Een samenvatting is in eerste aanleg overgelegd als productie 3 van de Staat.
HR, 10-07-2015, nr. 14/02554
ECLI:NL:HR:2015:1834, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-07-2015
- Zaaknummer
14/02554
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1834, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑07‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:707, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:156, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:156, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑03‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1834, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑05‑2014
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2016/50 met annotatie van W.D.H. Asser, M.J. Borgers
JA 2015/134 met annotatie van mr. J. Ekelmans
JAAN 2015/210 met annotatie van mr. S. Prent
JA 2015/134 met annotatie van mr. J. Ekelmans
Uitspraak 10‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Kort geding. Schietincident Alphen aan den Rijn. Hebben slachtoffers en nabestaanden recht op afgifte van psychiatrisch rapport over overleden schutter, opgemaakt in opdracht van openbaar ministerie? Art. 39f lid 1 Wjsg. Is het rapport verkregen in het kader van ‘strafvorderlijk onderzoek’ (art. 1 onder b Wjsg)? Taakstelling openbaar ministerie, art. 124 RO en art. 2 EVRM (EHRM 19 oktober 2006, 56154/00, Yildirim c.s./Turkije; EHRM 26 mei 2009, 75535/01, Esat Bayram/Turkije). Art. 843a Rv: is voor exhibitieplicht een rechtsbetrekking vereist met degene tegen wie de vordering is gericht?
Partij(en)
10 juli 2015
Eerste Kamer
nr. 14/02554
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1],wonende te [woonplaats],
2. [eiseres 2],wonende te [woonplaats],
3. [eiseres 3],wonende te [woonplaats],
4. [eiseres 4],wonende te [woonplaats],
5. [eiseres 5],wonende te [woonplaats],
6. [eiser 6],wonende te [woonplaats],
7. [eiser 7],wonende te [woonplaats],
8. [eiser 8],wonende te [woonplaats],
9. [eiseres 9],wonende te [woonplaats],
10. [eiseres 10],wonende te [woonplaats],
11. [eiser 11],wonende te [woonplaats],
12. [eiseres 12],wonende te [woonplaats],
13. [eiseres 13], handelend in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [betrokkene 1],wonende te [woonplaats],
14. [eiseres 14],wonende te [woonplaats],
15. [eiseres 15],wonende te [woonplaats],
16. [eiser 16],wonende te [woonplaats],
17. [eiser 17],wonende te [woonplaats],
18. [eiseres 18],wonende te [woonplaats],
19. [eiser 19],wonende te [woonplaats],
20. [eiseres 20],wonende te [woonplaats],
21. [eiser 21],wonende te [woonplaats],
22. [eiser 22],wonende te [woonplaats],
23. [eiseres 23],wonende te [woonplaats],
24. [eiseres 24], optredende in haar hoedanigheid van moeder en wettelijk vertegenwoordigster van [betrokkene 2],wonende te [woonplaats],
25. [eiser 25],wonende te [woonplaats],
26. [eiser 26],wonende te Leiden,
27. [eiser 27],wonende te [woonplaats],
28. [eiser 28],wonende te [woonplaats],
29. [eiser 29],wonende te [woonplaats],
30. [eiser 30],wonende te [woonplaats],
31. [eiser 31],wonende te [woonplaats],
32. [eiseres 32],wonende te [woonplaats],
33. [eiser 33],wonende te [woonplaats],
34. [eiser 34],wonende te [woonplaats],
35. [eiser 35],wonende te [woonplaats],
36. [eiseres 36],wonende te [woonplaats],
37. [eiseres 37],wonende te [woonplaats],
38. [eiser 38],wonende te [woonplaats],
39. [eiser 39],wonende te [woonplaats],
40. [eiser 40],wonende te [woonplaats],
41. [eiser 41], optredende in haar hoedanigheid van moeder en wettelijk vertegenwoordigster van [betrokkene 3],wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaten: mr. A. Verbruggen en mr. B.T.M. van der Wiel,
t e g e n
de STAAT DER NEDERLANDEN(Ministerie van Veiligheid en Justitie, Openbaar Ministerie),zetelende te ’s-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/09/433049/KG ZA 12-1404 van de voorzieningenrechter te Den Haag van 14 februari 2013;
b. het arrest in de zaak 200.124.199/01 van het gerechtshof Den Haag van 11 maart 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De advocaten van [eiser] c.s. hebben bij brief van 20 maart 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In en rond winkelcentrum “De Ridderhof” in Alphen aan den Rijn zijn op 9 april 2011 door kogels zes personen om het leven gekomen en zestien personen verwond (hierna: het schietincident). Onder de 41 eisende partijen in deze procedure bevinden zich personen die gewond zijn geraakt bij het schietincident, en nabestaanden van personen die om het leven zijn gekomen.
