Proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 29 mei 2012, p. 3.
HR, 01-07-2014, nr. 13/04296
ECLI:NL:HR:2014:1563
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-07-2014
- Zaaknummer
13/04296
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1563, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑07‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:623, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2013:4046, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2014:623, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑04‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1563, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑01‑2014
- Wetingang
art. 126g Wetboek van Strafvordering; art. 126m Wetboek van Strafvordering; art. 126n Wetboek van Strafvordering; art. 126ee Wetboek van Strafvordering; art. 141 Wetboek van Strafvordering; art. 142 Wetboek van Strafvordering; Politiewet 1993; art. 3 Politiewet 2012
- Vindplaatsen
NJ 2015/114 met annotatie van P.H.P.H.M.C. van Kempen
SR-Updates.nl 2014-0280
NbSr 2014/207 met annotatie van mr. drs. C.J.A. de Bruijn
Uitspraak 01‑07‑2014
Inhoudsindicatie
Opsporingsmethode “stille sms”. Het toezenden van voor de gebruiker van de telefoon niet-waarneembare sms-berichten is als zodanig niet in een daarop toegesneden wettelijke bepaling geregeld. Voor een dergelijke wijze van opsporing moet worden aangenomen dat de opsporingsambtenaren o.g.v. art. 2 (oud) Politiewet 1993 (thans art. 3 Politiewet 2012) en art. 141 en 142 Sv, zoals in de rechtspraak van de HR uitgelegd, alleen bevoegd zijn haar in te zetten op een wijze die een beperkte inbreuk maakt op grondrechten van burgers en die niet zeer risicovol is voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing. Toepassing van deze opsporingsmethode jegens de gebruiker van het telefoontoestel kan i.h.b. onrechtmatig zijn indien zij i.v.m. de duur, intensiteit en frequentie ervan geschikt is om een min of meer compleet beeld te verkrijgen van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van de betrokkene. ’s Hofs oordeel dat i.c. sprake is van een beperkte inbreuk op de grondrechten van verdachte en het toezenden van de niet-waarneembare sms-berichten niet zeer risicovol is geweest voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Of dat oordeel begrijpelijk is, is afhankelijk van de omst. van het geval. Dat oordeel is i.c. ook niet onbegrijpelijk mede in aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld dat gelet op duur en frequentie van toezending slechts een beperkt beeld van de bewegingen van de gebruiker werd verkregen, het opsporingsmiddel met toestemming van de OvJ is ingezet, ondanks gebreken in de verslaglegging voldoende duidelijkheid over de inzet van de methode is verkregen en reeds uitvoering werd gegeven aan door de OvJ o.g.v. art. 126g, 126m en 126n Sv gegeven bevelen en een machtiging van de R-C a.b.i. art. 126m.5 Sv was verstrekt.
Partij(en)
1 juli 2014
Strafkamer
nr. 13/04296
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 15 augustus 2013, nummer 20/003774-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het zesde en het zevende middel
2.1.
Het zesde middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat met de inzet van de zogenoemde 'stille sms' geen inbreuk van betekenis wordt gemaakt op de privacy van de ontvanger. Het zevende middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat de inzet van de zogenoemde 'stille sms' als zodanig geen bijzondere risico's oproept voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1: hij in de periode van 1 juni 2010 tot en met 30 juni 2010 te Meer, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine heeft bereid, zijnde amfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
3: hij in de periode van 1 juni 2010 tot en met 30 juni 2010 te Tilburg en Kerkdriel en Meer (België), tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van amfetamine, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen voorwerpen en vervoermiddelen en stoffen voorhanden heeft gehad waarvan hij, verdachte, en zijn mededaders wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van die delicten;
immers hebben hij, verdachte, en zijn mededaders toen en daar:
- grondstoffen en hardware bestemd voor de productie van amfetamine voorhanden en aanwezig gehad;
- ruimten ter beschikking gehad.
4: hij op 30 juni 2010 te Tilburg opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 900 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II."
2.2.2.
Het bestreden arrest houdt voor zover van belang het volgende in:
"De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat tijdens het onderzoek tegen de verdachte gebruik is gemaakt van een niet wettelijk geregeld dwangmiddel, de zogenaamde stille sms, stealth sms of stealth ping. Daardoor zou op intensieve en stelselmatige wijze inbreuk zijn gemaakt op diens privacy. Volgens de verdediging zou dit moeten leiden tot uitsluiting van het onmiddellijk of middellijk hieruit verkregen bewijs.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. In het tegen de verdachte uitgevoerde opsporingsonderzoek is, met toestemming van de officier van justitie, een aantal malen gebruik gemaakt van stille sms. Daartoe is, voor zover kon worden vastgesteld, verspreid over vijf dagen een aantal van in totaal ongeveer 90 sms-berichten gezonden naar een telefoontoestel waarvan werd aangenomen dat het door de verdachte werd gebruikt. Door toepassing van bijzondere software wist men te bereiken dat dit telefoontoestel bij ontvangst van het sms-bericht, zonder dat het voor de houder van het toestel zichtbaar was, contact maakte met het telecommunicatienetwerk. Vervolgens kon, door na te gaan met welke zendmast het telefoontoestel contact maakte, globaal worden vastgesteld waar het zich bevond. Vooropgesteld dat het toestel door de verdachte werd gedragen, zou daarmee ook diens verblijfplaats globaal kunnen worden gelokaliseerd. Op deze wijze hoopte men een draaiend amfetaminelaboratorium te kunnen opsporen. Dat is uiteindelijk ook gelukt.
De eerste vraag die beantwoord moet worden is, of op deze wijze in betekenende mate inbreuk wordt gemaakt op de privacy van de persoon, die het telefoontoestel bij zich heeft waarnaar de stille sms wordt gezonden. Het hof meent dat deze vraag in het onderhavige geval ontkennend dient te worden beantwoord. Wanneer wordt aangenomen dat inderdaad vijf dagen lang, gedurende een periode van tussen zes en twaalf uur, om het half uur door het verzenden van een stille sms globaal is vastgesteld waar het betreffende telefoontoestel zich bevond, werd daardoor een slechts zo beperkt beeld verkregen van de bewegingen van de persoon, die de telefoon droeg, dat van een betekenende inbreuk op diens privacy geen sprake was. Dit wordt naar het oordeel van het hof niet anders, wanneer een en ander geschiedt in combinatie met de inzet van andere dwangmiddelen die de persoonlijke levenssfeer raken, zoals observatie en het opnemen van communicatie, wanneer die inzet door de vereiste wettelijke bevelen en machtigingen is gedekt.Het hof stelt daarom vast dat de inzet van stille sms, in een mate als boven beschreven, geen afzonderlijke wettelijke regeling behoeft om rechtmatig te kunnen zijn. Dit is wellicht anders wanneer, zoals technisch mogelijk lijkt, de frequentie van verzending sterk wordt opgevoerd.
Voorts merkt het hof op dat het gebruik van stille sms op zichzelf geen bijzondere risico's oproept voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing, zodat ook om die reden geen bijzondere wettelijke grondslag voor dit opsporingsmethode is vereist. Dat neemt echter niet weg dat enige nadere regeling, ten behoeve van de transparantie van het strafproces, wel aanbevelenswaardig is.
De volgende vraag is, of het gebruik van stille sms niet onder één van de reeds wettelijk erkende dwangmiddelen moet worden gebracht, en daarom dient te voldoen aan de in verband daarmee gestelde voorwaarden.
Wordt het gebruik van stille sms wellicht gedekt door een bevel tot stelselmatige observatie als bedoeld in artikel 126g van het Wetboek van Strafvordering, dan wel door een bevel als bedoeld in artikel 126m of 126n van het Wetboek van Strafvordering (opnemen van communicatie respectievelijk verstrekking van gegevens over een gebruiker van een communicatiedienst)? Het hof beantwoordt ook deze vraag in ontkennende zin.
Artikel 126n biedt voor deze veronderstelling geen enkel aanknopingspunt.
In artikel 126m wordt weliswaar gesproken van een technisch hulpmiddel, maar daarbij wordt uitsluitend gedoeld op een technisch hulpmiddel waarmee communicatie wordt opgenomen. Dat is hier niet aan de orde. Bij het technische hulpmiddel, waarvan sprake is in artikel 126g lid 3, en dat wordt ingezet ter ondersteuning van stelselmatige observatie, moet blijkens de wetsgeschiedenis in het bijzonder worden gedacht aan peilzenders, peilbakens en camera's. Anders dan de verdediging meent het hof dat het gebruik van stille sms, in elk geval voor zover dit een beperkte frequentie heeft, de ontvangende telefoon niet tot een peilbaken maakt. De opvatting dat bij technische hulpmiddelen, in de zin van dit voorschrift, alleen moet worden gedacht aan daartoe binnen het justitiële apparaat bestemde technische apparatuur wordt ondersteund door de in artikel 126ee van het Wetboek van Strafvordering gestelde eis, dat zij moeten voldoen aan bij algemene maatregel van bestuur gestelde regels. Daarvan kan immers bij een willekeurig telefoontoestel geen sprake zijn. Anders dan de verdediging meent het hof dat ook de technische ontwikkeling er niet toe kan leiden dat het begrip 'technische hulpmiddelen' wordt uitgebreid tot een heel andere categorie dan kennelijk door de wetgever is beoogd.
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat stille sms zelf, noch de daarbij ingezette apparatuur, kan worden opgevat als een 'technisch hulpmiddel' in de zin van het Besluit technische hulpmiddelen strafvordering. Dit Besluit kan daarop niet van toepassing zijn omdat, zoals hierboven overwogen, geen sprake is van een technisch hulpmiddel als bedoeld in de voorschriften, genoemd in artikel 126ee aanhef en onder a van het Wetboek van Strafvordering. Het gebruik van stille sms kan ook taalkundig niet worden aangemerkt als de inzet van een technisch hulpmiddel, maar moet veeleer worden gezien als een (niet wettelijke geregelde) opsporingsmethode.
Door de verdediging is aangevoerd dat de rechter-commissaris, door het enkele feit dat hij er bij het aanvragen van telefoontaps niet op is gewezen dat dit ook de deur zou openen voor de inzet van stille sms, werd misleid. Het hof kan de verdediging hierin niet volgen, al was het alleen al omdat deze wetenschap (zo de rechter-commissaris daar al niet over beschikte) geen invloed van enige betekenis kan hebben gehad op de beslissing omtrent het afgeven van een tapmachtiging. Voor zover de verdediging heeft gesuggereerd dat de rechter-commissaris, toen hem om machtiging werd gevraagd voor toepassing van het dwangmiddel, omschreven in artikel 126m van het Wetboek van Strafvordering, of op enig moment nadat hij deze machtiging had verleend, op de hoogte had moeten worden gebracht van de inzet van stille sms, zodat hij deze bij zijn oordeelsvorming had kunnen betrekken, is dat een eis die niet in de wet is terug te vinden en ook niet op ongeschreven regels kan worden gebaseerd.
De derde vraag, die naar het oordeel van het hof dient te worden beantwoord, is of stille sms in het onderhavige geval wellicht op zodanige wijze is gebruikt dat inbreuk werd gemaakt op de regels van een eerlijk proces. Niet kon worden vastgesteld of de inzet berustte op een tevoren opgesteld en van waarborgen voorzien plan.
Er bestond weliswaar een door de politie ontwikkeld en ter terechtzitting in hoger beroep door de advocaat-generaal overgelegd 'GSM-Concept', maar kennelijk ging het hier niet om een voldragen protocol en dit Concept blijkt ook niet volledig te zijn gevolgd.
De inzet van stille sms is daarentegen - overigens ook weer in afwijking van het 'GSM-plan'- wel tevoren besproken met en goedgekeurd door de ter zake bevoegde officier van justitie. Van de inzet is bovendien bij proces-verbaal melding gemaakt. Naar het oordeel van het hof zijn dit dwingende voorwaarden, waarvan niet afgeweken mag worden. Doordat uitgangspunt is, dat de inzet van stille sms door de verdachte niet wordt bemerkt, behoefde niet te worden gevreesd dat hij daardoor tot strafbare feiten zou worden gebracht waarop zijn opzet niet was gericht. Voor zover de persoonlijke levenssfeer van de verdachte in het geding was, waren maatregelen getroffen om de inbreuk daarop zo gering mogelijk te houden, door beperking van het aantal verzonden sms-berichten.
In het kader van eisen van proportionaliteit en subsidiariteit overweegt het hof dat, gelet op de bedreiging voor de volksgezondheid, die uitgaat van het ongecontroleerd op de markt brengen van amfetamine, en de gevaren voor omwonenden, die een illegaal amfetaminelaboratorium kan opleveren, het lokaliseren van dit laboratorium dringend was geboden. Het gebruik van stille sms was onder de gegeven omstandigheden bovendien passend, in die zin dat geen opsporingsmethode voorhanden was dat meer kans op slagen bood.
Ambtshalve stelt het hof evenwel vast dat de wijze van verslaglegging ernstig te wensen overliet. Het aanvankelijk opgemaakte proces-verbaal maakt geen expliciete melding van het gebruik van stille sms. Er wordt gesproken over de inzet van "een technisch hulpmiddel". Het proces-verbaal wekt bovendien de indruk dat slechts een enkele maal daarvan gebruik werd gemaakt; de werkelijkheid was anders. Slechts door de inspanning van de verdediging kon worden achterhaald in welke mate van stille sms gebruik is gemaakt. Ook van het voorafgaand overleg met en de toestemming van de officier van justitie - zoals gezegd, naar het oordeel van het hof dwingende eisen - is pas gebleken uit een brief van 30 januari 2013. Deze onvolledige verslaglegging brengt mee dat de inzet van de betreffende opsporingsmethode aanvankelijk onvoldoende toetsbaar was.
