18.
- (viii)
de gemeente heeft erkend dat de gemeente destijds over de inhoud van het overgangsrecht bij het oude bestemmingsplan een onjuist standpunt heeft ingenomen19..
8.
Het hof heeft miskend dat het bij de beantwoording van de vraag of sprake is van onjuiste althans onvolledige inlichtingen en/ of opgewekt gerechtvaardigd vertrouwen niet alleen aankomt op een (taalkundige) uitleg van de zinsnede ‘principiële bezwaren’ in de brief van 4 februari 1988 en de tekst van de daarop volgende brieven maar ook op hetgeen [rekwirant] als potentieel koper in redelijkheid met zijn vraagstelling beoogde (zekerheid over het toegestane gebruik voorafgaand aan de aankoop) en met de betekenis die hij in de hiervoor weergegeven omstandigheden20. redelijkerwijs aan de uitlatingen en gedragingen van de gemeente mocht toekennen, althans daarin besloten liggen (art. 3:37 lid 1 BW), danwel is hof's oordeel onvoldoende gemotiveerd nu daaruit niet blijkt dat het zich in voldoende mate rekenschap heeft gegeven van de voornoemde omstandigheden.
9.
Zoals in onderdeel 1e zal worden aangevoerd doet hieraan niet af dat het een bijzonder gebied betrof en [rekwirant] architect is. Het verzoek van [rekwirant] zag immers toe op het verkrijgen van zekerheid over het toegestane gebruik en het College is de partij om daar duidelijkheid in te scheppen en mocht dat verzoek ook zo opvatten.21. Indien het College daarbij een onjuist standpunt inneemt betreffende het overgangsrecht komt dat voor rekening van de gemeente.22.
onderdeel 1d
10.
Door in r.o. 4.1 te overwegen dat algemeen bekend mag worden verondersteld dat het College niet steeds het laatste woord heeft waar het bouwplannen van burgers betreft en dat dit in elk geval bekend mag worden geacht bij [rekwirant], gelet op zijn beroep als architect, is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans is hof's argumentatie onbegrijpelijk. Het verzoek in de brief van [rekwirant] van 10 november 1987 zag immers niet toe op een bouwplan c.q. aanvraag voor een bouwvergunning, maar zag toe op het in gebruik mogen nemen van de voormalig dienstwoning als burgerwoning en het mogen ombouwen van het (separaat gebouwde) gemaal tot kantoor.23. Het hof heeft miskend dat het voor wat betreft het gebruik van de dienstwoning (niet zijnde het gemaal) niet ging om de goedkeuring van een bouwplan, althans de aanvraag van een bouwvergunning of andere bestuursrechtelijke procedure maar om de (simpele) vraag of de woning gelet op het bestemmingsplan gebruikt mocht worden als burgerwoning. Zoals gesteld door [rekwirant] is het College belast met de handhaving van de regels van de ruimtelijke ordening en de toepassing van het bestemmingsplan, waaronder het daarin vastgelegde overgangsrecht,24. Het overgangsrecht geldt van rechtswege en wordt door het College toegepast zonder dat daartoe een zelfstandige bestuursrechtelijke procedure hoeft te worden doorlopen of toestemming van andere organen (bijvoorbeeld de gemeenteraad of de provincie) benodigd is, zoals het hof ten onrechte lijkt te veronderstellen. [rekwirant] mocht in redelijkheid op dergelijke informatie/toezeggingen van het College als zelfstandig bevoegd bestuursorgaan vertrouwen. Het hof heeft dat miskend.
11.
Mocht het hof in r.o. 4.1.(impliciet) hebben bedoeld dat het College niet het laatste woord heeft bij de interpretatie van het bestemmingplan en het overgangsrecht omdat derden-belanghebbenden daartegen op kunnen komen via een bestuursrechtelijke procedure (bij voorbeeld via het indienen van een verzoek tot handhaving) dan is het hof eveneens uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Dat geldt eveneens ten aanzien van het oordeel van het hof in r.o. 4.1, laatste zin, dat [rekwirant] er niet zonder meer in redelijkheid op kon vertrouwen dat het onjuiste standpunt van de gemeente inzake de toepasselijkheid van het overgangsrecht stand zou houden. De burger, en ook een professional, mag er immers in principe op vertrouwen dat een overheidsorgaan juiste inlichtingen verschaft. Het gaat te ver om als algemene (ervarings)regel te veronderstellen dat de burger er rekening mee moet houden dat deze inlichtingen achteraf onjuist kunnen zijn. Dat zou immers de overheidsaansprakelijkheid bij onjuiste of onvolledige inlichtingen tot een lege huls maken en de civielrechtelijke sanctie daartegen wegnemen. Het hof heeft dat miskend. Tevens heeft het hof verzuimd te motiveren waarom [rekwirant] er niet zonder meer in redelijkheid op kon vertrouwen dat het standpunt van het College omtrent het overgangsrecht stand zou houden.
onderdeel 1e
12.