(ii) De schutter, Tristan van der V., had sinds 10 november 2008 verlof voor wapenbezit. Het verlof was verleend door de korpschef van de politieregio Hollands Midden. Van der V. beschikte op 9 april 2011 over een geweer, een pistool en een revolver. Hij heeft bij het schietincident ook zichzelf gedood.
(iii) Naar aanleiding van het schietincident zijn diverse onderzoeken verricht. Daarbij is onder meer naar voren gekomen dat Van der V. in 2006 wegens suïcidale uitingen tien dagen gedwongen opgenomen is geweest in het kader van een inbewaringstelling als bedoeld in de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen. De Rijksrecherche is tot de conclusie gekomen dat bij de beoordeling van de aanvraag van het wapenverlof de bij de regiopolitie Hollands Midden aanwezige registratie van deze gedwongen opname niet is betrokken.
(iv) Het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie heeft in opdracht van het openbaar ministerie een onderzoek ingesteld met betrekking tot de geestelijke gezondheidstoestand van Van der V. ten tijde van het schietincident. Dit onderzoek (dat in de stukken ook wel wordt aangeduid als post mortem-onderzoek) is verricht door een psychiater, een psycholoog en een forensisch milieuonderzoeker en is uitgemond in een rapport van 27 juni 2011 (hierna: het NIFP-rapport). Het onderzoek is uitgevoerd door gegevens (waaronder stukken en bandopnames) te bestuderen en gesprekken te voeren met personen uit de omgeving van Van der V., onder wie zijn ouders.
(v) Naar aanleiding van het NIFP-rapport heeft de hoofdofficier van justitie op 11 juli 2011 in een persconferentie verklaard dat het zeer waarschijnlijk is dat schizofrenie bij Van der V. van doorslaggevende betekenis is geweest voor het schietincident.
3.2.1
In dit kort geding vorderen [eiser] c.s. dat de Staat zal worden veroordeeld om het NIFP-rapport te verstrekken, primair aan hen, subsidiair aan een door of namens hen aan te wijzen vertrouwensarts of medisch adviseur. De voorzieningenrechter heeft de vordering afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Het hof heeft, samengevat en voor zover in cassatie van belang, als volgt geoordeeld.
3.2.2
[eiser] c.s. komen op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat het NIFP-rapport niet kan worden aangemerkt als een strafvorderlijk gegeven als bedoeld in art. 39f lid 1 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) (rov. 3.1). [eiser] c.s hebben onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het NIFP-rapport is verkregen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek. De Staat heeft gesteld dat het doel van de in dit geval uitgevoerde postmortem-analyse was “verklaren”, “verwerken” en “voorkomen”. Dit is onvoldoende gemotiveerd betwist. (rov. 3.3)
Aan de voorwaarden voor toepassing van art. 843a lid 1 Rv is niet voldaan. [eiser] c.s. vorderen afgifte van de Staat, maar dat en waarom tussen hen en de Staat een rechtsbetrekking in de zin van die bepaling bestaat, hebben zij niet onderbouwd. Het wapenverlof is door de Politieregio Hollands Midden verleend en niet duidelijk is welk verwijt [eiser] c.s. de Staat in dit verband maken. Het hof gaat ervan uit dat geen rechtsbetrekking tussen [eiser] c.s. en de Staat bestaat, zodat art. 843a Rv reeds om die reden toepassing mist. (rov. 4.2)
3.3
De onderdelen 2.6-2.9 richten klachten tegen het oordeel van het hof dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat het NIFP-rapport is verkregen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek (rov. 3.3).
Onderdeel 2.6 betoogt dat volgens de wetgever het begrip “strafvorderlijk onderzoek” in art. 1 Wjsg ruim dient te worden opgevat, en dat daarom elk onderzoek dat plaatsvindt in opdracht van het openbaar ministerie en derhalve in het kader van zijn algemene taakstelling – strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde (art. 124 RO) – in beginsel als een strafvorderlijk onderzoek is aan te merken. Volgens het onderdeel is daarom een onderzoek dat tot doel heeft “verklaren”, “verwerken” en “voorkomen” een strafvorderlijk onderzoek.