Het hof is echter van oordeel dat aan deze gebreken geen consequenties behoeven te worden verbonden, nu uiteindelijk voldoende duidelijkheid over de inzet van de onderhavige methode is verkregen. Van inbreuk op het recht op een eerlijk proces is (uiteindelijk) dan ook geen sprake geweest."
2.3.
In de onderhavige zaak heeft het Hof vastgesteld dat met het oog op het zwaarwegende opsporingsbelang van het lokaliseren van een draaiend amfetamine-laboratorium, met toestemming van de Officier van Justitie, in een periode van vijf dagen, gedurende een tijdspanne van tussen zes en twaalf uur, elk half uur een stil sms-bericht (tot een totaal van ongeveer 90 sms-berichten) is gezonden naar een GSM-telefoontoestel waarvan werd aangenomen dat het door de verdachte werd gebruikt, welke berichten voor de gebruiker van de telefoon niet waarneembaar waren, teneinde met gebruikmaking van de mogelijkheden die het telecommunicatienetwerk bood een globale indicatie te verkrijgen van de plaats waar dat telefoontoestel en daarmee de gebruiker daarvan zich bevonden. Het Hof heeft voorts vastgesteld dat van de gelijktijdige inzet van andere hulpmiddelen, zoals een zogenoemde IMSI-catcher, geen gebruik is gemaakt.
2.4.
Het toezenden van voor de gebruiker van de telefoon niet-waarneembare sms-berichten is als zodanig niet in een daarop toegesneden wettelijke bepaling geregeld. Voor een niet specifiek in de wet geregelde wijze van opsporing als in deze zaak aan de orde moet worden aangenomen dat de opsporingsambtenaren op grond van art. 2 (oud) Politiewet 1993 (thans art. 3 Politiewet 2012) en art. 141 en 142 Sv, zoals in de rechtspraak van de Hoge Raad uitgelegd, alleen bevoegd zijn haar in te zetten op een wijze die een beperkte inbreuk maakt op grondrechten van burgers en die niet zeer risicovol is voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing. In het bijzonder kan de toepassing van deze opsporingsmethode jegens de gebruiker van het telefoontoestel onrechtmatig zijn indien zij in verband met de duur, intensiteit en frequentie ervan geschikt is om een min of meer compleet beeld te verkrijgen van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van de betrokkene.
2.5.
Het oordeel van het Hof dat in het onderhavige geval het toezenden van voormelde, voor de gebruiker van het toestel niet-waarneembare sms-berichten, een beperkte inbreuk heeft gemaakt op grondrechten van de verdachte en niet zeer risicovol is geweest voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Of dat oordeel begrijpelijk is, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In het onderhavige geval is dat oordeel niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld dat:
- gelet op de duur en frequentie van toezending, slechts een beperkt beeld van de bewegingen van de gebruiker van de telefoon werd verkregen;
- het opsporingsmiddel met toestemming van de Officier van Justitie is ingezet;
- ondanks gebreken in de verslaglegging uiteindelijk voldoende duidelijkheid over de inzet van de methode is verkregen; en
- reeds uitvoering werd gegeven aan op de voet van de art. 126g, 126m en 126n Sv door de Officier van Justitie gegeven bevelen en een machtiging van de Rechter-Commissaris als bedoeld in art. 126m, vijfde lid, Sv was verstrekt.
2.6.
De middelen zijn in zoverre tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 juli 2014.
Conclusie 08‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Opsporingsmethode “stille sms”. Het toezenden van voor de gebruiker van de telefoon niet-waarneembare sms-berichten is als zodanig niet in een daarop toegesneden wettelijke bepaling geregeld. Voor een dergelijke wijze van opsporing moet worden aangenomen dat de opsporingsambtenaren o.g.v. art. 2 (oud) Politiewet 1993 (thans art. 3 Politiewet 2012) en art. 141 en 142 Sv, zoals in de rechtspraak van de HR uitgelegd, alleen bevoegd zijn haar in te zetten op een wijze die een beperkte inbreuk maakt op grondrechten van burgers en die niet zeer risicovol is voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing. Toepassing van deze opsporingsmethode jegens de gebruiker van het telefoontoestel kan i.h.b. onrechtmatig zijn indien zij i.v.m. de duur, intensiteit en frequentie ervan geschikt is om een min of meer compleet beeld te verkrijgen van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van de betrokkene. ’s Hofs oordeel dat i.c. sprake is van een beperkte inbreuk op de grondrechten van verdachte en het toezenden van de niet-waarneembare sms-berichten niet zeer risicovol is geweest voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Of dat oordeel begrijpelijk is, is afhankelijk van de omst. van het geval. Dat oordeel is i.c. ook niet onbegrijpelijk mede in aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld dat gelet op duur en frequentie van toezending slechts een beperkt beeld van de bewegingen van de gebruiker werd verkregen, het opsporingsmiddel met toestemming van de OvJ is ingezet, ondanks gebreken in de verslaglegging voldoende duidelijkheid over de inzet van de methode is verkregen en reeds uitvoering werd gegeven aan door de OvJ o.g.v. art. 126g, 126m en 126n Sv gegeven bevelen en een machtiging van de R-C a.b.i. art. 126m.5 Sv was verstrekt.
Nr. 13/04296 Zitting: 8 april 2014 | Mr. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 15 augustus 2013 de verdachte wegens “1. medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod; 2. medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen, vervoermiddelen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit; 4. medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zesendertig maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, en met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof een aantal voorwerpen verbeurd verklaard, de onttrekking aan het verkeer bevolen van een aantal voorwerpen en de teruggave van een aantal in beslag genomen voorwerpen gelast, één en ander op de wijze zoals in het arrest vermeld.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Tilburg, bij schriftuur zeven middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof een op de terechtzitting van 29 mei 2012 door de verdediging gedaan verzoek tot het horen van [getuige] met toepassing van een onjuiste maatstaf heeft afgewezen.
4. Het middel mist, indien dit letterlijk wordt gelezen, feitelijke grondslag. Het hof heeft ter terechtzitting van 29 mei 2012 het verzoek tot het horen van [getuige] immers toegewezen.1.Het hof heeft de stukken in handen gesteld van de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken, teneinde (onder anderen) [getuige] als getuige te horen. [getuige] is op 19 juli 2012 ten overstaan van de raadsheer-commissaris als getuige gehoord.2.
5. Voor zover het middel aldus moet worden uitgelegd, dat dit is gericht tegen de afwijzing van het ter terechtzitting van 24 juli 20123.gedane verzoek de reeds gehoorde getuige [getuige] nader te horen, geldt het volgende. Het hof heeft dienaangaande het volgende overwogen:
“Het hof wijst het verzoek tot het horen van getuige [getuige] af, nu het hof niet is gebleken welke nadere vragen de verdediging aan [getuige] wil stellen.”
6. Het op de terechtzitting in hoger beroep van 24 juli 2012 herhaalde verzoek van de raadsman om [getuige] opnieuw als getuige op te roepen en te horen is een verzoek als bedoeld in art. 328 Sv, in verbinding met art. 331, eerste lid, Sv en art. 415 Sv. Ingevolge art. 315, eerste lid, Sv, in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv, geldt als maatstaf of van de noodzaak van het verzochte is gebleken.
7. In de geciteerde passage wordt de maatstaf of de noodzaak van het verzochte is gebleken niet uitdrukkelijk genoemd. De Hoge Raad heeft zich in het verleden in geval van afwijzing van een verzoek met als motivering dat het verzoek onvoldoende was onderbouwd terughoudend opgesteld ten aanzien van het inlezen van de toepasselijke maatstaf in de motivering.4.De jurisprudentie kent echter ook voorbeelden waarin de juiste maatstaf wel is ingelezen.5.Daarvoor zie ik ook in de onderhavige zaak aanknopingspunten. Daarbij moet worden bedacht dat het verzoek van de verdediging zeer summier en aan de hand van het onjuiste criterium van het verdedigingsbelang was onderbouwd. Het verzoek had betrekking op een getuige die vijf dagen eerder uitvoerig ten overstaan van de raadsheer-commissaris was gehoord. In de overwegingen van het hof ligt als diens niet onbegrijpelijke oordeel besloten dat uit het nauwelijks onderbouwde verzoek niet duidelijk is kunnen worden wat een hernieuwde oproeping van de getuige [getuige] zou kunnen bijdragen aan enige door het hof te nemen beslissing. Aldus gelezen, ligt in de overweging van het hof besloten dat de noodzaak van het hernieuwd horen van de getuige [getuige] niet is gebleken.
8. Het eerste middel kan niet tot cassatie leiden.
9. Het tweede en derde middel zien op de zogeheten afleveringsrapporten, aan de hand waarvan kan worden bepaald of een stille sms is afgeleverd. Het hof zou ten onrechte de procedure op de voet van art. 187d Sv niet hebben geëntameerd. In een dergelijke procedure zou kunnen worden beoordeeld of de afleveringsrapporten moeten worden geopenbaard (middel 2). Het hof zou eveneens ten onrechte zijn teruggekomen van een eerdere beslissing, inhoudende dat de afleveringsrapporten aan het dossier moeten worden toegevoegd (middel 3). De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
10. Ter terechtzitting van 24 juli 2012 heeft het hof de advocaat-generaal verzocht de in het middel bedoelde afleveringsrapporten aan het dossier toe te voegen.6.De advocaat-generaal heeft aan dit verzoek geen gevolg gegeven. Ter terechtzitting van 20 september 2012 heeft de advocaat-generaal meegedeeld navraag te hebben gedaan bij de Dienst Specialistische Recherche Toepassingen, die als beleid hanteert dat rapporten niet worden afgestaan in verband met mogelijke vergelijkbare inzetten van het middel in de toekomst. Daarop heeft de raadsman opgemerkt dat de verdediging niet over alle stukken beschikt en dat een procedure op de voet van art. 187d Sv zal moeten worden gevolgd ten aanzien van de door de advocaat-generaal niet overgelegde afleveringsrapporten.
11. Het hof heeft ter zake het volgende overwogen:
“Omtrent het verzoek van de raadsman van verdachte om een procedure ex artikel 187d van het Wetboek van Strafvordering te starten ten aanzien van de afleveringsrapporten, die de advocaat-generaal niet heeft overgelegd, en waarvan het hof eerder heeft bepaald dat deze aan het hof moeten worden overgelegd: dit voorschrift is niet van toepassing omdat het uitsluitend ziet op het geval dat door de rechter-commissaris wordt belet dat antwoorden op vragen betreffende een bepaald gegeven openbaar worden gemaakt. Het hof wijst dit verzoek van de raadsman af. Omtrent de afleveringsrapporten die de advocaat-generaal niet heeft overgelegd: gelet op de door de advocaat-generaal gegeven toelichting en op grond van voortschrijdend inzicht is het hof van oordeel dat de afleveringsrapporten niets kunnen bijdragen aan de beantwoording van thans ter beantwoording voorliggende juridische vraag of een stille sms een technisch hulpmiddel is in de zin van de wet. Het hof komt daarom alsnog tot het oordeel dat die stukken niet behoeven te worden overgelegd. Voor wat betreft de suggestie van de raadsman dat in deze zaak een ander hulpmiddel zou zijn ingezet dan een stille sms, is het hof van oordeel dat het dossier daarvoor geen aanknopingspunten biedt.”
12. In de hiervoor geciteerde overweging ligt als het oordeel van het hof besloten dat de afleveringsrapporten redelijkerwijze niet van belang kunnen zijn voor enige door de rechter te nemen beslissing.7.Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk.
13. Het hof heeft, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, geoordeeld dat de procedure op de voet van art. 187d Sv niet op de onderhavige situatie ziet. De steller van het middel voert daartegen aan dat de zittingsrechter kan besluiten dat nader onderzoek naar de rechtmatigheid dient plaats te vinden en dat onderzoek overlaten aan de rechter-commissaris dan wel raadsheer-commissaris en dat art. 187d Sv dan in beeld kan komen. Daarmee ziet de steller van het middel er echter aan voorbij dat die situatie in deze zaak niet aan de orde was. Het hof was juist van mening dat de afleveringsrapporten redelijkerwijze niet van belang konden zijn voor enige, door het hof te nemen beslissing.
14. De middelen falen.
15. Het vierde middel bevat de klacht dat de bewezen verklaarde periode ten aanzien van de feiten 1 en 3 niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. In het bijzonder zou de begindatum van 1 juni 2010 niet uit de bewijsmiddelen volgen.
16. Ten laste van de verdachte is, voor zover hier relevant, bewezen verklaard dat:
“1:hij in de periode van 1 juni 2010 tot en met 30 juni 2010 te Meer, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine heeft bereid, zijnde amfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.3:hij in de periode van 1 juni 2010 tot en met 30 juni 2010 te Tilburg en Kerkdriel en Meer (België), tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van amfetamine, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen voorwerpen en vervoermiddelen en stoffen voorhanden heeft gehad waarvan hij, verdachte, en zijn mededaders wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van die delicten; immers hebben hij, verdachte, en zijn mededaders toen en daar:- grondstoffen en hardware bestemd voor de productie van amfetamine voorhanden en aanwezig gehad;- ruimten ter beschikking gehad.”
17. De bewezenverklaring houdt in dat de verdachte “in de periode van 1 juni 2010 tot en met 30 juni 2010” de ten laste gelegde feiten heeft begaan. Het hof heeft de tenlastelegging onder 1 en 3 kennelijk aldus verstaan dat het daarin gestelde gedrag van de verdachte heeft plaatsgevonden binnen het in het middel genoemde tijdvak, doch niet noodzakelijk gedurende de volle periode. Deze uitleg van de tenlastelegging moet in cassatie worden geëerbiedigd.8.Uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof kunnen afleiden dat de verdachte zich binnen de ten laste gelegde periode, maar niet noodzakelijkerwijs gedurende de gehele periode, aan het ten laste gelegde schuldig heeft gemaakt. Het middel miskent dat een zodanige bewezenverklaring niet betekent dat de verdachte gedurende de gehele periode de hem verweten handelingen heeft verricht.9.Het middel strandt daarop.
