HR, 10-04-2001, nr. 02716/00
ECLI:NL:HR:2001:AB0970
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
10-04-2001
- Zaaknummer
02716/00
- Conclusie
Nr. 02716/00
- LJN
AB0970
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AB0970, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑04‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB0970
ECLI:NL:HR:2001:AB0970, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑04‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB0970
- Vindplaatsen
Conclusie 10‑04‑2001
Nr. 02716/00
Partij(en)
Mr. Fokkens
Nr. 02716/00
Zitting 27 februari 2001
Conclusie inzake
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
- 1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens overtreding van de Opiumwet veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren.
2.
Namens verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel behelst de klacht dat het Hof het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens stelselmatige observatie, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. Het bestreden arrest is daarom onvoldoende toereikend gemotiveerd, aldus de steller van het middel.
4.
Het hof heeft overwogen dat naast de frequentie en duur van de observaties, ook rekening moet worden gehouden met de plaats(en) waar is geobserveerd, met de methoden die daarbij zijn toegepast, met het doel dat met de observaties werd nagestreefd, met de overlast die daarbij is ondervonden en met de graad van verdenking tegen de observandus.
5.
De eerste klacht richt zich tegen het laatste deel van die overweging: de vraag of sprake is van systematische observatie zou geabstraheerd dienen te worden van de graad van verdenking en de aard van het delict waarop de verdenking ziet.
6.
Nu de steller van het middel begint met een opmerking over de betekenis van het woord observandus help ik het daarover kennelijk bestaande misverstand graag uit de weg. Daar waar een observator (synoniem voor observeerder) is gehouden te observeren is de observandus degene die in de gaten gehouden moet worden.
7.
De klacht kan niet slagen. Daarvoor verwijs ik naar HR NJ 2000, 104.
Het middel in die zaak, welke de raadsman niet onbekend zal voorkomen, keerde zich tegen woordelijk dezelfde overweging van het Hof op een verweer als ook in deze zaak is gevoerd. De Hoge Raad overwoog daarop:
"Door bij de beantwoording van die vraag de criteria te hanteren die zijn weergegeven in de voorlaatste alinea op blz. 2 van zijn arrest heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. (1)
(..)terwijl het Hof de "graad van verdenking van de observandus", gelet op hetgeen het Hof in de eerste volzin van de tweede alinea van het arrest heeft geoordeeld, kennelijk als toetssteen heeft gehanteerd bij de beantwoording van de vraag of voortduring van de observaties gerechtvaardigd is geweest."
8.
Het lijkt mij duidelijk dat dit ook hier het geval is. Voor de al dan niet toelaatbaarheid van een observatie is immers mede bepalend of deze voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het hof heeft dat ook impliciet tot uitdrukking gebracht in de zinsnede "al deze omstandigheden afwegend, in onderling verband en samenhang bezien met de tegen verdachte gerezen verdenking van betrokkenheid bij de handel in verdovende middelen, komt het hof niet tot de conclusie dat van een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte sprake is geweest." De verwijzing naar de tegen verdachte gerezen verdenking heeft hier de functie duidelijk te maken dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer niet verder ging dan op grond van de gerezen verdenking te rechtvaardigen was. Dat is niet afdoende om die inbreuk aanvaardbaar te maken, maar wel een daarvoor noodzakelijke voorwaarde.
9.
Het middel klaagt voorts over 's-Hofs oordeel dat de observaties betrekking hebben gehad op bepaalde patronen van het zich in de buitenwereld afspelende leven van verdachte. Door deze omstandigheid redengevend te achten voor het oordeel dat geen sprake is geweest van een stelselmatige observatie die een ontoelaatbare inbreuk op de levenssfeer van verdachte heeft gevormd, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, aldus de steller van het middel.
10.
De tweede klacht kan evenmin slagen. In HR 16 januari 2001, nr. 02155/00 oordeelde de Hoge Raad:
(...)"Het hof heeft aldus de omstandigheden, zoals de duur, de plaats, het doel van de observatie en de wijze waarop deze is verricht, onderzocht. Daarbij heeft het Hof bijzondere betekenis toegekend aan zijn vaststelling dat de verdachte niet binnenshuis is geobserveerd en slechts datgene is geregistreerd hetgeen ieder die zich in de openbare ruimte bevond kon waarnemen. Het in 's-Hofs overwegingen besloten liggende oordeel dat de observatie onder deze omstandigheden slechts een zo beperkte inbreuk maakte op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte waarvoor de art. 141en142 Sv een toereikende wettelijke grondslag bieden, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk."
11.
In deze zaak is daarvoor mede van belang dat het niet ging om observatie van de woning van verdachte maar om observatie van een pand dat werd gebruikt voor de verkoop van verdovende middelen, zoals het Hof overweegt en ook blijkt uit de tot het bewijs gebezigde verklaringen (zie de verklaringen in de bewijsmiddelen 16 en 35).
12.
Volledigheidshalve merk ik op dat in HR NJ 1999, 686 het arrest van het Hof door de Hoge Raad werd vernietigd omdat het oordeel van het Hof geen inzicht bood in diens gedachtegang. (2) De steller van het middel voert aan dat de Hoge Raad de AG niet volgde in zijn oordeel dat observaties die slechts betrekking hebben op wat in het openbaar geschiedt in de regel geen inbreuk op het privacyrecht als bedoeld in art. 8 EVRM opleveren. Ik kan een dergelijk standpunt niet in de overwegingen van de Hoge Raad lezen. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
Ook ambtshalve is er geen reden voor vernietiging, zodat ik concludeer dat het beroep zal worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
1Bedoelde criteria waren; de frequentie, de duur, de plaatsen waar is geobserveerd, de gebruikte methoden, het doel, de overlast en de graad van verdenking
2.Inzicht ontbrak of het Hof de feitelijke grondslag van het verweer niet aannemelijk achtte danwel die grondslag wel aannemelijk achtte maar oordeelde dat de inbreuk de grenzen van art. 8, tweede lid, EVRM niet overschreed danwel ook dit laatste bevestigend beantwoordde maar oordeelde dat die overschrijding niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het OM of bewijsuitsluiting.