Onderdeel 2.7 acht het bestreden oordeel onjuist dan wel onbegrijpelijk omdat het rapport is opgesteld in opdracht van het openbaar ministerie als onderdeel van een meeromvattend strafvorderlijk onderzoek naar het handelen van Van der V. in relatie tot het schietincident.
Onderdeel 2.8 klaagt dat het onderzoek in de gedachtegang van het hof klaarblijkelijk is verricht zonder (wettelijke) grondslag en bevoegdheid, waardoor de vergaarde gevoelige gegevens ten onrechte niet zouden zijn onderworpen aan enig regime.
Onderdeel 2.9 voert aan dat het hof niet (kenbaar) in zijn beoordeling heeft betrokken dat het NIFP-onderzoek is verricht als onderdeel van een meeromvattend onderzoek naar het handelen van Van der V.
3.4.1
Art. 39f lid 1, aanhef en onder f, Wjsg bepaalt, voor zover hier van belang, dat het College van procureurs-generaal strafvorderlijke gegevens kan verstrekken voor het verlenen van hulp aan slachtoffers en anderen die bij een strafbaar feit zijn betrokken. Art. 1, aanhef en onder b, Wjsg bepaalt dat onder strafvorderlijke gegevens worden verstaan persoonsgegevens of gegevens over een rechtspersoon die zijn verkregen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek en die het openbaar ministerie in een strafdossier of langs geautomatiseerde weg verwerkt.
3.4.2
Onderdeel 2.6 ziet eraan voorbij dat art. 124 RO het openbaar ministerie belast met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en met andere bij de wet vastgestelde taken, zodat zijn taakstelling niet tot strafvorderlijk onderzoek is beperkt. Dit betekent dat niet elk onderzoek dat plaatsvindt in opdracht van het openbaar ministerie is te beschouwen als een strafvorderlijk onderzoek als bedoeld in art. 1, aanhef en onder b, Wjsg.
3.4.3
De onderdelen 2.7 en 2.9 miskennen dat in de oordelen van het hof dat [eiser] c.s. onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat het NIFP-rapport is verkregen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek en dat [eiser] c.s. onvoldoende gemotiveerd hebben betwist dat het onderzoek tot doel had “verklaren”, “verwerken” en “voorkomen”, besloten ligt dat niet aannemelijk is dat het openbaar ministerie het NIFP-rapport, dat was gericht op het verkrijgen van informatie over de geestelijke gezondheidstoestand van de verdachte ten tijde van het schietincident, heeft doen uitbrengen met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen jegens de verdachte (art. 132a Sv) (tegen wie ingevolge art. 69 Sr geen strafvervolging meer mogelijk was). Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.4.4
Het vorenstaande betekent niet, anders dan onderdeel 2.8 veronderstelt, dat de persoonsgegevens in het NIFP-rapport niet aan enig wettelijk regime zijn onderworpen, of dat het openbaar ministerie het NIFP-rapport niet heeft kunnen doen uitbrengen. Persoonsgegevens die niet onder de reikwijdte van de Wjsg vallen, worden in beginsel beheerst door de Wet bescherming persoonsgegevens (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.7 en 2.15).
Voorts heeft het openbaar ministerie het NIFP-rapport, dat niet het nemen van strafvorderlijke beslissingen ten doel heeft, maar slachtofferzorg en preventie van strafbare feiten, kunnen doen uitbrengen in het licht van zijn hiervoor in 3.4.2 genoemde taakstelling (art. 124 RO), mede gelet op hetgeen kan voortvloeien uit art. 2 EVRM, dat het recht op leven beschermt en dat mede vergt “that there should be some form of effective official investigation when individuals have been killed as a result of the use of force” (vgl. EHRM 19 oktober 2006, 56154/00, rov. 67, Yildirim c.s./Turkije; EHRM 26 mei 2009, 75535/01, Esat Bayram/Turkije, rov. 46-47).
3.4.5
Uit het voorgaande volgt dat de onderdelen 2.6-2.9 falen.
3.5
Onderdeel 3 is gericht tegen het oordeel van het hof (rov. 4.2) dat niet is voldaan aan de voorwaarde van art. 843a lid 1 Rv dat tussen [eiser] c.s. en de Staat een rechtsbetrekking in de zin van die bepaling bestaat. Onderdeel 3.1 klaagt dat het bestreden oordeel miskent dat de term ‘rechtsbetrekking’ in art. 843a lid 1 Rv ziet op een rechtsbetrekking waarbij de eiser partij is en waarop de gevorderde bescheiden betrekking hebben, en niet op een rechtsbetrekking tussen degene die een op art. 843a lid 1 Rv gebaseerde vordering instelt en degene tegen wie deze vordering wordt ingesteld.