18. Het middel faalt.
19. Het vijfde middel behelst de klacht dat het hof een verweer strekkende tot uitsluiting van het bewijs van de resultaten van de uitgevoerde observaties na 22 juni 2010 ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft verworpen.
20. Het hof heeft naar aanleiding van het in het middel bedoelde verweer het volgende overwogen:
“Tussentijdse beëindiging van het onderzoek
De verdediging leidt uit de door de politie opgemaakte processen-verbaal af dat het onderzoek tegen de verdachte en zijn veronderstelde mededaders op 22 juni 2010 is beëindigd. Daarmee zou ook een einde zijn gekomen aan de geldigheidsduur van alle tot dan gegeven bevelen tot toepassing van dwangmiddelen. Bij de latere hervatting van het onderzoek zou in elk geval zijn verzuimd om nieuwe bevelen tot stelselmatige observatie te geven; de sindsdien uitgevoerde observaties zouden daarom onrechtmatig zijn en de daarmee onmiddellijk of middellijk verkregen resultaten zouden van het bewijs dienen te worden uitgesloten. Het hof heeft hieromtrent, aan de hand van het relaas-proces-verbaal met betrekking tot aanvang en verloop van het gehele onderzoek, nummer 29-244825 dd. 13 december 2010, het volgende vastgesteld. Het met de codenaam Tomos aangeduide opsporingsonderzoek werd begonnen naar aanleiding van op 28 mei 2010 ontvangen CIE-informatie dat twee met name genoemde personen zouden beschikken over een mobiel laboratorium voor de productie van amfetamine. Op 1 juni 2010 gaf de officier van justitie bevelen tot het opnemen van telecommunicatie en tot stelselmatige observatie, zoals bedoeld in de artikelen 126m respectievelijk 126g van het Wetboek van Strafvordering. Ten aanzien van het opnemen van telecommunicatie gebeurde dit met machtiging van de rechter-commissaris. Op 22 juni 2010 werd besloten het onderzoek te staken, omdat dit nog geen concreet zicht had opgeleverd op het genoemde mobiele laboratorium en het daarom beter werd geacht om de beschikbare onderzoekscapaciteit voor andere doelen in te zetten. Op bevel van de officier van justitie werd dientengevolge het opnemen van telecommunicatie op diezelfde dag omstreeks 14.15 uur beëindigd. Het onderzoek werd echter in zoverre voortgezet, dat de laatst opgenomen telecommunicatie nog werd verwerkt. Daaruit werd opgemaakt dat alsnog zicht bestond dat op korte termijn een concreet onderzoeksresultaat zou kunnen worden behaald. Dit was voor de officier van justitie aanleiding om, met machtiging van de rechter-commissaris, opnieuw te bevelen dat telecommunicatie zou worden opgenomen. Het opnemen werd diezelfde dag, vanaf ongeveer 17.25 uur, hervat. De vraag is thans of ook aan de (bevelen tot) observatie een einde was gekomen en daarom ook daartoe nieuwe bevelen hadden moeten worden gegeven. Voor de beantwoording van deze vraag acht het hof het volgende van belang. Het besluit tot staken van het onderzoek werd niet genomen omdat niet langer werd voldaan aan de eis, dat voldoende verdenking van misdrijf bestond, maar omdat men zijn prioriteiten elders wenste te leggen. De situatie, bedoeld in artikel 126g lid 7 en 126m lid 8 jo. 126l lid 6 jo. 126g lid 7 van het Wetboek van Strafvordering (namelijk dat niet langer werd voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor het toepassen van de betreffende dwangmiddelen), deed zich dan ook niet voor. Het besluit tot staking van het onderzoek werd slechts gedeeltelijk uitgevoerd, door beëindiging van het opnemen van telecommunicatie. Voor het overige is het onderzoek in elk geval in zoverre blijven doorlopen, dat men voortging met het verwerken van onderzoeksgegevens, met het kennelijke doel om daaraan, indien nodig, consequenties te verbinden. In zoverre is het slechts bij een voornemen tot staking gebleven. De alsnog verwerkte onderzoeksgegevens waren van dien aard dat — op een moment, gelegen tussen 14.15 en 17.25 uur op 22 juni 2010 - werd besloten om dit voornemen niet verder ten uitvoer te brengen en, integendeel, ook het opnemen van telecommunicatie, nauwelijks drie uur na de beëindiging ervan, te hervatten, in het proces-verbaal wordt dan ook treffend gesproken van een 'doorstart'. Bij deze gang van zaken kan er, naar het oordeel van het hof, van worden uitgegaan dat het onderzoek op 22 juni 2010, ofschoon daartoe wel was besloten, niet daadwerkelijk is gestaakt, zodat ook aan de lopende bevelen tot observatie geen einde is gekomen en, omdat het geval bedoeld in artikel 126g lid 7 van het Wetboek van Strafvordering zich niet voordeed, ook géén einde behoefde te komen. Het door de verdediging gevoerde verweer wordt daarom verworpen.”
21. In de hiervoor geciteerde overweging ligt als het oordeel van het hof besloten dat op 22 juni 2010 het bevel tot stelselmatige observatie nog steeds van kracht was en dat aan de vereisten voor zodanig bevel nog steeds werd voldaan. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat het hof heeft vastgesteld dat het bij een voornemen tot staking van het onderzoek is gebleven wegens het uitblijven van resultaat. Die aanleiding voor het voornemen het onderzoek te staken, doet niet af aan de vaststelling van het hof dat nog steeds aan de wettelijke voorwaarden voor toepassing van art. 126g Sv was voldaan. Daartoe behoort de voorwaarde dat stelselmatige observatie in het belang van het onderzoek is. Het hof heeft het verweer strekkende tot uitsluiting van het bewijs van de resultaten van de uitgevoerde observaties na 22 juni 2010 aldus op goede gronden verworpen.
22. Het middel faalt.
23. Het zesde en zevende middel komen op tegen oordelen van het hof ten aanzien van de inzet van de zogenaamde “stille sms”. Het zesde middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft geoordeeld dat door het gebruik van het middel van de stille sms niet in betekenende mate inbreuk wordt gemaakt op de privacy van de persoon die het telefoontoestel bij zich heeft waarnaar de stille sms wordt gezonden. Het zevende middel houdt in dat het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft geoordeeld dat het gebruik van de stille sms als zodanig geen bijzondere risico’s oproept voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
24. Het hof heeft in het bestreden arrest het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en gemotiveerd verworpen:
“De stille sms De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat tijdens het onderzoek tegen de verdachte gebruik is gemaakt van een niet wettelijk geregeld dwangmiddel, de zogenaamde stille sms, stealth sms of stealth ping. Daardoor zou op intensieve en stelselmatige wijze inbreuk zijn gemaakt op diens privacy. Volgens de verdediging zou dit moeten leiden tot uitsluiting van het onmiddellijk of middellijk hieruit verkregen bewijs.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. In het tegen de verdachte uitgevoerde opsporingsonderzoek is, met toestemming van de officier van justitie, een aantal malen gebruik gemaakt van stille sms. Daartoe is, voor zover kon worden vastgesteld, verspreid over vijf dagen een aantal van in totaal ongeveer 90 sms-berichten gezonden naar een telefoontoestel waarvan werd aangenomen dat het door de verdachte werd gebruikt. Door toepassing van bijzondere software wist men te bereiken dat dit telefoontoestel bij ontvangst van het sms-bericht, zonder dat het voor de houder van het toestel zichtbaar was, contact maakte met het telecommunicatienetwerk. Vervolgens kon, door na te gaan met welke zendmast het telefoontoestel contact maakte, globaal worden vastgesteld waar het zich bevond. Vooropgesteld dat het toestel door de verdachte werd gedragen, zou daarmee ook diens verblijfplaats globaal kunnen worden gelokaliseerd. Op deze wijze hoopte men een draaiend amfetaminelaboratorium te kunnen opsporen. Dat is uiteindelijk ook gelukt.
De eerste vraag die beantwoord moet worden is, of op deze wijze in betekenende mate inbreuk wordt gemaakt op de privacy van de persoon, die het telefoontoestel bij zich heeft waarnaar de stille sms wordt gezonden. Het hof meent dat deze vraag in het onderhavige geval ontkennend dient te worden beantwoord. Wanneer wordt aangenomen dat inderdaad vijf dagen lang, gedurende een periode van tussen zes en twaalf uur, om het half uur door het verzenden van een stille sms globaal is vastgesteld waar het betreffende telefoontoestel zich bevond, werd daardoor een slechts zo beperkt beeld verkregen van de bewegingen van de persoon, die de telefoon droeg, dat van een betekenende inbreuk op diens privacy geen sprake was. Dit wordt naar het oordeel van het hof niet anders, wanneer een en ander geschiedt in combinatie met de inzet van andere dwangmiddelen die de persoonlijke levenssfeer raken, zoals observatie en het opnemen van communicatie, wanneer die inzet door de vereiste wettelijke bevelen en machtigingen is gedekt. Het hof stelt daarom vast dat de inzet van stille sms, in een mate als boven beschreven, geen afzonderlijke wettelijke regeling behoeft om rechtmatig te kunnen zijn. Dit is wellicht anders wanneer, zoals technisch mogelijk lijkt, de frequentie van verzending sterk wordt opgevoerd.
Voorts merkt het hof op dat het gebruik van stille sms op zichzelf geen bijzondere risico's oproept voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing, zodat ook om die reden geen bijzondere wettelijke grondslag voor dit opsporingsmethode is vereist. Dat neemt echter niet weg dat enige nadere regeling, ten behoeve van de transparantie van het strafproces, wel aanbevelenswaardig is.
De volgende vraag is, of het gebruik van stille sms niet onder één van de reeds wettelijk erkende dwangmiddelen moet worden gebracht, en daarom dient te voldoen aan de in verband daarmee gestelde voorwaarden. Wordt het gebruik van stille sms wellicht gedekt door een bevel tot stelselmatige observatie als bedoeld in artikel 126g van het Wetboek van Strafvordering, dan wel door een bevel als bedoeld in artikel 126m of 126n van het Wetboek van Strafvordering (opnemen van communicatie respectievelijk verstrekking van gegevens over een gebruiker van een communicatiedienst)? Het hof beantwoordt ook deze vraag in ontkennende zin. Artikel 126m biedt voor deze veronderstelling geen enkel aanknopingspunt.
In artikel 126m wordt weliswaar gesproken van een technisch hulpmiddel, maar daarbij wordt uitsluitend gedoeld op een technisch hulpmiddel waarmee communicatie wordt opgenomen. Dat is hier niet aan de orde. Bij het technische hulpmiddel, waarvan sprake is in artikel 126g lid 3, en dat wordt ingezet ter ondersteuning van stelselmatige observatie, moet blijkens de wetsgeschiedenis in het bijzonder worden gedacht aan peilzenders, peilbakens en camera's. Anders dan de verdediging meent het hof dat het gebruik van stille sms, in elk geval voor zover dit een beperkte frequentie heeft, de ontvangende telefoon niet tot een peilbaken maakt. De opvatting dat bij technische hulpmiddelen, in de zin van dit voorschrift, alleen moet worden gedacht aan daartoe binnen het justitiële apparaat bestemde technische apparatuur wordt ondersteund door de in artikel 126ee van het Wetboek van Strafvordering gestelde eis, dat zij moeten voldoen aan bij algemene maatregel van bestuur gestelde regels. Daarvan kan immers bij een willekeurig telefoontoestel geen sprake zijn. Anders dan de verdediging meent het hof dat ook de technische ontwikkeling er niet toe kan leiden dat het begrip 'technische hulpmiddelen' wordt uitgebreid tot een heel andere categorie dan kennelijk door de wetgever is beoogd. Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat stille sms zelf, noch de daarbij ingezette apparatuur, kan worden opgevat als een 'technisch hulpmiddel' in de zin van het Besluit technische hulpmiddelen strafvordering. Dit Besluit kan daarop niet van toepassing zijn omdat, zoals hierboven overwogen, geen sprake is van een technisch hulpmiddel als bedoeld in de voorschriften, genoemd in artikel 126ee aanhef en onder a van het Wetboek van Strafvordering. Het gebruik van stille sms kan ook taalkundig niet worden aangemerkt als de inzet van een technisch hulpmiddel, maar moet veeleer worden gezien als een (niet wettelijke geregelde) opsporingsmethode.
Door de verdediging is aangevoerd dat de rechter-commissaris, door het enkele feit dat hij er bij het aanvragen van telefoontaps niet op is gewezen dat dit ook de deur zou openen voor de inzet van stille sms, werd misleid. Het hof kan de verdediging hierin niet volgen, al was het alleen al omdat deze wetenschap (zo de rechter-commissaris daar al niet over beschikte) geen invloed van enige betekenis kan hebben gehad op de beslissing omtrent het afgeven van een tapmachtiging. Voor zover de verdediging heeft gesuggereerd dat de rechter-commissaris, toen hem om machtiging werd gevraagd voor toepassing van het dwangmiddel, omschreven in artikel 126m van het Wetboek van Strafvordering, of op enig moment nadat hij deze machtiging had verleend, op de hoogte had moeten worden gebracht van de inzet van stille sms, zodat hij deze bij zijn oordeelsvorming had kunnen betrekken, is dat een eis die niet in de wet is terug te vinden en ook niet op ongeschreven regels kan worden gebaseerd.
De derde vraag, die naar het oordeel van het hof dient te worden beantwoord, is of stille sms in het onderhavige geval wellicht op zodanige wijze is gebruikt dat inbreuk werd gemaakt op de regels van een eerlijk proces. Niet kon worden vastgesteld of de inzet berustte op een tevoren opgesteld en van waarborgen voorzien plan. Er bestond weliswaar een door de politie ontwikkeld en ter terechtzitting in hoger beroep door de advocaat-generaal overgelegd 'GSM-Concept', maar kennelijk ging het hier niet om een voldragen protocol en dit Concept blijkt ook niet volledig te zijn gevolgd.