Dat het hier om een bijzonder gebied gaat en [rekwirant] architect is, zoals het hof overweegt in r.o. 4.1, is niet relevant althans doorslaggevend voor het oordeel dat geen sprake zou zijn van onjuiste inlichtingen en/of opgewekt gerechtvaardigd vertrouwen. Voorzover het hof deze punten in 4.1. en de daarop voortbouwende overwegingen 4.2 t/m 4.4 meeweegt miskent het hof dat [rekwirant] juist om die redenen aan het College heeft gevraagd of het gebruik als burgerwoning mogelijk zou zijn en dat daarop herhaaldelijk bevestigend en zonder voorbehoud is geantwoord, waarop [rekwirant] tot aankoop is overgegaan.25. Zoals gesteld door [rekwirant] geldt zelfs in de relatie met een architect dat het College bij uitstek de partij is om een dergelijke vraag aan te stellen en dat [rekwirant] gerechtvaardigd op de juistheid van het antwoord mocht vertrouwen en zijn aankoopbeslissing daarop kon baseren.26. Ook de rechtszekerheid brengt dat met zich mee. Door dit te miskennen is het hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan, althans is zonder nadere motivering onbegrijpelijk waarom het hof oordeelt dat [rekwirant] aan de in r.o. 4.1. genoemde mededeling uit de brief van 4 februari 1988 niet het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat hij de dienstwoning als burgerwoning mocht gebruiken nu hij dat verzoek juist had gedaan vanwege de onduidelijkheid over de gebruiksmogelijkheid van de woning.27.
onderdeel 1f
13.
Mocht het hof in r.o. 4.1 hebben bedoeld dat [rekwirant] er in de gegeven omstandigheden niet redelijkerwijs op kon vertrouwen dat hem juiste en volledige inlichtingen inzake het onder het bestemmingsplan toegelaten gebruik van de dienstwoning als burgerwoning waren gegeven, dan is hof's oordeel onvoldoende met redenen omkleed aangezien het hof niet, althans onvoldoende duidelijk maakt waarom [rekwirant] daar niet redelijkerwijs op mocht vertrouwen, althans waarom geldt dat [rekwirant] er niet zonder meer in redelijkheid op kon vertrouwen dat het standpunt van het College ten aanzien van het mogen gebruik maken van de dienstwoning als burgerwoning, althans het overgangsrecht stand zou houden. Zoals ook gesteld door [rekwirant], is het in de diverse brieven28. voorafgaand aan de levering van het perceel op 16 september 198829. verwoorde standpunt van het College dat het gebruik als burgerwoning was toegestaan ongeclausuleerd.30. In dit verband is ook r.o. 4.3 van hof's arrest onbegrijpelijk waarin wordt overwogen dat uit het feit dat bij brief van 13 maart 1990 geen voorbehoud is gemaakt ten aanzien van het gebruik van de woning niet kan worden afgeleid dat [rekwirant] in redelijkheid mocht denken dat hij zijn plannen ten aanzien van de woning zonder meer zou kunnen uitvoeren. Dit is onbegrijpelijk, omdat [rekwirant], zoals hiervoor opgemerkt, had gesteld dat het College ook in de andere brieven geen voorbehoud heeft gemaakt31., hetgeen er juist wel voor pleit dat [rekwirant] op de mededelingen van het College t.a.v. het toegestane gebruik als burgerwoning mocht vertrouwen. Dit is temeer onbegrijpelijk daar het perceel in 1990 al was aangekocht en geleverd zodat de brief uit 1990 voor wat betreft de beoordeling van de rechtsvraag, of sprake was van onjuiste of onvolledige inlichtingen en/ of opgewekt vertrouwen, niet of minder relevant is.32.
onderdeel 1g
14.
