Hof Den Haag, 22-10-2013, nr. 105.002.105/02
ECLI:NL:GHDHA:2013:4556, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
22-10-2013
- Zaaknummer
105.002.105/02
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2013:4556, Uitspraak, Hof Den Haag, 22‑10‑2013; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:1683, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Uitspraak 22‑10‑2013
Inhoudsindicatie
onjuiste inlichtingen gemeente? schadeplichtigheid gemeente door niet nakomen toezegging?
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 105.002.105/02Rolnummer rechtbank : 03-2308
Arrest van 22 oktober 2013
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. F.P. van Galen te Leiden,
tegen
GEMEENTE ZOETERWOUDE,
zetelende te Zoeterwoude,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Gemeente,
advocaat: mr. G. Janssen te Den Haag.
Het geding
Bij exploot van 21 juli 2004 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 21 april 2004 dat de rechtbank te ‘s-Gravenhage, sector civiel recht, tussen partijen heeft gewezen. Op de rol van 26 mei 2009 is de zaak ambtshalve doorgehaald. De zaak is weer opgebracht op 25 september 2012. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellant] vijf grieven tegen het vonnis aangevoerd. De Gemeente heeft de grieven bij memorie van antwoord (met één productie) bestreden. Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten op 23 september 2013. Beide partijen hebben pleitnotities overgelegd.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.1
Bij akte van 12 juni 1987 heeft [appellant], die van beroep architect is, van het Waterschap [naam 1] (hierna: het Waterschap) een aantal percelen gekocht, plaatselijk bekend als het [naam 2], voor een bedrag van ƒ 53.000,-
1.2
Bij brief van 10 november 1987 (met als bijlage een tekening) heeft [appellant] aan het college van Burgemeester en wethouders van de Gemeente (hierna: B&W) onder meer het volgende geschreven:
“Hierbij wil ik u verzoeken in pricipe medewerking te verlenen aan de restauratie, en het hierna weer in gebruik nemen als woning van het voormalige [naam 2].”
1.3
Bij brief van 4 februari 1988 heeft B&W aan [appellant] onder meer het volgende geschreven:
“Naar aanleiding van uw verzoek om beginsel-medewerking inzake de restauratie van de voormalige bedrijfswoning van het inmiddels buiten gebruik zijnde poldergemaal in de [naam 3], delen wij u het volgende mede.
Tegen het opknappen van de betrokken woning hebben wij geen principiële bezwaren. In verband met de omstandigheid, dat de restauratie gepaard zal gaan met de nodige bouwactiviteiten (aanbrengen dakkapellen) is daarvoor een bouwvergunning vereist. (….) Tegen de met de geldende bestemmingsplanbepalingen strijdige verbouw van het gemaal tot architectenbureau, alsmede de aanleg van de geprojekteerde ontsluitingsweg, hebben wij echter grote bedenkingen. (…)”
1.4
Bij brief van 27 maart 1988 heeft B&W onder meer het volgende aan (het architectenbureau van) [appellant] laten weten:
“Naar aanleiding van uw brief van 2 maart 1988 inzake het hierbovenvermelde onderwerp berichten wij u het volgende. Ten behoeve van de bereikbaarheid van de nabij het gemaal (…) staande woning stemmen wij er in beginsel mede in, dat vanaf de openbare weg naar deze woning een eenvoudig pad wordt aangelegd.
(….)
Voorzoveel nodig attenderen wij u erop, dat de bij het gemaal staande woning slechts als zodanig mag worden gebruikt. (….)”
1.5
Bij brief van 29 augustus 1988 heeft B&W onder meer het volgende aan (het architectenbureau van) [appellant] laten weten:
“Hiermede bevestigen wij de ontvangst van uw brief van 4 mei 1988. Wij delen u mede, dat wij op dinsdag 31 mei 1988 (…) de situatie ter plaatse in ogenschouw hebben genomen.
(…)
Wij hebben er bedenkingen tegen, dat in het voormalige gemaalgebouw bedrijfsmatige aktiviteiten worden ontplooid.
Wel kunnen wij ermede instemmen, dat het gemaal tot week-endverblijf wordt verbouwd.
Deze verbouw mag overigens geen vernieuwing van het gebouw inhouden.