De inzet van stille sms is daarentegen - overigens ook weer in afwijking van het 'GSM-plan'- wel tevoren besproken met en goedgekeurd door de ter zake bevoegde officier van justitie. Van de inzet is bovendien bij proces-verbaal melding gemaakt. Naar het oordeel van het hof zijn dit dwingende voorwaarden, waarvan niet afgeweken mag worden. Doordat uitgangspunt is, dat de inzet van stille sms door de verdachte niet wordt bemerkt, behoefde niet te worden gevreesd dat hij daardoor tot strafbare feiten zou worden gebracht waarop zijn opzet niet was gericht. Voor zover de persoonlijke levenssfeer van de verdachte in het geding was, waren maatregelen getroffen om de inbreuk daarop zo gering mogelijk te houden, door beperking van het aantal verzonden sms-berichten.
In het kader van eisen van proportionaliteit en subsidiariteit overweegt het hof dat, gelet op de bedreiging voor de volksgezondheid, die uitgaat van het ongecontroleerd op de markt brengen van amfetamine, en de gevaren voor omwonenden, die een illegaal amfetaminelaboratorium kan opleveren, het lokaliseren van dit laboratorium dringend was geboden. Het gebruik van stille sms was onder de gegeven omstandigheden bovendien passend, in die zin dat geen opsporingsmethode voorhanden was dat meer kans op slagen bood.
Ambtshalve stelt het hof evenwel vast dat de wijze van verslaglegging ernstig te wensen overliet. Het aanvankelijk opgemaakte proces-verbaal maakt geen expliciete melding van het gebruik van stille sms. Er wordt gesproken over de inzet van "een technisch hulpmiddel". Het proces-verbaal wekt bovendien de indruk dat slechts een enkele maal daarvan gebruik werd gemaakt; de werkelijkheid was anders. Slechts door de inspanning van de verdediging kon worden achterhaald in welke mate van stille sms gebruik is gemaakt. Ook van het voorafgaand overleg met en de toestemming van de officier van justitie - zoals gezegd, naar het oordeel van het hof dwingende eisen - is pas gebleken uit een brief van 30 januari 2013. Deze onvolledige verslaglegging brengt mee dat de inzet van de betreffende opsporingsmethode aanvankelijk onvoldoende toetsbaar was. Het hof is echter van oordeel dat aan deze gebreken geen consequenties behoeven te worden verbonden, nu uiteindelijk voldoende duidelijkheid over de inzet van de onderhavige methode is verkregen. Van inbreuk op het recht op een eerlijk proces is (uiteindelijk) dan ook geen sprake geweest.”
25. De middelen nodigen uit tot het maken van maken van een aantal algemene opmerkingen over de in de onderhavige zaak gebruikte methode van de “stille sms”, ook wel “stealth sms” of “stealth ping” genoemd. Deze methode berust niet op een expliciete wettelijke grondslag. De vraag rijst of de inzet van de stille sms ook zonder uitdrukkelijke wettelijke grondslag rechtmatig is. Daarbij stel ik voorop dat die vraag in het licht van de omstandigheden van het geval zal moeten worden beantwoord.
26. In de feitenrechtspraak zijn in dit verband verschillende benaderingen zichtbaar. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch en het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelden dat de inzet van de stille sms, zoals in die zaken aan de orde, niet kan worden aangemerkt als de toepassing van een technisch hulpmiddel en geen specifieke wettelijke grondslag behoeft, omdat door het versturen van de sms-berichten geen of slechts in zeer geringe mate inbreuk wordt gemaakt op de privacy van de gebruiker van de telefoon, waaraan het Bossche hof toevoegde dat het middel evenmin bijzondere risico’s voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing oplevert.10.In arresten van 20 juni 2013 in de zogenoemde Begoniazaak oordeelde het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch evenwel anders.11.Ook in deze arresten nam het hof tot uitgangspunt dat de inzet van de stille sms niet meebrengt dat gebruik wordt gemaakt van een technisch hulpmiddel in de zin van art. 126ee Sv. Gelet op de risico’s voor de integriteit en de beheersbaarheid van de opsporing, mede bezien in het licht van de potentie van de stille sms om een betekenisvolle inbreuk te maken op de privacy van de desbetreffende gebruiker van de telefoon, achtte het hof niettemin een bijzondere wettelijke grondslag voor het gebruik van deze opsporingsmethode noodzakelijk. Een kleine twee maanden later zag het bestreden arrest het licht, waarin de inzet van de stille sms – in lijn met het arrest van 14 februari 2013 – wel als rechtmatig werd beschouwd.12.
27. In het onderstaande zal ik eerst ingaan op de vraag wat de methode van de stille sms feitelijk inhoudt. Vervolgens komt de vraag aan de orde hoe de methode strafvorderlijk moet worden geduid. Ten slotte wordt aandacht besteed aan de toepassing van de methode in de onderhavige zaak.
28. Een stille sms is een sms-bericht dat voor de gebruiker van de ontvangende telefoon niet waarneembaar is.13.Berichten kunnen zowel handmatig als geautomatiseerd worden verzonden. De verzending geschiedt op dezelfde wijze als een normaal sms-bericht, met alleen dat verschil dat een stille sms op het ontvangende toestel niet zichtbaar is. Aan het ontvangende toestel zelf wordt niets gewijzigd; er wordt geen software geïnstalleerd en evenmin wordt via een stille sms de gps-functie op het ontvangende toestel geactiveerd. Voor de netwerkaanbieder is de omstandigheid dat een sms is verstuurd wel waarneembaar. De aflevering van het bericht wordt geregistreerd in de verkeersgegevens van het netwerk. In de verbindingsregistratie staat een nummer, een zogenoemde cell-ID. Deze cell-ID correspondeert met een zendmast. Door gebruik te maken van de cell-ID wordt duidelijk welke zendmast de ontvangende telefoon heeft aangestraald. Omdat elke zendmast een bepaald gebied bestrijkt en de telefoon in de meeste gevallen verbinding zal zoeken met de dichtstbijzijnde zendmast, kan zodoende een globale locatiebepaling van de telefoon – en daarmee veelal ook van de gebruiker van de telefoon – worden verkregen. De informatie wordt op deze wijze op ‘zendmast’–niveau verkregen en is daarmee globaler dan wanneer gebruik wordt gemaakt van een gps-systeem. De informatie zal, in gevallen waarin een machtiging als bedoeld in art. 126m, vijfde lid, Sv is verkregen, in de regel worden geraadpleegd in de tapkamer. Daardoor wordt direct nadat de ontvangende telefoon verbinding heeft gemaakt duidelijk welke zendmast deze heeft aangestraald. In het andere geval zou de informatie achteraf, door middel van een vordering tot het verstrekken van verkeersgegevens, kunnen worden verkregen (art. 126n Sv). Met een stille sms wordt dezelfde informatie ten aanzien van de locatie verkregen als bij een gewone sms. Voor de opsporingspraktijk is evenwel een belangrijk verschil dat de opsporingsambtenaren bij het verzenden van een stille sms zelf kunnen bepalen wanneer en hoe frequent contact met de telefoon plaatsvindt. Zij zijn voor de locatiebepaling niet afhankelijk van de momenten waarop de gebruiker zijn telefoon gebruikt. Voor het verzenden van een stille sms is software nodig. Deze software is vrij eenvoudig via internet te vinden en te downloaden. De meerwaarde van de stille sms vanuit opsporingsoogpunt is echter gelegen in de combinatie van het sturen van de stille sms en het kennis nemen van de verkeersgegevens, aan de hand waarvan kan worden bepaald met welke zendmast het ontvangende toestel verbinding heeft gezocht.
29. De methode van de stille sms wordt gebruikt voor een globale locatiebepaling. De locatiebepaling vindt plaats aan de hand van de telefoon en berust daarmee op de veronderstelling dat de gebruiker van een mobiele telefoon deze doorgaans bij zich draagt. Op deze wijze kan de inzet van de stille sms verschillende opsporingsdoeleinden dienen. Zo kan het middel worden ingezet om de locatie van een aan te houden verdachte te controleren om te bevorderen dat een arrestatieteam op de juiste plaats optreedt. Ook in geval van een doorzoeking kan het middel vanuit opsporingsoogpunt nuttig zijn. Door middel van het verzenden van een stille sms kan een indicatie worden verkregen of de verdachte zich bevindt op de plaats waar de doorzoeking zal plaatsvinden. In de onderhavige zaak is het middel ingezet teneinde een amfetaminelaboratorium te kunnen opsporen. Bij een dergelijke toepassing kan de stille sms ondersteuning geven aan andere opsporingsmethoden, zoals aan (stelselmatige) observatie.
30. Hoe moet de toepassing van een stille sms op de wijze in strafvorderlijke zin worden geduid? Buiten kijf staat dat de inzet van de stille sms in de onderhavige zaak als een opsporingsmethode is aan te merken. Deze maakt deel uit van het onderzoek naar strafbare feiten dat onder gezag van de officier van justitie plaatsvindt met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen (art. 132a Sv). De toepassing van de methode in de onderhavige zaak was gericht op de waarheidsvinding en daarmee uiteindelijk op de beantwoording van de eerste vraag van art. 350 Sv.14.
31. Evenmin is aan twijfel onderhevig dat de methode geen expliciete wettelijke grondslag kent. De methode van de stille sms wordt vanaf ongeveer 200515.in de opsporingspraktijk gebruikt, zonder dat daaraan een uitdrukkelijke wettelijke regeling ten grondslag ligt. In een ‘GSM-concept’, dat in augustus 2008 is opgesteld, zijn enkele richtsnoeren voor de inzet van de stille sms gegeven. Daartoe behoort dat voor de inzet toestemming van de officier van justitie nodig is. Het ‘GSM-concept’ betreft echter een globaal omschreven document zonder duidelijke status, dat kennelijk niet openbaar is gemaakt.
32. Vervolgens rijst de vraag of de toepassing van de stille sms moet worden aangemerkt als een methode die weliswaar een uitdrukkelijke wettelijke grondslag ontbeert, maar waartoe de bevoegdheid besloten ligt in een wel in de wet geregelde opsporingsbevoegdheid. Ter onderbouwing van de rechtmatigheid van de inzet van de stille sms is wel verwezen naar de bijzondere opsporingsbevoegdheden van de artikelen 126m en 126n Sv.16.Ook kan worden gedacht aan art. 126g Sv. In geval de toepassing van de stille sms in het kader van de bijzondere opsporingsbevoegdheden wordt geplaatst, rijst ook de vraag of sprake is van het gebruik van een ‘technisch hulpmiddel’ in de zin van art. 126ee Sv ter uitvoering van de desbetreffende bevelen. Als die laatste vraag bevestigend wordt beantwoord, zal het hulpmiddel vervolgens moeten voldoen aan de kwaliteitseisen die krachtens art. 126ee Sv zijn gesteld in het Besluit technische hulpmiddelen strafvordering.17.
33. Ter beantwoording van deze vragen stel ik voorop dat de inzet van de stille sms als opsporingsmethode twee te onderscheiden elementen, dan wel stadia kent. In het eerste stadium wordt een (stille) sms verzonden waardoor het ontvangende toestel wordt geactiveerd. In het tweede stadium, dat overigens in tijd direct op het eerste stadium kan volgen, wordt kennis genomen van de daardoor gegenereerde gegevens. In een geval als het onderhavige, waarin bevelen in de zin van de artikelen 126m en 126n Sv zijn gegeven, vloeit naar mijn mening de bevoegdheid tot het raadplegen van de verkeersgegevens die door de inzet van de stille sms zijn gegenereerd reeds voort uit de desbetreffende wettelijke bepalingen. Indien opsporingsambtenaren op grond van bijzondere opsporingsbevoegdheden kennis mogen nemen van de verkeersgegevens, valt niet in te zien dat hierop een uitzondering zou moeten worden gemaakt voor gegevens die zijn gegenereerd doordat de politie zelf een sms heeft verzonden. Onder ‘gegevens’ in de zin van art. 126n, eerste lid, vallen ingevolge artikel 2 onder e van het Besluit vorderen gegevens telecommunicatie (Stb. 2004, 394) ook “de locatiegegevens van het netwerkaansluitpunt dan wel gegevens betreffende de geografische positie van de randapparatuur van een gebruiker ingeval van een verbinding of poging daartoe”. In geval een tapmachtiging is gegeven, kan gebruik worden gemaakt van de apparatuur die met het oog op het opnemen van telecommunicatie (art. 126m Sv) is ontwikkeld. De apparatuur die in het kader van de opname van telecommunicatie wordt gebruikt, zal moeten voldoen aan de kwaliteitseisen krachtens het Besluit technische hulpmiddelen strafvordering. Daaraan doet de inzet van de stille sms niets toe en evenmin iets af.
34. Het voorgaande geldt niet voor het eerste stadium van de inzet van de stille sms, te weten de verzending. De vraag kan worden gesteld of de apparatuur die wordt gebruikt om een stille sms te verzenden is aan te merken als een ‘technisch hulpmiddel’ in de zin van art. 126ee Sv, in het kader van de uitvoering van de in de artikelen 126g en 126m geregelde opsporingsbevoegdheden.