Het voorgaande vitieert ook r.o. 4.2 van hof's arrest nu het hof overweegt dat de brieven van 27 maart 1998 en 28 augustus 1988 voortbouwen op de brief van 4 februari 1988. Deze brieven gaan allen uit van de (later onjuist gebleken) aanname dat het bestemmingsplan niet het gebruik van de dienstwoning als burgerwoning in de weg staat. Enig voorbehoud met betrekking tot goedkeuring van andere overheden is nimmer gemaakt.33. Het Hof motiveert in deze rechtsoverweging niet. althans onvoldoende, waarom [rekwirant] niet op de juistheid van de door het College gedane mededeling inzake het gebruik van de dienstwoning als burgerwoning mocht afgaan.
15.
Dat de brieven van [rekwirant] aan de gemeente van 2 maart 1988 en 4 mei 1988, waarop de brieven van 27 maart 1988 en 28 augustus 1988 een antwoord zijn, zich niet in het dossier bevinden doet daar niet aan af. Het College heeft ook geen beroep gedaan op het ontbreken van deze brieven of terughoudendheid bepleit zodat het hof zich hier buiten de rechtsstrijd begeeft.
onderdeel 1h
16.
in onderdeel 1f is al geklaagd over de onbegrijpelijkheid van r.o. 4.3 ten aanzien van het ontbreken van een voorbehoud en het gebrek aan relevantie ten aanzien van de correspondentie ná de levering van het perceel op 16 september 1988.34. Dit vitieert ook r.o. 4.4.
17.
Dat het hof in r.o. 4.4. ingaat op het voorbehoud ‘behoudens instemming van de raad en Gedeputeerde Staten’ uit de brief van 6 juni 1990 is bovendien onbegrijpelijk daar het hier een geheel andere situatie betrof, te weten: het plan om de dienstwoning te vergroten en een bijgebouw te realiseren.35. Dit is iets anders dan de vraag waar het in deze zaak om gaat, namelijk of de dienstwoning onder het destijds geldende bestemmingsplan als burgerwoning mocht worden gebruikt en waarover [rekwirant] vóór aankoop en levering bij de gemeente had geïnformeerd.36.
Onderdeel 2
18.
Dit onderdeel richt zich tegen r.o. 5 van 's Hofs arrest.
Onderdeel 2a
19.
Het hof overweegt hier ten onrechte dat het feit dat [rekwirant] geen bezwaren heeft aangevoerd of beroep heeft ingesteld tegen het (ontwerp)bestemmingsplan met zich meebrengt dat het besluit tot vaststelling daarvan geacht moet worden naar zijn inhoud en wijze van totstandkoming jegens hem rechtmatig te zijn. Het hof miskent dat de leer van de formele rechtskracht toepassing mist in een geval als de onderhavige waar het gaat om de vraag of de gemeente heeft nagelaten om de met [rekwirant] gemaakte afspraak, althans de jegens hem gedane toezegging na te komen om de betrokken woning een woonbestemming te geven en de dientengevolge geleden schade dient te vergoeden.37.
Onderdeel 2b
20.
Voor zover het hof [rekwirant] in r.o. 5 verwijt dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het concept bestemmingsplan of een zienswijze daartegen heeft ingediend, althans dat dit voor zijn risico komt, miskent het hof dat het feit dat de gemeente zelf de in het voorgaande subonderdeel genoemde afspraak / gedane toezegging niet is nagekomen met zich meebrengt dat de gemeente zich niet kan beroepen op eigen schuld of het niet voldoen aan de schadebeperkingsplicht, althans miskent het hof dat dit een omstandigheid is die juist voor risico komt van de gemeente als tekortschietende partij in plaats van [rekwirant].38. Danwel heeft het hof miskend dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om het onderhavige nalaten van de gemeente niet aan de gemeente toe te rekenen nu [rekwirant] gelet op de gemaakte afspraak / gedane toezegging ervan uit mocht gaan dat de gemeente deze zou nakomen en niet van hem verlangd mocht worden rekening te houden met eventueel nalaten van de gemeente.39.
Onderdeel 2c
21.
Voorts concludeert het hof in r.o. 5 ten onrechte dat het vereiste causale verband ontbreekt.
22.