3.6.1
Bij de beoordeling van deze klacht wordt het volgende vooropgesteld.
3.6.2
Art. 843a lid 1 Rv bepaalt dat hij die daarbij rechtmatig belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel kan vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarbij hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden tot zijn beschikking of onder zijn berusting heeft.
3.6.3
Ook als aan de eisen van art. 843a lid 1 Rv is voldaan, bestaat de mogelijkheid dat niet aan de vordering behoeft te worden voldaan in verband met een functioneel verschoningsrecht (art. 843a lid 3 Rv), wegens gewichtige redenen of omdat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd (art. 843a lid 4 Rv).
3.6.4
Blijkens de hiervoor in 3.6.2 weergegeven tekst van art. 843a lid 1 Rv dient een vordering op de voet van deze bepaling betrekking te hebben op bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarbij degene die de bescheiden vordert (rechtstreeks of door rechtsopvolging) partij is. Ook een verbintenis uit de wet wordt aangemerkt als een rechtsbetrekking in de zin van deze bepaling (vgl. Kamerstukken II, 1999-2000, 26 855, nr. 5, p. 78-79).
3.6.5
Noch uit de tekst van art. 843a lid 1 Rv zoals deze luidt sinds 1 januari 2002, noch uit zijn totstandkomingsgeschiedenis vloeit voort dat art. 843a lid 1 Rv tevens eist dat degene tegen wie de vordering is gericht, partij is bij de in deze bepaling bedoelde rechtsbetrekking. In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel tot aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de wijziging van het recht op inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden is bevestigd dat de zinsnede in art. 843a lid 1 Rv “van degene die deze bescheiden tot zijn beschikking of onder zijn berusting heeft” een verplichting schept voor eenieder, ongeacht of hij partij is bij de in deze bepaling bedoelde rechtsbetrekking:
"Niet duidelijk is of degene die de bescheiden bezit en van wie afschrift wordt verlangd eveneens bij die rechtsbetrekking partij moet zijn. In de jurisprudentie wordt die vraag namelijk zowel ontkennend als bevestigend beantwoord. De Hoge Raad heeft de vraag of bescheiden bij een derde kunnen worden opgevraagd in zijn arresten van 11 maart 1994 (NJ 1995/3 (...) en 18 februari 2000 (NJ 2001/259 (...)) ontkennend beantwoord. De Hoge Raad heeft nog niet de kans gehad zich over de vraag uit te laten na de herziening van het burgerlijk procesrecht in 2002, waarbij artikel 843a Rv is uitgebreid. In de voorgestelde regeling die daarvoor in de plaats treedt is verduidelijkt dat zowel de wederpartij als derden gehouden zijn afschrift van bescheiden te verschaffen." (Kamerstukken II 2011-2012, 33 079, nr. 3, p. 1)
3.6.6
Gezien het voorgaande kan een vordering op de voet van art. 843a lid 1 Rv worden ingesteld tegen wederpartijen bij de in deze bepaling bedoelde rechtsbetrekking, en tegen derden die bij die rechtsbetrekking geen partij zijn.
3.7
Uit hetgeen hiervoor in 3.6.4-3.6.6 is overwogen, volgt dat voor de toepassing van art. 843a lid 1 Rv niet is vereist dat tussen [eiser] c.s. en de Staat een rechtsbetrekking bestaat. Het oordeel van het hof (rov. 4.2) dat art. 843a Rv reeds toepassing mist omdat tussen hen geen rechtsbetrekking bestaat, is dus onjuist. De klacht slaagt. De overige klachten van het onderdeel behoeven geen behandeling.
3.8
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 11 maart 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s begroot op € 477,70 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.E. Drion, G. de Groot, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 10 juli 2015.
Conclusie 06‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Kort geding. Schietincident Alphen aan den Rijn. Hebben slachtoffers en nabestaanden recht op afgifte van psychiatrisch rapport over overleden schutter, opgemaakt in opdracht van openbaar ministerie? Art. 39f lid 1 Wjsg. Is het rapport verkregen in het kader van ‘strafvorderlijk onderzoek’ (art. 1 onder b Wjsg)? Taakstelling openbaar ministerie, art. 124 RO en art. 2 EVRM (EHRM 19 oktober 2006, 56154/00, Yildirim c.s./Turkije; EHRM 26 mei 2009, 75535/01, Esat Bayram/Turkije). Art. 843a Rv: is voor exhibitieplicht een rechtsbetrekking vereist met degene tegen wie de vordering is gericht?