35. Naar mijn mening moet deze vraag ontkennend worden beantwoord. Uit de parlementaire geschiedenis van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden volgt dat niet elk technisch hulpmiddel dat in het kader van observatie wordt gebruikt ook een technisch hulpmiddel in de zin van art. 126ee Sv is.18.Is uitsluitend sprake van een zintuigversterkend middel, zoals een verrekijker, zonder dat registratie en vastlegging op een gegevensdrager plaatsvindt, dan gelden voor het gebruik geen bijzondere voorwaarden. De inzet van de stille sms verschilt sterk van het gebruik van een technisch hulpmiddel waarop de wetgever het oog heeft gehad, zoals een peilbaken dat aan een voertuig wordt bevestigd. Een peilbaken registreert voor de duur waarop deze in gebruik is nauwkeurig wanneer welke route is gereden. Bij een stille sms wordt gebruik gemaakt van het gegeven dat een mobiele telefoon zelf informatie over de locatie blootgeeft op het moment dat een sms wordt ontvangen. De door de overheid gebruikte apparatuur zorgt er uitsluitend voor dat de mobiele telefoon van de gebruiker wordt geactiveerd – zonder dat dit voor de gebruiker zichtbaar is – waardoor de telefoon een signaal verzendt. Dat gegeven maakt van die mobiele telefoon nog geen peilbaken. Het eerste stadium van de inzet van de stille sms – het verzenden van het bericht – vertoont enige verwantschap met het door de politie opbellen naar een vast telefoonnummer van de verdachte om te bezien of hij thuis is. Ook daardoor wordt een telefoon van de gebruiker geactiveerd. Nog daargelaten dat door middel van een stille sms slechts een globale indicatie wordt gekregen van het gebied waar de telefoon zich bevindt en dat de frequentie waarop die indicatie wordt verkregen verschilt, kunnen de kwaliteitseisen die aan technische hulpmiddelen in de zin van art. 126ee Sv worden gesteld bezwaarlijk aan mobiele telefoons van particulieren worden gesteld. Die omstandigheid vormt geen aanwijzing dat het hier gaat om een niet toelaatbaar technisch hulpmiddel, maar vormt juist een bevestiging dat art. 126ee Sv ziet op geheel andere situaties dan hier aan de orde.
36. Bij technische hulpmiddelen in het kader van het opnemen van communicatie in de zin van art. 126m moet eveneens aan andere middelen worden gedacht dan aan het verzenden van de stille sms. Het belang van kwalitatief hoogwaardige technische hulpmiddelen hangt in dat verband vooral samen met de betrouwbaarheid van de registratie en het voorkomen van manipulatie. Nu bij de voor het verzenden van de stille sms als zodanig gebruikte apparatuur geen sprake is van opnameapparatuur, is het sturen van een stille sms niet te beschouwen als de toepassing van een technisch hulpmiddel in het kader van de uitvoering van de bevoegdheid ex art. 126m Sv.
37. Uit het voorafgaande vloeit voort dat het hof terecht heeft aangenomen dat noch de inzet van de stille sms noch de specifiek voor deze methode gebruikte apparatuur kan worden aangemerkt als een ‘technisch’ hulpmiddel in de zin van art. 126ee Sv en het Besluit technische hulpmiddelen strafvordering. Tegen deze achtergrond is het verwarrend dat in het proces-verbaal van de Dienst Specialistische Recherche Toepassingen van 3 mei 2011 in verband met de inzet van de stille sms in de onderhavige zaak wel wordt gerept van de inzet van een “technisch hulpmiddel”.19.Voor de beoordeling of sprake is van een technisch hulpmiddel zal echter de aard van de inzet doorslaggevend zal moeten zijn en niet de benaming die daaraan in het desbetreffende proces-verbaal is gegeven. Daarbij komt dat niet alle technische hulpmiddelen in algemene zin zijn aan te merken als technische hulpmiddelen in de zin van art. 126ee Sv.
38. Het voorafgaande leidt tot de conclusie dat door het enkele verzenden van een stille sms geen gebruik wordt gemaakt van een technisch hulpmiddel in de betekenis die daaraan in de wettelijke bepalingen over de bijzondere opsporingsbevoegdheden wordt gegeven.
39. Resteert de vraag of het enkele verzenden van de stille sms, met het oog op het raadplegen van de daarmee gegenereerde gegevens, zonder expliciete wettelijke grondslag rechtmatig is. Bij de beantwoording van deze vraag moet worden vooropgesteld dat niet elke methode die in het kader van de opsporing wordt ontwikkeld een wettelijke grondslag behoeft. Dat geldt zowel voor methoden die zelfstandig worden toegepast, als voor methoden die ter ondersteuning van de uitoefening van andere bevoegdheden dienen, zoals de hiervoor genoemde zintuigversterkende middelen ten behoeve van de stelselmatige observatie. Aan de parlementaire geschiedenis van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden kan het volgende worden ontleend20.:
“Opsporingsmethoden die zeer risicovol zijn voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing, dan wel die een inbreuk maken op grondrechten van burgers, behoeven een voldoende specifieke basis in het Wetboek van Strafvordering.”(…)“Het Wetboek van Strafvordering bevat geen systematische beschrijving van opsporingsbevoegdheden. Het is niet de bedoeling geweest van de concipiënten van het wetboek om het opsporingsonderzoek systematisch te beschrijven, maar om bevoegdheden te creëren ten behoeve van de strafrechtelijke afdoening van delicten. Leidend daarbij is geweest dat bevoegdheden die ingrijpen op de vrijheid of op andere grondrechten van burgers, een specifieke regeling behoeven. De regeling behoeft niet uitputtend te zijn.”
40. Vóór de inwerkingtreding van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden zijn in de rechtspraak de algemeen geformuleerde artikelen 2 Politiewet 1993 (thans: art. 3 Politiewet 2012) en 141 en 142 Sv toereikend bevonden als grondslag voor methoden die een beperkte inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer.21.De hierboven geciteerde passages uit de memorie van toelichting hebben de vraag opgeroepen of de inwerkingtreding van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden heeft meegebracht dat voortaan alle opsporingsmethoden die inbreuk maken op een grondrecht, ook al is die inbreuk beperkt, een specifieke wettelijke grondslag behoeven.22.De wetsgeschiedenis dwingt niet tot een bevestigende beantwoording van deze vraag. Elders in de memorie van toelichting is steun te vinden voor de opvatting dat de wetgever nog steeds ruimte ziet voor de aanvaarding van opsporingsmethoden zonder specifieke wettelijke grondslag als deze in beperkte mate inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer. Over de inzet van informanten merkt de minister bijvoorbeeld op dat wanneer die inzet leidt tot een geringe mate van schending van de privacy, artikel 2 Politiewet en artikel 141 en 142 Sv daarvoor de legitimatie bieden.23.Ook in recente rechtspraak is benadrukt dat de wet geen limitatieve opsomming van opsporingsbevoegdheden geeft. De Hoge Raad benadrukt in dit verband dat aan het Wetboek van Strafvordering de gedachte ten grondslag ligt dat opsporingsmethoden die zeer risicovol zijn voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing, dan wel die een inbreuk maken op grondrechten en vrijheden van burgers, een voldoende specifieke wettelijke basis behoeven in de wet. Daarmee hangt samen dat de regeling van de opsporingsmethoden niet uitputtend behoeft te zijn. Voor een niet specifiek in de wet geregelde wijze van opsporing kan worden aangenomen dat de opsporingsautoriteiten alleen bevoegd zijn haar in te zetten indien zij geen disproportionele inbreuk maakt op grondrechten van burgers en als deze niet zeer risicovol is voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing.24.
41. Uit deze lijn in de rechtspraak wordt duidelijk dat de enkele omstandigheid dat de opsporingsmethode inbreuk maakt op enig grondrecht niet betekent dat de methode niet zonder specifieke wettelijke grondslag mag worden toegepast. De inbreuk mag niet disproportioneel zijn. De vraag rijst of met de term ‘disproportioneel’ iets anders is bedoeld dan een ‘beperkte inbreuk’ of ‘geringe mate van schending’. Op het eerste gezicht lijkt de vraag of sprake is van een disproportionele inbreuk op de privacy meer ruimte te bieden voor een afweging waarbij de belangen die met de inzet van het middel zijn gediend worden betrokken. Het begrip ‘beperkte inbreuk’ suggereert dat van opsporingsbelangen wordt geabstraheerd. Ik meen echter dat het criterium of sprake is van een niet meer dan beperkte inbreuk niet is verdrongen. Deze maatstaf keert ook in recente rechtspraak terug. Zo overwoog de Hoge Raad in het arrest van 13 november 2012, ECLI: NL:HR:2012: BW9338, NJ 2013, 413, m.nt. Borgers dat de in die zaak aan de orde zijnde observaties een zo beperkte inbreuk hadden gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, dat art. 2 Politiewet 1993 en art. 141 Sv daarvoor een toereikende grondslag boden. Dit criterium van de beperkte inbreuk betekent bovendien niet dat de vraag of de toepassing van het middel (dis)proportioneel is niet van belang is. De vaststelling dat sprake is van een beperkte inbreuk laat onverlet dat de toepassing van de opsporingsmethode moet beantwoorden aan de ongeschreven eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.25.In die zin lijkt het criterium van ‘disproportionele inbreuk’ de proportionaliteitseis te integreren in de uiteindelijke beoordeling of sprake is van een zodanige inbreuk dat de artikelen 3 Politiewet 2012 en 141/142 Sv daarvoor geen toereikende grondslag meer vormen.
42. De vraag of aan deze criteria is voldaan, dient te worden beantwoord in het licht van de omstandigheden van het geval. De aard van de cassatieprocedure leent zich naar mijn mening minder goed voor het geven van algemene richtsnoeren. Ik beperk mij in het onderstaande dan ook tot de inzet van het middel van de stille sms in de onderhavige zaak.
43. Het hof heeft vastgesteld dat, verspreid over vijf dagen, in totaal ongeveer 90 sms-berichten zijn verzonden naar een toestel waarvan werd aangenomen dat het door de verdachte werd gebruikt. Vijf dagen lang, gedurende een periode van tussen zes en twaalf uur, is elk half uur een stil sms-bericht verstuurd en is zodoende een globale indicatie verkregen waar het telefoontoestel – en daarmee vermoedelijk de gebruiker van dat toestel - zich bevond. Het hof heeft geoordeeld dat daardoor een slechts zo beperkt beeld van de bewegingen van de persoon die de telefoon droeg, is verkregen, dat van een “betekenende” inbreuk op diens privacy geen sprake was. Evenmin roept het middel volgens het hof bijzondere risico’s op voor de integriteit en de beheersbaarheid van de opsporing. Het hof concludeert dat het middel mocht worden toegepast, ook al ontbreekt een specifieke wettelijke grondslag daarvoor. Gelet op hetgeen in het voorafgaande is vooropgesteld, heeft het hof de juiste maatstaf gehanteerd. Daarbij heeft het hof terecht ook in zijn beoordeling betrokken of in de gegeven omstandigheden was voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit en of het middel op zodanige wijze is gebruikt dat aan het recht op een eerlijk proces tekort is gedaan.
44. Het oordeel van het hof is naar mijn mening niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik het volgende in aanmerking. Ten tijde van de inzet van de stille sms werd uitvoering gegeven aan bevelen van de officier van justitie ex art. 126g (stelselmatige observatie), art. 126m (opnemen telecommunicatie) en art. 126n (gegevens communicatiedienst en –verkeer). De rechter-commissaris had een machtiging in de zin van art. 126m, vijfde lid, Sv verstrekt. Voor de beoordeling of en, zo ja, in welke mate de inzet van stille sms-berichten inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van de gebruiker van het telefoontoestel, dient naar mijn mening in aanmerking te worden genomen welke inbreuken reeds inherent waren aan de uitvoering van de genoemde bevelen. Centraal staat de additionele inbreuk die het gevolg is van de verzending van de stille sms.
45. Tegen deze achtergrond brengt de verzending van de stille sms als zodanig naar mijn mening geen meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene mee. Dat wordt niet anders door hetgeen met de verzending, in combinatie met het raadplegen van de verkeersgegevens, wordt bewerkstelligd. Door middel van de stille sms wordt slechts een globale indicatie van de verblijfplaats van de (telefoon van de) verdachte verkregen. Het gaat dan ook om weinig concrete, betrekkelijk diffuse informatie die alleen betrekking heeft op de omgeving waar (de telefoon van) de betrokkene zich bevindt. Dezelfde informatie over de locatie kan worden gegenereerd door raadpleging van de verkeersgegevens die samenhangen met de uitvoering van de telefoontap. Het aantal sms-berichten – ongeveer 90 in vijf dagen – is hoog, maar niet dusdanig dat reeds daarom anders moet worden geoordeeld. De stille sms is in de onderhavige zaak ingezet ter ondersteuning van de (stelselmatige) observatie. Ter uitvoering van het bevel tot stelselmatige observatie kan de officier van justitie bepalen dat een technisch hulpmiddel, zoals een peilbaken, wordt aangewend, voor zover daarmee geen vertrouwelijke communicatie wordt opgenomen (art. 126g, derde lid, Sv). De stille sms is een minder ingrijpend middel. Het is zelfs niet ondenkbaar dat door de toepassing van de stille sms kan worden afgezien van andere methoden van observatie die een meer ingrijpende inbreuk op de privacy van de veroordeelde zouden betekenen.
46. Gelet op het voorafgaande meen ik dat met de inzet van de stille sms in de onderhavige zaak geen disproportionele inbreuk op de persoonlijke levenssfeer wordt gemaakt.26.Het hof heeft niet onbegrijpelijk geoordeeld dat aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit was voldaan. Daarbij moet worden bedacht dat het middel is ingezet in het kader van een onderzoek naar ernstige feiten, in het bijzonder teneinde een in werking zijnd amfetaminelaboratorium te lokaliseren, en in de overwegingen van het hof als diens oordeel besloten ligt dat geen minder ingrijpend opsporingsmiddel beschikbaar was waarmee hetzelfde doel zou kunnen worden bereikt.