[rekwirant] heeft gemotiveerd gesteld dat er in 1992 nog geen belemmering aanwezig was voor de woonbestemming vanuit provinciaal beleid.40. De gemeente heeft dat niet betwist41. en lijkt dat zelfs te erkennen in de CvA punt 5: ‘Het is in dat kader van belang te weten dat met name sinds de go-er jaren de ‘Groene Hart’- politiek sterk is geïnventariseerd, wat de starre opstelling van onder andere Gedeputeerde Staten verklaard.’ De gemeente heeft ook niet betwist de stelling in de MvG punt 49 dat het Streekplan Zuid-Holland West, waarop de latere afwijzing van de woonbestemming door GS in 1999 werd gebaseerd, pas in werking is getreden in 1997. Dat geldt ook voor de stelling van [rekwirant] dat de Nota Planbeoordeling waarop GS zich beroept in de latere vrijstellingsprocedure (pas) dateert van 1998 (punt 49 MvG). Verder heeft [rekwirant] in punt 50 MvG onbetwist gesteld dat de gronden in het in 1992 vigerende Streekplan Zuid Holland West 1987 de bestemming agrarisch gebied zonder bijzondere waarden hadden; dat het bestemmen van woonfuncties in dit gebied destijds nog niet in strijd was met enige kernbepaling van het Streekplan; de locatie is gelegen buiten de zone rond Stompwijk die werd aangewezen als bufferzone tussen de Haagse en de Leidse stadsregio's met bijzondere natuur- en landschapswaarden en dat het tegengaan van het omzetten van voormalige agrarische of maatschappelijke functies naar woonfuncties in het buitengebied nog niet werd gezien als een bovenlokaal belang. Dat betekent, aldus onbetwist in punt 50 MvG, dat de gemeenteraad in 1990 nog een aanzienlijk grotere mate van beleidsvrijheid had om aan het perceel een woonbestemming te geven dan in 1999, het moment waarop op het verzoek om vrijstelling werd beslist. In punt 51 MvG heeft [rekwirant] concluderend onbetwist gesteld dat GS in 1992 nog geen valide argument voorhanden had om medewerking aan de wijziging van de bestemming te weigeren. Verder is in punt 19 MvG onbetwist gesteld dat op 18 december 1997 een voorbereidingsbesluit is genomen o.g.v. het destijds geldende artikel 19 lid 4 WRO. Het betreft hier een door de gemeenteraad genomen besluit.42. Op grond daarvan kan er vanuit worden gegaan dat de gemeenteraad toen nog positief was. Het hof gaat geheel voorbij aan deze onbetwiste en essentiële stellingen. Dit maakt het oordeel van het hof dat niet met voldoende mate van zekerheid valt vast te stellen dat de gemeenteraad en GS in 1992 anders (in het voordeel van [rekwirant]) zouden oordelen onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed nu minst genomen een reële kans aanwezig was op het verkrijgen van een onherroepelijke woonbestemming.
23.
Het hof is voorts van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan omdat in de onderhavige omstandigheden waarin:
- (i)
de tekortkoming danwel het onrechtmatig handelen van de gemeente i.v.m. het niet opnemen van de woonbestemming in het concept-bestemmingplan vaststaat43.;
- (ii)
vaststaat dat [rekwirant] schade heeft geleden omdat het perceel niet meer voor woondoeleinden mag worden gebruikt44., en;
- (iii)
uit de door [rekwirant] onbetwiste stellingen (zie het vorige nummer) blijkt dat er op zijn minst een reële kans was dat de woonbestemming onherroepelijk in het bestemmingsplan zou zijn opgenomen;
het condicio-sine-qua-non verband tussen het onder (i) genoemde nalaten en het verlies van de onder (iii) genoemde kans op succes gegeven is, althans aannemelijk is en het hof met toepassing van het leerstuk van de kansschade de schade had behoren vast te stellen aan de hand van een schatting van de goede en kwade kansen die [rekwirant] zou hebben gehad op het verkrijgen van een onherroepelijke woonbestemming45., althans had het hof toepassing moeten geven aan de leer van de proportionele schade, althans had het hof het causaal verband tussen het nalaten van de gemeente en de geleden schade aan de hand van de in het voorafgaande punt weergegeven stellingen van [rekwirant] nader behoren te onderzoeken dan het gedaan heeft.
Onderdeel 3
24.