Partij(en)
14/02554
Mr. F.F. Langemeijer
6 maart 2015
Conclusie inzake:
[eiser] en 40 anderen
tegen
de Staat der Nederlanden
In dit kort geding vorderen slachtoffers en nabestaanden van slachtoffers van het schietincident te Alphen aan den Rijn de afgifte van het rapport van een psychiatrisch en psychologisch onderzoek naar de schutter.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vermeld in het bestreden arrest onder 1.2 – 1.10. Deze worden hieronder verkort weergegeven.
1.1.1.
Op 9 april 2011 heeft in en rond het winkelcentrum "Ridderhof” te Alphen aan den Rijn een schietincident plaatsgevonden, waarbij zes dodelijke slachtoffers zijn gevallen en zestien personen zijn verwond. De schutter, Tristan van der V., heeft zichzelf gedood. De schutter beschikte over een geweer, een pistool en een revolver, waarvoor hem op 10 november 2008 verlof was verleend door de korpschef van de politieregio Hollands Midden. Dit verlof is, telkens met één jaar, verlengd op 9 november 2009 en 16 november 2010.
1.1.2.
[eiser] en 40 anderen (hierna: eisers) zijn slachtoffers respectievelijk nabestaanden van slachtoffers van dit schietincident.
1.1.3.
Het schietincident is aanleiding geweest voor verscheidene onderzoeken: een strafrechtelijk onderzoek dat is uitgevoerd door de politieregio Hollands Midden, de politieregio Haaglanden en de Nationale Recherche (Team Grootschalig Onderzoek)1., een onderzoek van de Rijksrecherche naar de verlening van verlof voor het bezit van vuurwapens en de verlenging daarvan2., aangevuld met een onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut3.. Daarnaast is onderzoek ingesteld door de Onderzoeksraad voor Veiligheid (naar de manier waarop wapenbezit in Nederland is geregeld)4., door de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (naar het optreden van politie, gemeente en andere instanties bij dit incident)5., door de Inspectie voor de Gezondheidszorg (naar de medische hulpverlening aan de schutter in de periode voorafgaand aan het incident)6.en door een onafhankelijke adviescommissie (naar de nazorg voor slachtoffers en nabestaanden)7..
1.1.4.
Uit de uitgevoerde onderzoeken is, onder meer, naar voren gekomen dat de schutter in 2006 vanwege suïcidale uitingen tien dagen gedwongen opgenomen is geweest in het kader van een inbewaringstelling als bedoeld in de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De Rijksrecherche is tot de conclusie gekomen dat bij de beoordeling van de aanvraag van het wapenverlof de bij de regiopolitie Hollands Midden aanwezige registratie van deze gedwongen opname in een psychiatrisch ziekenhuis niet betrokken is; indien deze wél zou zijn meegenomen in de beoordeling, had dit moeten leiden tot ten minste een verzoek aan de schutter om, in aanvulling op zijn aanvraag, een verklaring van een arts/psychiater over te leggen.
1.1.5.
Het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) heeft in opdracht van het Openbaar Ministerie (OM) een onderzoek ingesteld met betrekking tot de geestelijke gezondheidstoestand van de schutter ten tijde van het schietincident. Dit onderzoek, dat werd uitgevoerd door een psychiater, een psycholoog en een forensisch milieuonderzoeker, is neergelegd in een op 27 juni 2011 gedateerd rapport. Het onderzoek is uitgevoerd door stukken (waaronder bandopnames) te bestuderen en door gesprekken te voeren met verschillende personen uit de omgeving van de schutter8..
1.1.6.
Naar aanleiding van dit onderzoeksrapport heeft het OM op 11 juli 2011 een persconferentie gegeven, waarin de hoofdofficier van justitie onder meer heeft verklaard dat het zeer waarschijnlijk is dat schizofrenie bij de schutter van doorslaggevende betekenis is geweest voor de totstandkoming van het schietincident.
1.1.7.
Op 6 december 2012, tijdens een algemeen overleg van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie van de Tweede Kamer met de minister van Veiligheid en Justitie, heeft de minister toegezegd dat de slachtoffers van het schietincident de beschikking zullen krijgen over het integrale rapport van het door de Rijksrecherche uitgevoerde onderzoek9..
1.1.8.