47. Aan het zesde middel ligt de gedachte ten grondslag dat bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de opsporingsmethode rekening zou moeten worden gehouden met de vraag welke potentiële inbreuk de methode van de stille sms op de persoonlijke levenssfeer maakt. Deze gedachte spreekt mij niet aan. Voor elke opsporingsmethode, of deze nu een specifieke wettelijke grondslag heeft of niet, geldt dat deze op een meer of minder indringende wijze kan worden toegepast. Bij de beoordeling of de methode in concreto toelaatbaar is, zullen echter de omstandigheden van het geval moeten worden gewogen. Daartoe behoort de mate waarin de methode daadwerkelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer. Het criterium of sprake is geweest van een disproportionele inbreuk impliceert dat de daadwerkelijke inbreuk in de gegeven omstandigheden bepalend is.
48. Evenmin kan gezegd worden dat de stille sms een methode betreft die zeer risicovol is voor de integriteit en de beheersbaarheid van de opsporing. Ook hierbij is van belang dat door middel van de methode relatief globale informatie wordt verkregen. In de toelichting op de middelen worden geen argumenten aangedragen die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
49. Het hof heeft in het kader van de beoordeling of het middel op zodanige wijze is ingezet dat inbreuk is gemaakt op het recht op een eerlijk proces overwogen dat de verslaglegging van de toepassing van de stille sms aanvankelijk ernstig te wensen overliet. Daaraan kan worden toegevoegd dat de in het “GSM-Concept” neergelegde opvatting dat een proces-verbaal van de inzet van de stille sms alleen aan het dossier hoeft te worden toegevoegd indien de verkregen gegevens tot het bewijs worden gebezigd, uitgaat van een te beperkte invulling van de verbaliseringsplicht als bedoeld in art. 152 Sv (in samenhang met art. 126aa Sv) en van de verantwoordelijkheid van de officier van justitie voor de samenstelling van het dossier, dat de rechter in staat moet stellen de rechtmatigheid van het onderzoek te beoordelen.27.Nu het hof evenwel heeft geoordeeld dat uiteindelijk voldoende duidelijkheid over de inzet van de onderhavige methode is verkregen, is het oordeel van het hof dat van een inbreuk op het recht op een eerlijk proces geen sprake is geweest niet onbegrijpelijk.
50. Op zichzelf wordt in de toelichting op het zevende middel terecht opgemerkt dat het zogeheten “GSM-concept” niet is aan te merken als een regeling die deugdelijke waarborgen bevat ten aanzien van de inzet van het middel. Zoals gezegd, is de status van het document niet duidelijk, is het kennelijk niet openbaar, globaal van aard en gaat het uit van een onjuiste opvatting ten aanzien van de verbaliseringsplicht. Van een voldragen regeling is dan ook geen sprake. Deze omstandigheid laat evenwel onverlet dat de toepassing van de stille sms in de onderhavige zaak (uiteindelijk) voldoende toetsbaar is bevonden.
51. Gelet op het bovenstaande, was naar mijn mening voor de toepassing van de stille sms in de onderhavige zaak geen specifieke wettelijke grondslag nodig. Het hof heeft in het midden gelaten van welke wettelijke grondslag het is uitgegaan. Zijn oordeel dat de stille sms niet wordt gedekt door bevelen in de zin van de artikelen 126g, 126m en 126n Sv lijkt vooral geschreven tegen de achtergrond van de vraag of deze toepassing meebrengt dat gebruik wordt gemaakt van een ‘technisch hulpmiddel’ in de zin van art. 126ee Sv. Hoe dat ook zij, naar mijn mening kan het verzenden van stille sms’en in de onderhavige zaak worden gebaseerd op de algemene bepalingen van art. 2 (oud) Politiewet 1993, in combinatie met de artikelen 141 en 142 Sv. Deze zou in de onderhavige zaak ook kunnen worden gezien als een middel om invulling te geven aan de uitvoering van het bevel tot stelselmatige observatie in de zin van art. 126g Sv. De kennisneming van de door middel van de verzending van de stille sms’en gegenereerde verkeersgegevens kon in de onderhavige zaak worden gebaseerd op de bevoegdheden zoals neergelegd in de artikelen 126m/126n Sv.
52. De middelen zijn tevergeefs voorgesteld.
53. De middelen falen. De eerste vijf middelen kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
54. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑04‑2014
Zie ook het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 juli 2012, p. 1, waarin echter ook de datum van 16 juli 2012 wordt genoemd. Uit de onderliggende stukken volgt dat het getuigenverhoor op 19 juli 2012 heeft plaatsgevonden.
Vgl. het document “Enige aantekeningen en verzoeken” (p. 5), dat ingevolge het proces-verbaal van de terechtzitting van 24 juli 2012 als daar herhaald en ingelast moest worden beschouwd.
Zie HR 22 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5977 en de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee voorafgaand aan HR 11 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:533. De Hoge Raad kwam in laatstgenoemde zaak aan de beoordeling van het desbetreffende middel niet toe. In beide zaken werd in de conclusies de toepasselijke maatstaf in de overwegingen ingelezen.
Vgl. onder meer HR 24 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6467, HR 24 november 2009, ECLI:NL:HR:2009, BJ3252, HR 7 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8912, HR 30 november 2004, ECLI:NL:HR:AR3246, HR 17 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO2726 en HR 14 december 2010, ECLI:NL:HR:2010, BO2966.
Proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 juli 2012, p. 4.
HR 7 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:AB9820, NJ 1996, 687, m.nt. Schalken.
HR 13 oktober 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC3222, NJ 1988, 425. Zie ook J. Reijntjes, De dagvaarding in strafzaken, tweede druk, Deventer 2011, p. 96.
Zie naast het in de vorige noot genoemde arrest: HR 16 oktober 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1248, NJ 1991, 442, m.nt. Corstens en HR 2 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3728, NJ 2002, 536.
Zie Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 14 februari 2013, in de zaak waarin ik heden ook concludeer (13/04699): Zie voorts Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, ECLI: NL:HR:GHARL:2013:5849.
Zie onder meer Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 20 juni 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:2581. In de samenhangende zaken met de zaaknummers 13/04824, 13/04830, 13/04077, 13/03158 en 13/04829 concludeert mijn ambtgenoot Vegter eveneens heden.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 15 augustus 2013, ECLI:NL:HR:GHSHE:2013:4046.
Bij de bespreking van wat een stille sms feitelijk inhoudt, maakte ik mede gebruik van deskundigenverklaringen die in de zaak zijn afgelegd, in het bijzonder de verklaring van R.M. van der Knijff tijdens de zitting in hoger beroep van 20 september 2012. Ook valt te wijzen op de verklaring die [getuige] tijdens een getuigenverhoor op 19 juli 2012 bij de raadsheer-commissaris heeft afgelegd. Informatie over de stille sms is ook te vinden in G. Odinot e.a., Het gebruik van de telefoon- en internettap in de opsporing, WODC 2012, m.n. p. 130-131 en in de beantwoording van Kamervragen door de minister van Veiligheid en Justitie van 13 september 2013 (Kamerstukken II 2013/14, Aanhangsel, nr. 2013Z16057).
Kamerstukken II 2013/14, Aanhangsel, nr. 2013Z16057.
Zie onder meer Rechtbank Amsterdam 31 mei 2011, ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ9049.
Besluit van 20 oktober 2006, Stb. 2006, 524.
Het proces-verbaal is als bijlage bij het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van 13 mei 2011 gevoegd.
Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr. 3, p. 3 respectievelijk p. 9-13.
Zie onder meer HR 19 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0328, NJ 1996, 249, m.nt. Schalken en HR 10 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0970, NJ 2001, 424.
Vgl. de conclusies van mijn ambtgenoten Machielse en Knigge voorafgaand aan HR 21 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5254 respectievelijk HR 20 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF:5603, NJ 2009, 225, m.nt. Borgers.
Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr. 3, p. 114-115. Zie in deze zin ook de noot van Borgers onder HR 20 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF:5603, NJ 2009, 225 en J.W. Fokkens en N. Kirkels-Vrijman, De artikelen 2 Politiewet 1993 en 141 en 142 Strafvordering als basis voor opsporingsbevoegdheden, in: Politie in beeld, Nijmegen 2009, p. 105-124, m.n. p. 115-120.
HR 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0070, NJ 2012, 159, m.nt. Schalken en HR 4 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:477.
Zie ook rov. 2.6.2 van het genoemde arrest van 13 november 2012, alsook HR 7 januari 2014: ECLI:NL:HR:2014:42 en Fokkens en Kirkels-Vrijman, a.w., p. 122.
Vgl. ook HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:42, waarin de Hoge Raad het oordeel van het Hof dat art. 2 Politiewet 1993 in samenhang met art. 141 en 142 Sv als wettelijke basis kan dienen voor het tonen van een of meer foto(’s) van de verdachte op internet als juist aanmerkte.
Zie ook HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:BL5629, NJ 2011, 169 en HR 13 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9338, NJ 2013, 413, m.nt. Borgers.
Beroepschrift 06‑01‑2014
Hoge Raad der Nederlanden
Afdeling strafzaken
Kazernestraat 52
2514 CV 's‑Gravenhage
Zaaksnummer: S 13/04296
In de zaak van de heer [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1972 te [geboorteplaats], wonende aan de [adres] te ([postcode]) [woonplaats], requirant van cassatie, te dezer zake domicilie kiezende aan de Parkstraat 10 te (4818 SJ) Breda, ten kantore van Thomas Doesburg & van 't Land Strafrechtadvocaten, van wie mr. J.J.J. van Rijsbergen bepaaldelijk is gevolmachtigd deze cassatieschriftuur op te maken, te ondertekenen en in te dienen, tegen het hem betreffende arrest met het parketnummer 20-003774-11 van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 15 augustus 2013.
Middel I
Schending en/of verkeerde toepassing van recht en/of verzuim van vormen, waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven of de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, doordat het hof bij de afwijzing van het verzoek tot het horen van getuige [getuige 1] een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd.
Toelichting
Op de terechtzitting van 29 mei 2012 heeft de verdediging verzocht de heer [getuige 1] als getuige te horen.1. Het hof heeft vervolgens de navolgende beslissing genomen:
‘Het hof wijst het verzoek tot het horen van getuige [getuige 1] af, nu het hof niet is gebleken welke nadere vragen de verdediging aan [getuige 1] wil stellen’.2.
Met voorgeciteerde afwijzing heeft het hof de maatstaf van art. 415 Sv jo. 315 Sv, het noodzaakscriterium, miskend. Het hof had het verzoek tot het horen van de getuige immers uitsluitend mogen afwijzen als zij het horen van de opgegeven getuige niet noodzakelijk achtte. Het enkele feit dat het hof niet is gebleken welke nadere vragen de verdediging aan [getuige 1] wilde stellen, betekent niet dat het horen van de opgegeven getuige niet noodzakelijk is.
Middel II
Schending en/of verkeerde toepassing van recht en/of verzuim van vormen, waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven of de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, doordat het hof het verzoek van de verdediging inhoudende het starten van een art. 187d Sv-procedure ten aanzien van de afleveringsrapporten, die de Advocaat-generaal niet heeft overgelegd, en waarvan het hof eerder heeft bepaald dat deze aan het hof moeten worden overgelegd ten onrechte althans onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen.
Toelichting
Op de terechtzitting van 24 juli 2012 heeft het hof bepaald dat de advocaat-generaal onder meer de afleveringsrapporten aan het dossier dient toe te voegen.3.
Op de daaropvolgende terechtzitting van 20 september 2012 heeft de advocaat-generaal het volgende aangegeven:
- ‘e.
De afleveringsrapporten: de vragen hierover heb ik uitgezet via de reeds eerder in deze zaak gehoorde [getuige 2]. [getuige 2] is tevens de eindverantwoordelijke namens de Dienst Specialistische Recherche Toepassingen (hierna: DSRT) voor de inzet van dat middel. Nadat hij het heeft besproken met de bedrijfsjurist van DSRT heb ik als antwoord gekregen, dat conform het beleid van de DSRT, rapporten niet worden afgestaan in verband met mogelijke vergelijkbare volgende inzetten van dit middel in de toekomst. Volgens de [getuige 1] is dit eigenlijk een bedrijfsgeheim. Het zou inzage geven in de keuken van de DSRT.,4.
Vervolgens heeft de verdediging aangevoerd:
‘Daar komt bij dat de verdediging ook niet de beschikking krijgt over de afleveringsrapporten met betrekking tot welke rapporten [getuige 2] als getuige reeds eerder heeft verklaard dat bepaalde vragen niet zullen worden beantwoord. [getuige 2] zou dit hebben besproken met de bedrijfsjurist van DSRT. Ik vraag me af of dit een officier van justitie is. Gezegd is dat de rapporten niet worden afgestaan in verband met mogelijke vergelijkbare volgende inzetten van dit middel in de toekomst. Dan zou ik in ieder geval iets op schrift verwachten, waarin precies wordt uitgelegd wat daarmee wordt bedoeld. Mag ik het zo formuleren dat door het openbaar ministerie wordt bedoeld te zeggen dat wegens zwaarwichtige opsporingsbelangen, deze gegevens niet worden verstrekt? Dat is het enige dat ik kan bedenken. Het gaat hier dan om de 187-procedure, waarbij een rechter-commissaris of een raadsheer-commissaris voor uw hof moet gaan beslissen of bepaalde data, gegevens en/of afleveringsrapporten al dan niet moeten worden geopenbaard. Voorts bevatten de afleveringsrapporten gegevens die nodig zijn om de deskundige van der knijff te bevragen. Ik kom dan tot de volgende conclusie. Er kan thans wel worden gestart met het verhoor van de deskundige, maar er zal tevens een pocedure ex artikel 187d van het Wetboek van Strafvordering moeten worden gevolgd voor wat betreft de afleveringsrapporten, die de advocaat-generaal niet heeft overlegd. Voorts behoudt de verdediging zich het recht voor om, nadat zij de overgelegde DVD heeft bekeken en meer bekend is over de 187d-procedure, eventueel nadere vragen te stellen aan de deskundige.’5.