(…)”
1.6
Op 16 september 1988 zijn de percelen aan [appellant] geleverd.
1.7
Bij brief van 10 mei 1989 heeft [appellant] aan B&W verzocht om principe-medewerking “aan het restaureren van het woonhuis, en het verbouwen van het voormalige gemaal tot week-endwoning, conform reeds afgegeven tekeningen”.
1.8
Bij brief van 13 maart 1990 heeft B&W in reactie op de brief van 10 mei 1989 aan [appellant] laten weten geen medewerking te willen verlenen aan de verbouw van het gemaal en de bouw van een carport.
1.9
Bij brief van 6 juni 1990 heeft B&W het volgende geschreven:
“(….) delen wij u mede, dat wij er in beginsel – behoudens instemming van de raad en Gedeputeerde Staten – mede instemmen, dat de voormalige en te restaureren dienstwoning tot 400 m3 wordt vergroot en dat daarbij een bijgebouw van maximaal 50 m2 wordt gerealiseerd. Wij gaan er daarbij vanuit, dat het voormalige gemaal wordt afgebroken. De voormalige dienstwoning zullen wij met de bestemming “woondoeleinden” opnemen in het ontwerp-bestemmingsplan Landelijk Gebied (1989)”.
1.10
Dit laatste is uiteindelijk niet gebeurd: de Gemeente is vergeten de woning met bestemming woondoeleinden op te nemen in het nieuwe bestemmingsplan, dat in 1992 is vastgesteld. B&W heeft hierop toegezegd een vrijstellingsprocedure te entameren om het gebruik als woning alsnog mogelijk te maken. Bij brief van 18 juni 1997 is dit aan [appellant] bevestigd, waarbij de Gemeente aangeeft niet te garanderen dat daadwerkelijk tot uitvoering van de bouw- en aanlegplannen van [appellant] kan worden overgegaan, omdat de Gemeente afhankelijk is van de goedkeuring van andere overheden en/of rechterlijke instanties.
1.11
De ingezette vrijstellingsprocedure heeft niet het door [appellant] gewenste resultaat gehad. Gedeputeerde Staten hebben op 5 augustus 1998 geweigerd een verklaring van geen bezwaar af te geven ex artikel 19 van de toenmalige Wet op de Ruimtelijke Ordening. Tegen deze weigering heeft zowel [appellant] als het college van B&W bezwaar aangetekend. In het bezwaarschrift van B&W wordt beargumenteerd dat het overgangsrecht van toepassing is, omdat ter plaatse altijd een woning heeft gestaan die altijd als zodanig (dat wil zeggen als woning) is gebruikt. De consequentie hiervan zou volgens B&W zijn dat de plannen van [appellant] doorgang zouden mogen vinden.
1.12
In 2000 heeft [appellant] enkele naast de percelen gelegen gronden aangekocht voor NLG 50.000,- ten behoeve van het plaatsen van een brievenbus, meterkast en toegangshek.
1.13
De onder 1.11 bedoelde bezwaren zijn door Gedeputeerde Staten in juni 1999 ongegrond verklaard en in februari 2001 heeft de bestuursrechter het daartegen ingediende beroep ook ongegrond verklaard. [appellant] is daartegen in hoger beroep gegaan, maar de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State (ARRvS) heeft dit hoger beroep in oktober 2001 eveneens ongegrond verklaard.
1.14
Bij brief van 11 maart 2002 heeft B&W aan [appellant] laten weten dat een nieuwe vrijstellingsprocedure gelet op de opstelling van Gedeputeerde Staten geen reële optie zou zijn, omdat niet met “harde bewijzen” kan worden aangetoond dat het overgangsrecht van toepassing is en dat, zelfs al zou het overgangsrecht van toepassing zou zijn, dit geen oplossing biedt voor de situatie van [appellant].
1.15
Bij inleidende dagvaarding heeft [appellant] gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaart dat de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld en dat de rechtbank de Gemeente veroordeelt tot vergoeding van de daardoor geleden schade, op te maken bij staat. Volgens [appellant] heeft de Gemeente hem onjuiste inlichtingen verschaft en is de Gemeente de bij brief van 6 juni 1990 (zie r.o. 1.10) gedane toezegging niet nagekomen. Volgens [appellant] zou hij de woning niet hebben gekocht als de gemeente hem juiste inlichtingen zou hebben verschaft.