Eisers hebben inzage gekregen in (gedeelten van) de hiervoor genoemde onderzoeksrapporten, maar niet in het NIFP-rapport. Zij hebben slechts kennis kunnen nemen van hetgeen over dat rapport tijdens de persconferentie op 11 juli 2011 naar voren is gebracht.
1.1.9.
Eisers hebben de Staat en de politieregio Hollands Midden aansprakelijk gesteld voor de door hen als gevolg van het schietincident geleden schade. Eisers verwachten dat zij zullen worden belast met het bewijs van hun stelling dat indien de informatie over de gedwongen opneming van de schutter in een psychiatrisch ziekenhuis in 2006 wél zou zijn betrokken bij de beoordeling van de aanvraag van verlof tot het houden van deze wapens, het wapenverlof niet zou zijn verleend omdat de schutter geen verklaring van een arts/psychiater had kunnen overleggen, althans niet een zodanige verklaring dat het wapenverlof aan hem zou zijn verleend. Om dit te kunnen aantonen wensen eisers te beschikken over de tekst van het NIFP-rapport. De Staat heeft geweigerd dit rapport te verstrekken.
1.2.
Eisers hebben de Staat in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter te Den Haag. Zij vorderden, na wijziging van eis en samengevat, dat de Staat zal worden veroordeeld om het NIFP-rapport te verstrekken aan hun advocaat, dan wel aan een door eisers aan te wijzen vertrouwensarts of medisch adviseur10.. Eisers hebben aan deze vordering ten grondslag gelegd: (i) een door de minister gedane toezegging, (ii) art. 39f van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) en (iii) art. 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
1.3.
De Staat heeft verweer gevoerd. De weigering van de Staat is in het kort gebaseerd op: (i) het beroepsgeheim van het OM en van de opstellers van het NIFP-rapport, waarbij de Staat aantekent dat dit rapport medische gegevens bevat en dat de opstellers van het rapport zich verzetten tegen terbeschikkingstelling van dit rapport aan anderen; (ii) het standpunt dat openbaarmaking van het rapport inbreuk zal maken op het recht van met name de ouders van de schutter op eerbiediging van hun privé- en familieleven11..
1.4.
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 14 februari 2013 de vordering afgewezen. Hij overwoog dat niet kan worden voorbijgegaan aan het medisch beroepsgeheim (rov. 3.3 Rb). Wat betreft het belang van de ouders van de schutter bij bescherming van hun privacy en family life, overwoog hij:
“De voorzieningenrechter is met gedaagde van oordeel dat dit belang zwaarder weegt dan het belang van eisers bij afgifte van het NIFP-rapport in het kader van de door hen gewenste procesvoering. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat eisers reeds over een aanzienlijke hoeveelheid informatie beschikken van onderzoeken die naar dit schietincident hebben plaatsgevonden, waaronder de conclusies van het NIFP-rapport. Overigens zou bij toewijzing van de vordering ernstig afbreuk worden gedaan aan het maatschappelijk belang dat eenieder zonder vrees voor openbaarmaking zijn medewerking kan verlenen aan dergelijke onderzoeken. Gedaagde heeft voorts voldoende onderbouwd dat een oplossing waarbij de vertrouwelijkheid gewaarborgd blijft, zoals subsidiair door eisers gevorderd, niet goed denkbaar is, door onweersproken aan te voeren dat ook een andere vertrouwenspersoon niets met het NIFP-rapport kan zonder vertrouwelijke gegevens prijs te geven.” (rov. 3.3).
1.5.
Eisers hebben hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. Het hof heeft bij arrest van 11 maart 2014 het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd12.. Het hof -heeft beslist dat uit het parlementair debat van 6 december 201213.niet kan worden afgeleid dat de minister heeft toegezegd dat de slachtoffers ook een afschrift van het NIFP-rapport zouden ontvangen (rov. 2.6). Verder is het hof van oordeel dat art. 39f Wjsg in dit geval niet van toepassing is (rov. 3.2 - 3.3). Ten slotte is volgens het hof niet voldaan aan het vereiste in art. 843a lid 1 Rv dat tussen eisers en de Staat een ‘rechtsbetrekking’ bestaat, zodat art. 843a Rv reeds om die reden toepassing mist (rov. 4.2).
1.6.
Eisers hebben – tijdig14.– beroep in cassatie ingesteld. De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun zaak schriftelijk laten toelichten, waarna van de zijde van eisers is gerepliceerd15..