Vervolgens heeft het hof de navolgende beslissing genomen:
‘Omtrent het verzoek van de raadsman van verdachte om een procedure ex art. 187d van het Wetboek van Strafvordering te starten ten aanzien van de afleveringsrapporten, die de advocaat-generaal niet heeft overgelegd, en waarvan het hof eerder heeft bepaald dat deze aan het hof moeten worden overgelegd: dit voorschrift is niet van toepassing omdat het uitsluitend ziet op het geval dat door de rechter-commissaris wordt belet dat antwoorden op vragen betreffende een bepaald gegeven openbaar worden gemaakt. Het hof wijst dit verzoek van de raadsman af.’6.
Met voormelde motivering heeft het hof miskend dat de rechter ter terechtzitting kan besluiten dat nader onderzoek naar de rechtmatigheid van de uitoefening van bijzondere opsporingsbevoegdheden dient plaats te vinden. Indien de rechter ter terechtzitting zulks een oordeel is toegedaan, kan de zittingsrechter dat onderzoek overlaten aan de rechter-commissaris of (in hoger beroep) de raadsheer-commissaris. Deze kan dan, op grond van de belangen in art. 187d Sv genoemd, besluiten om bepaalde gegevens die hem bekend zijn geworden buiten kennis van de zittingsrechter en daarmee buiten kennis van verdachte, raadsman en OM te houden.7. Door anders te beslissen heeft het hof de reikwijdte van art. 187d Sv te ver ingeperkt.
Middel III
Schending en/of verkeerde toepassing van recht en/of verzuim van vormen, waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven of de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, doordat de beslissing van het hof inhoudende dat de afleveringsrapporten niet behoeven te worden overgelegd, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is.
Toelichting
Op de terechtzitting van 24 juli 2012 heeft het hof bepaald dat de advocaat-generaal onder meer de afleveringsrapporten aan het dossier dient toe te voegen.8.
Op de daaropvolgende terechtzitting van 20 september 2012 heeft de advocaat-generaal het volgende aangegeven:
- ‘b.
De ministeriële goedkeuring als bedoeld in artikel 23 lid 2 Besluit technische hulpmiddelen strafvordering (van 2006 en zo mogelijk ook van de laatste versie van 2008 toen de ‘software’ werd toegevoegd): ik heb er naar gevraagd maar het was op voorhand eigenlijk al duidelijk dat deze er niet is. Een dergelijke goedkeuring is alleen noodzakelijk als het gaat om een technisch hulpmiddel in de zin van het Wetboek van Strafvordering. Als een middel wordt ingezet op grond van artikel 2 van de Politiewet is slechts een goedkeuring van de rechercheofficieren nodig. De datum van deze goedkeuring staat in het toegezonden GSM-concept. Een ‘stille sms’ is volgens de politie dus geen technisch hulpmiddel in de zin van het Wetboek van Strafvordering. Ik heb daar nog even met dhr. [getuige 1] telefonisch contact over gehad en die heeft dat ook zo bevestigd. ’9.
De verdediging heeft vervolgens het navolgende aangevoerd:
‘Daarnaast wil ik het volgende aan de orde stellen. Weliswaar hebben we thans het keuringsprotocol ontvangen, maar niet de ministeriële goedkeuring, waarvan de AG zegt dat deze er niet is. Ik heb echter deze ministeriële goedkeuring wel in mijn bezit, vanuit een andere zaak. Het is een ministeriële goedkeuring op het keuringsprotocol van mei 2008. Ik leg deze ministeriële goedkeuring aan het hof over ter voeging in het dossier. ’10.
Vervolgens heeft het hof besloten:
‘Omtrent de afleveringsrapporten die de advocaat-generaal niet heeft overgelegd: gelet op de door de advocaat-generaal gegeven toelichting en op grond van voortschrijdend inzicht is het hof van oordeel dat de afleveringsrapporten niets kunnen bijdragen aan de beantwoording van thans ter beantwoording voorliggende juridische vraag of een stille sms een technisch hulpmiddel is in de zin van de wet. Het hof komt daarmee alsnog tot het oordeel dat die stukken niet behoeven te worden overgelegd. Voor wat betreft de suggestie van de raadsman dat in deze zaak een ander hulpmiddel zou zijn ingezet dan een stille sms, is het hof van oordeel dat het dossier daarvoor geen aanknopingspunten biedt. ’l1.
Deze beslissing van het hof, waarmee het hof terugkomt op een eerder beslissing van het hof is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Het hof geeft geen althans onvoldoende inzicht in de wijze waarop het tot het zijn beslissing is gekomen. Zo is niet althans onvoldoende duidelijk welke (onderdelen van de) toelichting van de advocaat-generaal hebben geleid tot de beslissing. Tevens is niet inzichtelijk wat het voortschrijdend inzicht van het hof inhoudt. Voor zover voor de beslissing van het hof bepalend is geweest dat een stille sms volgens de politie en de heer [getuige 1] geen technisch hulpmiddel in de zin van het Wetboek van Strafvordering is, heeft te gelden dat deze stelling in het geheel niet is onderbouwd en dat het hof door het zonder nader onderzoek overnemen van deze niet onderbouwde stelling miskent dat het hof de juridische vraag of een stille sms een technisch hulpmiddel is in de zin van de wet zelf dient te beantwoorden, gevoed door alle daartoe relevante en noodzakelijke informatie. Voor zover de stelling van de politie dat een stille sms geen technisch hulpmiddel in de zin van de wet is, onderbouwd zou zijn door het feit dat de advocaat-generaal geen ministeriële goedkeuring heeft aangetroffen en dat dit betekent dat een stille sms geen technisch hulpmiddel in de zin van de wet is, nu een dergelijke goedkeuring alleen noodzakelijk is als het gaat om een technisch hulpmiddel in de zin van het Wetboek van Strafvordering, heeft het hof miskend dat de verdediging deze ministeriële goedkeuring, verkregen in een andere strafzaak met soortgelijke problematiek, ter terechtzitting heeft overgelegd. Doordat het hof in zijn beslissing hieraan geen woord geen gewijd, is deze beslissing zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
Middel IV
Schending en/of verkeerde toepassing van recht en/of verzuim van vormen, waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven of de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, doordat de bewezenverklaring bij de feiten 1 en 3 met betrekking tot de bewezenverklaarde pleegperiode, te weten de periode 1 juni 2010 tot en met 30 juni 2010, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen.
Toelichting
Op pagina 3 tot en met 17 van het arrest d.d. 15 augustus 2013 benoemd het hof de bewijsmiddelen op grond waarvan het hof onder meer de feiten 1 en 3 bewezen heeft verklaard. Uit deze gehanteerde bewijsmiddelen kan echter de bewezenverklaarde pleegperiode, te weten de periode 1 juni 2010 tot en met 30 juni 2010, niet volgen. Met betrekking tot de einddatum van 30 juni 2010 geldt dat deze volgt uit de datum van aanhouding. Met betrekking tot de begindatum van 1 juni 2010 is er geen enkel bewijsmiddel voorhanden waaruit deze datum kan worden afgeleid. De vroegste datum die uit de door het hof gehanteerde bewijsmiddelen kan worden afgeleid is 16 juni 2010. Verdachte [medeverdachte 1] verklaart immers op 7 juli 2010 dat hij ongeveer drie weken eerder, 16 juni 2010, voor het eerst in contact kwam met [naam 1] die vroeg of er ergens een ruimte beschikbaar was.12. Verdachte [medeverdachte 2] verklaart eveneens op 7 juli 2010 dat twee weken voor haar aanhouding op 30 juni 2010, te weten op 16 juni 2010, voor het eerst is gesproken over verhuur van de schuur.13. Gezien het voorgaande kan de bewezenverklaring bij de feiten 1 en 3 met betrekking tot de bewezenverklaarde pleegperiode, te weten de periode 1 juni 2010 tot en met 30 juni 2010, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen volgen.
Middel V
Schending en/of verkeerde toepassing van recht en/of verzuim van vormen, waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven of de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, doordat het hof het verweer van de verdediging inhoudende bewijsuitsluiting van alle onmiddellijke of middellijk verkregen resultaten van de uitgevoerde observaties na 22 juni 2010 ten onrechte althans onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen.
Toelichting
Op de terechtzitting van 1 augustus 2013 heeft de verdediging het navolgende verweer gevoerd:
‘Met betrekking tot de vraag hoe het bewijs tot stand is gekomen, wil ik het volgende opmerken. Ik leid uit de door de politie opgemaakte processen-verbaal af dat het onderzoek tegen de verdachte en zijn veronderstelde mededaders op 22 juni 2010 is beëindigd. Daarmee is er ook een einde gekomen aan de geldigheidsduur van alle tot dan gegeven bevelen tot toepassing van dwangmiddelen. Voor een hervatting van het onderzoek dient een nieuw bevel tot observatie te worden gegeven. Dat is niet gebeurd. Derhalve is hier sprake van een vormverzuim. De nadien uitgevoerd observaties zijn onrechtmatig en de daarmee onmiddellijk of middellijk verkregen resultaten moeten van het bewijs worden uitgesloten. ’l4.
Het hof heeft naar aanleiding van dit verweer de navolgende beslissing genomen:
‘De verdediging leidt uit de door de politie opgemaakte processen-verbaal af dat het onderzoek tegen de verdachte en zijn veronderstelde mededaders op 22 juni 2010 is beëindigd. Daarmee zou ook een einde zijn gekomen aan de geldigheidsduur van alle tot dan gegeven bevelen tot toepassing van dwangmiddelen. Bij de latere hervatting van het onderzoek zou in elk geval zijn verzuimd om nieuwe bevelen tot stelselmatige observatie te geven; de sindsdien uitgevoerd observaties zouden daarom onrechtmatig zijn en de daarmee onmiddellijk of middellijk verkregen resultaten zouden van het bewijs dienen te worden uitgesloten.
Het hof heeft hieromtrent, aan de hand van het relaasproces-verbaal met betrekking tot aanvang en verloop van het gehele onderzoek nummer 29-244825 d.d. 13 december 2010, het volgende vastgesteld.
Het met de codenaam Tomos aangeduide opsporingsonderzoek werd begonnen naar aanleiding van op 28 mei 2010 ontvangen CIE-informatie dat twee met name genoemde personen, zouden beschikken over een mobiel laboratorium voor de productie van amfetamine.
Op 1 juni 2010 gaf de officier van justitie bevelen tot het opnemen van telecommunicatie en tot stelselmatige observatie, zoals bedoeld in de artikelen 126m respectievelijk 126g van het Wetboek van Strafvordering. Ten aanzien van het opnemen van telecommunicatie gebeurde dit met machtiging van de rechter-commissaris. Op 22 juni 2010 werd besloten het onderzoek te staken, omdat dit nog geen concreet zicht had opgeleverd op het bovengenoemde mobiele laboratorium en het daarom beter werd geacht om de beschikbare onderzoekscapaciteit voor andere doelen in te zetten. Op bevel van de officier van justitie werd dientengevolge het opnemen van telecommunicatie op diezelfde dag omstreeks 14.15uur beëindigd. Het onderzoek werd echter in zoverre voortgezet, dat de laatst opgenomen telecommunicatie nog werd verwerkt. Daaruit werd opgemaakt dat alsnog zicht bestond dat op korte termijn een concreet onderzoeksresultaat zou kunnen worden behaald. Dit was voor de officier van justitie aanleiding om, met machtiging van de rechter-commissaris, opnieuw te bevelen dat telecommunicatie zou worden opgenomen. Het opnemen werd diezelfde dag, vanaf ongeveer 17.25 uur, hervat. De vraag is thans of ook aan de (bevelen tot) observatie een einde was gekomen en daarom ook daartoe nieuwe bevelen hadden moeten worden afgegeven.
Voor de beantwoording van deze vraag acht het hof het volgende van belang. Het besluit tot staken van het onderzoek werd niet opgenomen omdat niet langer werd voldaan aan de eis, dat voldoende verdenking van misdrijf bestond, maar omdat men zijn prioriteiten elders wenste te leggen. De situatie, bedoeld in artikel 126g lid 7 en 126m lid 8 jo. 1261 lid 6 jo. 126g lid 7 van het Wetboek van Strafvordering (namelijk dat niet langer werd voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor het toepassen van de betreffende dwangmiddelen), deed zich dan ook niet voor. Het besluit tot staking van het onderzoek werd slechts gedeeltelijk uitgevoerd, door beëindiging van het opnemen van telecommunicatie. Voor het overige is het onderzoek in elk geval in zoverre blijven doorlopen, dat men voortging met het verwerken van de onderzoeksgegevens, met het kennelijke doel om daaraan, indien nodig, consequenties te verbinden. In zoverre is het slechts bij een voornemen tot staking gebleven. De alsnog verwerkte onderzoeksgegevens waren van dien aard dat — op een moment, gelegen tussen 14.15 en 17.25 uur op 22 juni 2010 — werd besloten om dit voornemen niet verder ten uitvoer te brengen en, integendeel, ook het opnemen van telecommunicatie, nauwelijks drie uur na de beëindiging ervan, te hervatten. In het proces-verbaal wordt dan ook treffend gesproken van een ‘doorstart’. Bij deze gang van zaken kan er, naar het oordeel van het hof, van worden uitgegaan dat het onderzoek op 22 juni 2010, ofschoon daartoe wel was besloten, niet daadwerkelijk is gestaakt, zodat ook aan de lopende bevelen tot observatie geen einde is gekomen en, omdat het geval bedoeld in artikel 126g lid 7 van het Wetboek van Strafvordering zich niet voordeed, ook geen einde hoefde te komen. ’l5.