1.16
Bij het bestreden vonnis van 21 april 2004 heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen. [appellant] is in hoger beroep gegaan, maar de zaak is met instemming van partijen doorgehaald in afwachting van de uitkomst van een nieuwe bestemmingsplanprocedure, waarin het door [appellant] gewenste gebruik mogelijk alsnog kon worden toegestaan. B&W heeft hierna inderdaad een ontwerpbestemmingsplan gemaakt waarin de woonbestemming alsnog was opgenomen. Door de gemeenteraad is echter uiteindelijk na aanvaarding van een uit de gemeenteraad afkomstig amendement in 2010 besloten de voorgestelde woonbestemming niet op te nemen. [appellant] heeft tegen dit besluit hoger beroep ingesteld, maar de ARRvS heeft het beroep in maart 2011 ongegrond verklaard.
2.
Grieven 1 tot en met 4 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. [appellant] stelt dat in de hierboven vermelde brieven van B&W uit de periode 1987-1989 door de Gemeente onjuiste inlichtingen zijn verschaft, waardoor bij hem de verwachting is gewekt dat op de percelen een burgerwoning was toegestaan. Volgens [appellant] blijkt uit de correspondentie dat hij niet tot aankoop van de percelen zou zijn overgegaan als de Gemeente hem juiste inlichtingen zou hebben verstrekt. Het feit dat de Gemeente van meet af aan een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het overgangsrecht, moet voor rekening van de Gemeente komen, aldus [appellant]. Voorts betoogt [appellant] (onder grief 4) dat hij, als hem juiste informatie was gegeven, ook niet tot de hierboven in r.o. 1.12. vermelde aankoop van de naastgelegen gronden zou zijn overgegaan en dat hij dan evenmin kosten zou hebben gemaakt voor sanering van de percelen.
3.
In het midden kan blijven of juist is de (door de Gemeente betwiste) stelling van [appellant] dat de koopovereenkomst van 12 juni 1987 van rechtswege is ontbonden en dat een nieuwe koopovereenkomst tot stand is gekomen op 16 september 1988 (tevens de leveringsdatum). Naar het oordeel van het hof is namelijk hoe dan ook geen sprake van onjuiste inlichtingen en/of opgewekt gerechtvaardigd vertrouwen als door [appellant] gesteld.
4.
Het hof overweegt als volgt.
4.1.
Uit de brief van 4 februari 1988 (zie r.o. 1.3.) van B&W in samenhang met de brief van [appellant] van 10 november 1987 (r.o 1.2.), waar de brief van 4 februari 1988 een reactie op is, blijkt dat de Gemeente “geen principiële bezwaren” had tegen het restaureren van de betrokken woning en het daarna weer in gebruik nemen ervan als woning. De Gemeente heeft aldus kenbaar gemaakt in te stemmen met het verzoek van [appellant] om principe-medewerking. Dit is geen onjuiste mededeling: de Gemeente heeft metterdaad medewerking verleend en heeft de plannen van [appellant] tot aan de ARRvsS verdedigd. Anders dan [appellant] kennelijk meent kon aan de mededeling van de Gemeente bij voormelde brief echter niet het gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat de plannen ook zonder meer doorgang zouden kunnen vinden. Algemeen bekend mag worden verondersteld dat B&W niet steeds het laatste woord heeft waar het bouwplannen van burgers betreft en dit mag in elk geval bekend worden verondersteld bij [appellant], gelet op zijn beroep als architect. Zoals de Gemeente bovendien terecht aanvoert, wist de gewone burger al dat het een bijzonder gebied betrof. Voor zover [appellant] bedoelt te stellen dat de aansprakelijkheid van de Gemeente voortvloeit uit het feit dat aan haar welwillende houding de onjuiste aanname ten grondslag lag dat het overgangsrecht van toepassing was, geldt dat [appellant] er niet zonder meer in redelijkheid op kon vertrouwen dat dit standpunt stand zou houden.
4.2.