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
In cassatie worden drie vragen aan de Hoge Raad voorgelegd. Onderdeel 1 van het cassatiemiddel heeft betrekking op de beweerde toezegging van de minister. Onderdeel 2 gaat over de vraag of de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens van toepassing is op de gevorderde verstrekking van het NIFP-rapport. Onderdeel 3 bestrijdt het oordeel van het hof over de vereiste van een ‘rechtsbetrekking’ in art. 843a Rv.
Toezegging minister?
2.2.
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 2.6. Onderdeel 1.1 opent het debat met een rechtsklacht. Deze houdt in dat het hof miskent dat de vraag of de Staat verplicht is een afschrift van het NIFP-rapport aan eisers te verstrekken, moet worden beantwoord aan de hand van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel, en met inachtneming van de relevante omstandigheden.
2.3.
Op zich is juist, dat voor het antwoord op de vraag of de Staat onrechtmatig jegens eisers handelt door afgifte van het rapport te weigeren, niet alleen telt of de Staat in strijd met de wet handelt: mede van belang is, of de Staat handelt in strijd met hetgeen hem naar ongeschreven recht betaamt. Tot het ongeschreven recht behoren de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder te rekenen: het beginsel dat een bij eisers bestaand gerechtvaardigd vertrouwen dat door uitlatingen van een bevoegde functionaris (hier: de minister van V en J) is gewekt, wordt beschermd16.. De klacht mist evenwel feitelijke grondslag. Uit de uitlatingen, gedaan tijdens het overleg op 6 december 2012, kan naar het oordeel van het hof in redelijkheid niet worden afgeleid dat de minister heeft toegezegd dat (naast het rapport van de Rijksrecherche) ook de tekst van het NIFP-rapport aan eisers ter beschikking zou worden gesteld. De vaststelling van feiten is voorbehouden aan het hof en kan in een cassatieprocedure niet op juistheid worden getoetst17.. In de redenering van het hof heeft de minister niet toegezegd, noch gesuggereerd, dat hij de rapporten van alle onderzoeken betreffende dit schietincident (met inbegrip van het NIFP-rapport) aan eisers ter beschikking zou stellen. De opmerking van de minister dat hij “maximale transparantie” nastreefde is volgens het hof te algemeen geformuleerd om tot een ander oordeel te komen. Hieruit volgt onmiskenbaar dat het hof van oordeel is dat de minister niet bij eisers het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat zij het NIFP-rapport zouden ontvangen.
2.4.
De onderdelen 1.2 – 1.4 bevatten motiveringsklachten die hierbij aansluiten. Onderdeel 1.2 klaagt dat de vaststelling dat het NIFP-rapport in het overleg op 6 december 2012 niet is genoemd, onbegrijpelijk is omdat uit het verslag blijkt dat tijdens dit overleg is gesproken over het complete dossier, “inclusief alle onderzoeken die zijn gedaan door bijvoorbeeld de Rijksrecherche, het NIFP en het OM en andere rapporten”. Onderdeel 1.3 voegt hieraan toe dat de beslissing ontoereikend is gemotiveerd omdat het hof het beroep van eisers op de vragen van het Kamerlid Marcouch (te weten: waarom het nodig is, zover te gaan dat de rechter eraan te pas moet komen om het dossier compleet te krijgen, en: of de minister kan aangeven waarom niet het hele dossier naar de slachtoffers mag) en het daarop door de minister gegeven antwoord (te weten: dat hij ervoor zal zorgen “dat de advocaten hun dagvaarding kunnen intrekken”), niet kenbaar in de beoordeling heeft betrokken. Onderdeel 1.4 klaagt dat het hof heeft nagelaten in te gaan op het argument dat de minister zijn uitlatingen deed in reactie op een vraag van het Kamerlid Marcouch naar aanleiding van een brief over de (op dat moment al lopende) procedure in kort geding, waarin de vordering specifiek was gericht op het verkrijgen van het NIFP-rapport. Deze drie motiveringsklachten kunnen gezamenlijk worden besproken.
2.5.