Met voorgeciteerde beslissing heeft het hof miskend dat art. 126g lid 7 Sv jo. art. 126g lid 1 Sv niet alleen de eis stelt dat er een verdenking moet zijn van een misdrijf maar tevens de eis stelt dat toepassing van het dwangmiddel, in casu stelselmatige observatie, in het belang moet zijn van het onderzoek. Het enkele feit dat er een verdenking is van een misdrijf betekent niet automatisch dat toepassing van het dwangmiddel in het belang van het onderzoek is. Met het oordeel dat het onderzoek moest worden gestaakt, omdat dit nog geen concreet zicht had opgeleverd op het genoemde mobiele laboratorium en het daarom beter werd geacht om de beschikbare onderzoekscapaciteit voor andere doelen in te zetten, heeft de officier van justitie aangegeven dat de toepassing van stelselmatige observatie niet langer in het belang van het onderzoek was. Met dit oordeel had de officier van justitie op grond van art. 126g lid 7 Sv jo. art. 126g lid 1 Sv de uitvoering van het bevel stelselmatige observatie moeten beëindigen en bij hervatting van het onderzoek een nieuw bevel stelselmatige observatie moeten afgeven.
Middel VI
Schending en/of verkeerde toepassing van recht en/of verzuim van vormen, waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven of de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, doordat het hof ten onrechte althans onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd tot het oordeel is gekomen dat door het verzenden van de stille sms'jes niet in betekenende mate inbreuk wordt gemaakt op de privacy van de persoon die het telefoontoestel bij zich heeft waarnaar de stille sms wordt gezonden.
Toelichting
Op pagina 19 van het arrest van 15 augustus 2013 komt het hof tot het navolgende oordeel:
‘De eerste vraag die beantwoord moet worden is, of op deze wijze in betekenende mate inbreuk wordt gemaakt op de privacy van de persoon, die het telefoontoestel bij zich heeft waarnaar de stille sms wordt gezonden. Het hof meent dat deze vraag in het onderhavige geval ontkennend dient te worden beantwoord. Wanneer wordt aangenomen dat inderdaad vijf dagen lang, gedurende een periode van tussen zes en twaalf uur, om het half uur door het verzenden van een stille sms globaal is vastgesteld waar het betreffende telefoontoestel zich bevond, werd daardoor een slechts zo beperkt beeld verkregen van de bewegingen van de persoon, die de telefoon droeg, dat van een betekenende inbreuk op diens privacy geen sprake was. Dit wordt naar het oordeel van het hof niet anders, wanneer een en ander geschiedt in combinatie met de inzet van andere dwangmiddelen die de persoonlijke levenssfeer raken, zoals observatie en het opnemen van communicatie, wanneer die inzet door de vereiste wettelijke bevelen en machtigingen is gedekt. Het hof stelt daarom vast dat de inzet van stille sms, in een mate als boven beschreven, geen afzonderlijke wettelijke regeling behoeft om rechtmatig te kunnen zijn. Dit is wellicht anders wanneer, zoals technisch mogelijk lijkt, de frequentie van verzending sterk wordt opgevoerd. ’
Aan de invoering van de Wet BOB ligt de gedachte ten grondslag dat opsporingsmethoden die een inbreuk maken op grondrechten en vrijheden van burgers dan wel risicovol zijn voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing, een voldoende specifieke wettelijke basis behoeven in de wet. Daarbij is door de wetgever echter eveneens onder ogen gezien dat de regeling van opsporingsmethoden niet uitputtend behoeft te zijn. Dit betekent dat methoden en technieken die:
- —
een betekenisvolle inbreuk maken op grond- en vrijheidsrechten,
- —
en/of risicovol zijn voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing
alleen mogen worden gehanteerd wanneer daaraan een specifieke wettelijke regeling ten grondslag ligt. Onder ‘risicovol’ dienen mede te worden begrepen methoden en technieken waarvan de risico's onvoldoende kunnen worden beheerst.
Het hof heeft in het arrest geoordeeld dat door de inzet van de stille sms niet in betekenende mate inbreuk wordt gemaakt op grond- en vrijheidsrechten. Naar het oordeel van de verdediging is echter niet slechts van belang of in een specifiek geval, bij een beoordeling achteraf, door de concrete inzet van de stealth sms een betekenisvolle inbreuk op grond- en vrijheidsrechten is gemaakt. Ook van belang is dat het gebruik van deze opsporingsmethode de potentie heeft om een dergelijke betekenisvolle inbreuk te maken.
In dit verband overweegt de verdediging, dat bij de beoordeling van de ernst van een dergelijke inbreuk van belang kan zijn of de burger in het gewone maatschappelijke verkeer bedacht moet zijn op de desbetreffende opsporingsmethode. De burger naar wie de politie een stealth sms stuurt zal hierop niet bedacht zijn, waarbij mede een rol speelt dat er geen kenbare regeling is omtrent de inzet van een dergelijke sms. Dit is een bijzondere dimensie van de heimelijkheid van de opsporing door middel van een stealth sms. Voorts kan het gebruik dat van de aldus verzamelde gegevens wordt gemaakt een factor zijn ter bepaling van de ernst van genoemde inbreuk. Daarbij dient gedacht te worden aan het opslaan van die gegevens (bij voorbeeld in databanken van de overheid) en aan het gebruik van de gegevens als bewijs in een strafzaak.
Ten aanzien van de stealth sms neemt de verdediging voorts in het bijzonder in aanmerking, dat indien deze opsporingsmethode zodanig intensief, systematisch en/of veelvuldig wordt toegepast dat daardoor op enig onderdeel van het privéleven van verdachten een min of meer volledig beeld ontstaat, de privacy van die persoon op betekenisvolle wijze wordt aangetast. Een zodanig gebruik van de stealth sms kan zelfs ertoe leiden dat effectief sprake is van een methode vergelijkbaar met bijvoorbeeld de inzet van een peilbaken. Een dergelijk feitelijk intensief effect heeft de wetgever niet kunnen voorzien bij de totstandkoming van de Wet BOB in 1999. Gezien het voorgaande is het hof ten onrechte althans onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd tot het oordeel is gekomen dat door het verzenden van de stille sms'jes niet in betekenende mate inbreuk wordt gemaakt op de privacy van de persoon die het telefoontoestel bij zich heeft waarnaar de stille sms wordt gezonden.16.
Middel VII
Schending en/of verkeerde toepassing van recht en/of verzuim van vormen, waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven of de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, doordat het hof ten onrechte althans onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd tot het oordeel is gekomen dat het gebruik van stille sms op zichzelf geen bijzondere risico's oproept voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing.
Toelichting
Op pagina 19 van het arrest van 15 augustus 2013 komt het hof tot het navolgende oordeel:
‘Voorts merkt het hof op dat het gebruik van stille sms op zichzelf geen bijzondere risico's oproept voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing, zodat ook om die reden geen bijzondere wettelijke grondslag voor dit opsporingsmethode is vereist. Dat neemt echter niet weg dat enige nadere regeling, ten behoeve van de transparantie van het strafproces, wel aanbevelenswaardig is.’
Naar het oordeel van de verdediging zijn evenwel aan de wijze waarop aan de opsporingsmethode stealth sms thans vorm is gegeven dusdanige risico's verbonden, dat de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing onvoldoende zijn gewaarborgd. Daartoe overweegt de verdediging het navolgende:
- a.1.
Hoewel de stealth sms al geruime tijd tot het opsporingsinstrumentarium van de politie behoort, is er nog altijd geen sprake van een openbare/kenbare regeling.
- a.2.
Het op verzoek van de verdediging overgelegde GSM-concept is niet aan te merken als een regeling die deugdelijke waarborgen bevat m.b.t. de beheersbaarheid van de inzet van de stealth sms. Zo staat in het stuk onder meer vermeld dat de politie een proces-verbaal opstelt waarmee de officier van justitie om toestemming wordt gevraagd om een GSM-toestel te lokaliseren. De verdediging stelt vast dat in het GSM-concept geen inhoudelijke eisen worden gesteld aan dit proces-verbaal, zodat de vraag rijst op basis van welke informatie de officier van justitie een afweging dient te maken bij de beslissing om al dan niet toestemming te verlenen.
- a.3.
De officier van justitie dient volgens het GSM-concept weliswaar schriftelijk en gemotiveerd toestemming te geven, maar het stuk vermeldt niets over de inhoud van een dergelijke toestemming, zoals de aard van vooraf te stellen voorwaarden, zoals het maximum aantal te verzenden sms'jes, de maximale termijn en frequentie ervan, de eventuele verhoging van de frequentie alsmede de dan te volgen procedure (zoals een terugkoppeling met de officier van justitie).
- a.4.
Dit roept de vraag op wie in de praktijk bewaakt dat door de inzet van de stealth sms geen stelselmatige observatie plaatsvindt waarvoor een bevel als bedoeld in art. 126g Sv vereist is, zoals overigens ook in het GSM-concept is vermeld. In dat kader merkt de verdediging op, dat de in art. 126g Sv gehanteerde term stelselmatig niet een helder afgebakend begrip is en dat ook kortstondige maar intensieve observaties het karakter van stelselmatigheid kunnen krijgen.
- a.5.
Blijkens het GSM-concept wordt het proces-verbaal met betrekking tot de inzet van de stealth sms slechts dan aan het dossier toegevoegd indien de verkregen gegevens als bewijs worden gebruikt. De verdediging neemt aan dat de opstellers van het GSM-concept hier hebben gedoeld op het proces-verbaal dat achteraf wordt opgemaakt van de sms-inzet die heeft plaatsgevonden en op in dat proces-verbaal vermelde voor de verdachte belastende gegevens. Gelet op de te betrachten transparantie over het opsporingsonderzoek alsmede op de mogelijkheid dat de inzet van de stealth sms tot gegevens heeft geleid die voor de verdachte als ontlastend kunnen worden beschouwd, valt niet in te zien dat het betreffende proces-verbaal slechts dan aan de rechter en de verdediging wordt verstrekt indien de verkregen gegevens in de visie van — kennelijk — de officier van justitie als bewijs kunnen worden gebruikt. Het volledig informeren van de rechter en de verdediging over de resultaten van de opsporing, zodat ook beoordeeld kan worden of de verzamelde gegevens ontlastend zijn, is een voorwaarde voor de integriteit van de opsporing.
- a.6.
De verdediging is gelet op het vorenstaande van oordeel, dat het GSM-concept niet kan worden aangemerkt als een inhoudelijke regulering die waarborgen biedt voor een beheersbare en integere opsporing. Dat dergelijke waarborgen op een andere wijze zouden bestaan, is gesteld noch gebleken. In dit verband merkt de verdediging op, dat aan diverse andere, wel in de wet geregelde opsporingsbevoegdheden eisen worden gesteld, zoals aan de deskundigheid van de betrokken ambtenaren en de vereiste mededeling van de uitoefening van die bevoegdheden (de zogenaamde notificatie).17.
Dat het toezicht en controle op de toepassing van stealth sms in de bestaande praktijk niet gegarandeerd zijn en dat de risico's bepaald niet denkbeeldig zijn, volgt treffend uit een overweging van het hof in het arrest:
‘Ambtshalve stelt het hof evenwel vast dat de wijze van verslaglegging ernstig te wensen overliet. Het aanvankelijk opgemaakte proces-verbaal maakt geen expliciete melding van het gebruik van stille sms. Er wordt gesproken over de inzet van ‘een technisch hulpmiddel’. Het proces-verbaal wekt bovendien de indruk dat slechts een enkele maal daarvan gebruik werd gemaakt; de werkelijkheid was anders. Slechts door de inspanning van de verdediging kon worden achterhaald in welke mate van stille sms gebruik is gemaakt. Ook van het voorafgaand overleg met en de toestemming van de officier van justitie — zoals gezegd, naar het oordeel van het hof dwingende eisen — is pas gebleken uit een brief van 30 januari 2013. Deze onvolledige verslaglegging brengt mee dat de inzet van de betreffende opsporingsmethode aanvankelijk onvoldoende toetsbaar was.’18.
Gezien het voorgaande is het hof ten onrechte althans onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd tot het oordeel is gekomen dat het gebruik van stille sms op zichzelf geen bijzondere risico's oproept voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing.
Met conclusie
Op voormelde gronden concludeer ik namens requirant tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof.
Breda, 6 januari 2014
J.J.J. van Rijsbergen
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑01‑2014
Zie proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van het gerechtshof, meervoudige kamer voor strafzaken, op 24 juli 2012, p. 2.
Zie proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van het gerechtshof, meervoudige kamer voor strafzaken, op 24 juli 2012, p. 3.
Zie proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van het gerechtshof, meervoudige kamer voor strafzaken, op 24 juli 2012, p. 4.
Zie proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van het gerechtshof, meervoudige kamer voor strafzaken, op 20 september 2012, p. 2–3.
Zie proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van het gerechtshof, meervoudige kamer voor strafzaken, op 20 september 2012, p. 4.
Zie proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van het gerechtshof, meervoudige kamer voor strafzaken, op 20 september 2012, p. 18.
Zie Tekst & Commentaar Strafvordering, negende druk, Deventer 2011, art. 187d Sv, aantekening 3, p. 861.
Zie proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van het gerechtshof, meervoudige kamer voor strafzaken, op 24 juli 2012, p. 4.
Zie proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van het gerechtshof, meervoudige kamer voor strafzaken, op 20 september 2012, p. 2.
Zie proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van het gerechtshof, meervoudige kamer voor strafzaken, op 20 september 2012, p. 4.
Zie proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van het gerechtshof, meervoudige kamer voor strafzaken, op 20 september 2012, p. 18.
Zie arrest d.d. 15 augustus 2013, p. 10.
Zie arrest d.d. 15 augustus 2013, p. 11–12.
Zie proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van het gerechtshof, meervoudige kamer voor strafzaken, op 1 augustus 2013, p. 5.
Zie arrest d.d. 15 augustus 2013, p. 17–18.
Zie Gerechtshof Den Bosch, 20 juni 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:2579.
Zie Gerechtshof Den Bosch, 20 juni 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:2579.
Zie arrest d.d. 15 augustus 2013, p. 21.