Gelet op de voorgaande onderdelen oordeelt het hof in r.o. 4.5 ten onrechte dat de grieven 1 t/m 4 van [rekwirant] falen, in r.o. 5 dat grief 5 geen succes heeft en in r.o. 6 dat het appel faalt, het vonnis zal worden bekrachtigd en [rekwirant] in de proceskosten zal worden veroordeeld.
Mitsdien
het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen het arrest waarvan beroep op grond van het daartegen aangevoerde middel te vernietigen, met zodanige uitspraak als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, (t.k.) deurwaarder Eur. [93,80 [ind € 16,28 btw opslag]
[verzoek(st)er kan op grond van de Wet Omzetbelasting 1968 de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen. Ondergetekende verklaart de kosten van dit exploot/proces-verbaal dientengevolge te hebben verhoogd met het geldende BTW-tarief]
Deze zaak wordt behandeld door:
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑01‑2014
MvG punt 25, pleitnota mr. Van Galen punt 14
r.o. 3.1 vonnis rechtbank, PV 20 februari 2004, p. 2, MvG punt 42
zie voetnoot 3
zie over dit onderscheid ook de uitspraak van de ARRvS van 17 oktober, punt 2.5 (productie IX bij inleidende dagvaarding)
MvG punt 37 en 40 t/m 41
MvG punt 37 en 40 en 41
zie daarvoor met name de briefwisseling zoals uiteengezet in MvG punt 35 t/m 42 en het later onjuist gebleken standpunt van de gemeente over het overgangsrecht
vgl. HR 25 mei 2012, LJN:BZ0236
vgl. Hof Leeuwarden, 4 oktober 2004, LJN:AR6691,BR 2005, 84
inleidende dagvaarding punt 17, pleitnota mr. Van Galen punt 10
MvG punt 37
MvG punt 37
MvG punt 38, opmerkelijk is dat deze voor de zaak relevante mededeling ontbreekt in de feitenbeschrijving in r.o. 1.4
MvG punt 39
MvG punt 40
r.o. 1.6: 16 september 1988
MvG punt 7
r.o. 3.1 vonnis rechtbank, PV 20 februari 2004, p. 2, MvG punt 42
zie de opsomming onder punt 7
pleitnota mr. Van Galen punt 10 en 15
MvG punt 42
MvG punt 37
MvG punt 41, pleitnota mr. Van galen, punt 7, zie ook de vaststelling van de rechtbank in r.o. 3.1 van het vonnis dat partijen het erover eens zijn dat de gemeente destijds over de inhoud van het overgangsrecht bij het oude bestemmingsplan een onjuist standpunt heeft ingenomen
o.a. pleitnota mr. Van Galen punt 10 en 13 en de opsomming in onderdeel 1b
pleitnota mr. Van Galen punt 10 en 15
MvG punt 7, en de brief van [rekwirant] d.d. 10 november 1987 aan het Waterschap (prod. 2 bij MvG) waarin zijn aankoopbeslissing wordt gekoppeld aan het standpunt van de gemeente inzake het in gebruik nemen als woning, zie ook punt 8 van de pleitnota van mr. Van Galen
brief van 4 februari 1988 (r.o. 1.3 van het bestreden arrest): ‘Tegen het opknappen van de betrokken woning hebben wij geen principiële bewaren.’; brief van 27 maart 1988 (r.o. 4.4 van het bestreden arrest): ‘Voorzoveel nodig attenderen wij u erop, dat de bij het gemaal staande woning slechts als zodanig mag worden gebruikt’, zei verder de opsomming in onderdeel 1b
r.o. 1.6 van het bestreden arrest
MvG punt 41, pleitnota mr. Van Galen punt 9
MvG punt 40
MvG punt 43
MvG punt 40
MvG punt 43
zie ook MvG punt 46
MvG punt 43
HR 2 feb 1990, NJ 1993/ 635 (Staat/ Bolsius) en HR 8 juli 2011, LJN: BP3057
HR 24 januari 1991, NJ 1999/ 56
MvG punt 48
MvG punt 49 t/m 51
zie ook de pleitnota van mr. Van Galen punt 12
zie ook de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2001, p. 3, 1e alinea; CvA, productie IX
de gemeente erkent dit ook, zie o.a. de CvA punt 15 en het PV van de comparitie bij de rechtbank d.d. 20 februari 2004
MvG punt 25
HR 21 december 2012, LJN: BX7491