De brieven van 27 maart 1988 en 28 augustus 1988 (zie r.o.-en 1.4 en 1.5) bouwen in feite op de brief van 4 februari 1988 voort, zodat voor die brieven hetzelfde geldt als hiervoor overwogen. Daarbij komt dat uit de brieven van 27 maart 1988 en 28 augustus 1988 blijkt dat deze een reactie zijn op brieven van [appellant] die zich niet in het dossier bevinden. Dit brengt mee dat een zekere terughoudendheid op zijn plaats is bij de uitleg van de inhoud van de reacties van B&W. In elk geval leest het hof ook in deze brieven geen onjuiste inlichtingen, dan wel toezeggingen of mededelingen waaraan [appellant] een gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen zoals door hem gesteld.
4.3.
Uit het enkele feit dat B&W bij brief van 13 maart 1990 (r.o. 1.8) geen voorbehoud hebben gemaakt ten aanzien van het gebruik van de woning, kan, anders dan [appellant] kennelijk meent, evenmin worden afgeleid dat [appellant] in redelijkheid mocht denken dat hij zijn plannen ten aanzien van de woning zonder meer zou kunnen uitvoeren.
4.4.
Ook de brief van 6 juni 1990 (zie r.o. 1.9.) bevat geen onjuiste inlichting (er was immers daadwerkelijk sprake van instemming van B&W) en gelet op het duidelijke voorbehoud (“behoudens instemming van de raad en Gedeputeerde Staten”) evenmin een concrete toezegging. Zelfs als juist is dat B&W tijdens een gesprek in een eerder gesprek in maart 1990 de indruk hadden gewekt dat instemming van GS slechts een formaliteit was (hetgeen de Gemeente betwist), laat dit onverlet dat [appellant] (zeker gelet op zijn beroep) moest begrijpen dat de mogelijkheid bestond dat de gemeenteraad en/of GS nog anders zou(den) beslissen.
4.5.
De conclusie luidt dat de grieven 1 tot en met 4 falen.
5.
Grief 5 richt zich tegen de verwerping door de rechtbank van de stelling van [appellant] dat de Gemeente aansprakelijk is wegens het niet nakomen van de toezegging om de betrokken woning met woonbestemming in 1992 in het nieuwe bestemmingsplan op te nemen. Mocht Oosterzee met deze grief willen betogen dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan jegens hem onrechtmatig is omdat de Gemeente heeft nagelaten aan de betrokken woning een woonbestemming te geven, dan overweegt het hof als volgt. [appellant] heeft tegen het (ontwerp)bestemmingsplan geen bezwaren aangevoerd of beroep ingesteld. Dat brengt met zich dat het besluit tot vaststelling daarvan geacht moet worden naar zijn inhoud en wijze van totstandkoming jegens hem rechtmatig te zijn. Het hof overweegt daarbij dat het voor risico van [appellant] komt dat hij door verblijf in het buitenland geen zienswijze kenbaar heeft gemaakt ten aanzien van het in zijn ogen gebrekkige ontwerpbestemmingsplan. Ook afgezien van het voorgaande leidt bedoelde nalatigheid van de Gemeente echter niet tot schadeplichtigheid van de Gemeente, dit wegens het ontbreken van het daartoe vereiste causale verband. Als B&W de woonbestemming in het ontwerpbestemmingsplan had opgenomen, was dat immers nog geen garantie voor de doorgang van de plannen van [appellant]. Dit is uiteindelijk in 2010 ook gebleken toen de gemeenteraad de alsnog opgenomen woonbestemming bij amendement weer heeft geschrapt (zie r.o. 1.16). Zelfs al zou de stelling van [appellant] juist zijn dat gemeenteraad en GS in 1992 minder redenen zouden hebben gehad om medewerking op dit punt te weigeren, laat dit onverlet dat de raad en GS ook toen de mogelijkheid hadden om anders te beslissen en dat niet met voldoende mate van zekerheid valt vast te stellen dat zij dit toen niet zouden hebben gedaan. Ook grief 5 heeft dus geen succes.
6.
De conclusie luidt dat het appel faalt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [appellant] in de proceskosten van de Gemeente in hoger beroep zal worden veroordeeld.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis van 21 april 2004;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten aan de zijde van de Gemeente in hoger beroep, tot op heden begroot op € 288,- aan griffierecht en € 2.682,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.V. van den Berg, E.M. Dousma-Valk en R.F. Groos en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 oktober 2013 in aanwezigheid van de griffier.