Uitspraak 10‑04‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
10 april 2001
Strafkamer
nr. 02716/00
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 22 maart 2000, parketnummer 22/000027-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] 1969, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting “Torentijd” te Middelburg.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 23 november 1999, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van 1. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder A, van de Opiumwet gegeven verbod en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, tweede lid onder B, van de Opiumwet gegeven verbod" en 3. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 eerste lid onder C, van de Opiumwet gegeven verbod en opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 eerste lid onder C, van de Opiumwet gegeven verbod” veroordeeld tot zes jaren gevangenisstraf, met verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel strekt ten betoge dat het Hof het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging wegens stelselmatige observaties dan wel dat het uit die observaties verkregen bewijsmateriaal niet kan worden gebruikt voor de bewijsvoering, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen, althans de verwerping van dit verweer ontoereikend heeft gemotiveerd.
3.2.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte het verweer gevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging wegens het feit dat stelselmatige observatie heeft plaatsgevonden. Het Hof heeft daaromtrent overwogen en beslist:
“Het hof verwerpt dit verweer. Het hof is van oordeel dat voor de vraag of van een ontoelaatbare, namelijk meer dan beperkte inbreuk op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer sprake is, niet alleen een kwantitatief criterium beslissend is. Naast de frequentie en duur van de observaties dient ook rekening gehouden te worden met de plaats(en) waar is geobserveerd met de methoden die daarbij zijn toegepast, met het doel dat met de observaties werd nagestreefd, met de overlast die daarbij is ondervonden en met de graad van verdenking tegen de observandus.
Blijkens het proces-verbaal van aanvang en sluiting video-observatie d.d. 10 juni 1999 van A.F. Bennink, blz. 427, is in de periode van 4-1-1999 t/m 12-5-1999 een observatie camera geplaatst, met welke camera met een aanzienlijke frequentie, waarbij vrijwel de gehele voormelde periode werd bestreken, opnamen werden gemaakt van de toegangsdeur van de woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats]. Uit het proces-verbaal d.d. 4 januari 1999 van A.F. Bennink en C.J. Mol, blz. 429,blijkt, dat het doel van de observaties was om inzicht te krijgen welke personen gebruik maakten van deze woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats], waarvan tijdens het gerechtelijk vooronderzoek gebleken was dat de verdachten hiervan gebruik maakten voor de handel in verdovende middelen.
Wat betreft de gebruikte observatiemethode blijkt uit het proces-verbaal d.d. 5 juli 1999 van C.J. Mol en A.F. Bennink, blz. 1727, dat bij de observatie van de hiervoor bedoelde woning gebruik is gemaakt van een statische camera.
In het dossier bevinden zich voorts geen aanwijzingen dat de observandus zich daadwerkelijk beperkt heeft gevoeld in zijn recht op een ongestoorde persoonlijke levenssfeer.
Al deze omstandigheden afwegend, in onderling verband en samenhang bezien met de tegen verdachte gerezen verdenking van betrokkenheid bij handel in verdovende middelen, komt het hof niet tot de conclusie dat van een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte sprake is geweest. Nergens zijn de observaties daadwerkelijk in de persoonlijke levenssfeer van de verdachte doorgedrongen. De observaties hebben door op vele momenten in de voornoemde periode het voor iedere burger waarneembare gedrag van verdachte te registreren, bepaalde patronen van zijn zich in de buitenwereld afspelende leven inzichtelijk gemaakt. De inzichtelijk geworden patronen betreffen niet aspecten van het persoonlijk leven die binnen het respect voor de persoonlijke levenssfeer in het bijzonder op bescherming aanspraak maken, en waarvan een geringe aantasting reeds op een ernstige inbreuk op genoemd recht zou duiden.”
3.3.
Het middel behelst in de eerste plaats de klacht dat het Hof mede rekening heeft gehouden met de graad van verdenking zoals deze tegen de observandus bestaat.
3.4.
Het Hof heeft door bij de beantwoording van de vraag of de observaties als rechtmatig kunnen worden aangemerkt, de criteria te hanteren welke zijn genoemd aan het eind van de eerste alinea van de hiervoor weergegeven overwegingen, waaronder de graad van verdenking tegen de observandus, geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.(vgl. HR 18 mei 1999, NJ 2000, 104)
3.5.
Het middel bevat voorts de klacht dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te overwegen dat de omstandigheid dat het ging om observaties van bepaalde patronen van het zich in de buitenwereld afspelende leven van de verdachte redengevend is voor het oordeel dat in dit geval geen sprake is geweest van een stelselmatige observatie die een ontoelaatbare inbreuk op de levenssfeer van de verdachte heeft gevormd.
3.6.
Het Hof heeft mede betekenis toegekend aan zijn vaststelling dat de verdachte niet binnenshuis is geobserveerd doch dat de observatie een pand - niet zijnde de woning van de verdachte - betrof van waaruit in drugs zou worden gehandeld, en slechts datgene is geregistreerd hetgeen ieder die zich in de openbare ruimte bevond kon waarnemen. Het oordeel van het Hof dat die omstandigheden hier dienen te worden meegewogen in de beantwoording van de vraag van de vraag op de observatie slechts een beperkte inbreuk maakte op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, waarvoor de art. 141 en 142 Sv een toereikende wettelijke grondslag bieden, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
3.7.
Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren
A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 10 april 2001.