Het NIFP-onderzoek is door Marcouch genoemd als één van de onderzoeken die de slachtoffers nodig zouden hebben om een schadeclaim voor te bereiden18.. Dit noopte het hof niet tot de vaststelling dat de minister het NIFP-rapport heeft genoemd als één van de rapporten waarvan een kopie aan eisers ter beschikking zou worden gesteld. Het noopte het hof evenmin tot de gevolgtrekking dat de toezegging van de minister met betrekking tot de informatieverstrekking aan eisers, geacht moet worden mede betrekking te hebben op het NIFP-rapport. Het hof is niet zonder motivering aan deze stellingen van eisers voorbijgegaan. Integendeel, het hof heeft het verslag van het overleg op 6 december 2012 in ogenschouw genomen en geoordeeld dat daaruit géén toezegging van de minister kan worden afgeleid met betrekking tot het ter beschikking stellen van het NIFP-rapport aan eisers. Dat oordeel is naar behoren met redenen omkleed en niet onbegrijpelijk. De minister sprak, in reactie op de vraag van het Kamerlid, over het dagvaarden van de Staat door de slachtoffers “ter verkrijging van het rapport van de Rijksrecherche” (blz. 11 van het verslag). Hij zegde toe dat de slachtoffers daarover de beschikking zullen krijgen en vond het niet nodig een kort geding hierover te voeren. Het Kamerlid heeft in de tweede termijn van het debat aangekaart dat de slachtoffers niet slechts om het rapport van de Rijksrecherche hadden gevraagd, maar ook om andere rapporten en vroeg of de ruimhartigheid en transparantie die de minister beloofde, ook gold voor die onderzoeken19.. Verder vroeg het Kamerlid wanneer de verzochte informatie daadwerkelijk beschikbaar zou worden gesteld. Op die vraag liet de voorzitter weten dat de minister al had gezegd dat dit “binnen enkele dagen, maar in ieder geval in de maand december” zou geschieden. De minister, hierna aan het woord, herhaalde slechts zijn toezegging over het ter beschikkingstelling aan slachtoffers en nabestaanden van het rapport van de Rijksrecherche. De opsomming door de voorzitter van de door de minister gedane toezeggingen vermeldt (als eerste toezegging) slechts de verstrekking van het onderzoeksrapport van de Rijksrecherche20.. Tegen deze achtergrond falen de motiveringsklachten. De slotsom is dat onderdeel 1 niet tot cassatie leidt.
Art. 39f Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens
2.6.
Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel dat art. 39f Wjsg niet van toepassing is op de gevraagde verstrekking van het NIFP-rapport omdat niet aannemelijk is geworden dat het Openbaar Ministerie dit rapport langs geautomatiseerde weg heeft verwerkt (rov. 3.2) noch heeft verkregen ‘in het kader van een strafvorderlijk onderzoek’ (rov. 3.3), een en ander als bedoeld in art. 1 Wjsg. De klachten tegen rov. 3.2 zijn nader uitgewerkt in de middelonderdelen 2.3 en 2.4; de klachten tegen rov. 3.3 in de onderdelen 2.5 en volgende.
2.7.
De Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) verhoudt zich tot de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) als een algemene tot een bijzondere wet. Persoonsgegevens zijn: elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare persoon. Onder het verwerken van persoonsgegevens wordt volgens art. 1, aanhef en onder b, Wbp verstaan: elke handeling of elk geheel van handelingen met betrekking tot persoonsgegevens, waaronder in ieder geval het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiding, of enige andere vorm van terbeschikkingstelling, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, almede het afschermen, uitwissen of vernietigen van gegevens. Ingevolge art. 1, aanhef en onder g, Wjsg wordt dezelfde begripsomschrijving aangehouden in de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. De Wet bescherming persoonsgegevens is van toepassing op de geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens. Daarnaast is deze wet van toepassing op niet geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens die in een ‘bestand’ zijn opgenomen of die bestemd zijn om daarin te worden opgenomen (art. 2 Wbp). Een ‘bestand’ is elk gestructureerd geheel van persoonsgegevens, dat volgens bepaalde criteria toegankelijk is en betrekking heeft op verschillende personen (vgl. art. 1, lid 1 onder c, Wbp).
2.8.
Art. 16 Wbp verbiedt onder meer de verwerking van ‘strafrechtelijke persoonsgegevens’, behoudens de in diezelfde paragraaf vermelde uitzonderingen. Art. 22 Wbp maakt op dit verbod een uitzondering indien de verwerking geschiedt door organen die krachtens de wet zijn belast met de toepassing van het strafrecht, alsmede door ‘verantwoordelijken’ die deze persoonsgegevens hebben verkregen krachtens de Wet politiegegevens of de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. Art. 23 Wbp maakt (meer algemene) uitzonderingen op het in art. 16 neergelegde verbod, waaronder het geval dat de betrokken persoon toestemming heeft gegeven tot de verwerking van zijn gegevens. De uitzondering in art. 22 Wbp betekent vanzelfsprekend niet dat de verwerking van strafrechtelijke persoonsgegevens door het OM (bij uitstek een orgaan dat krachtens de wet belast is met de toepassing van het strafrecht) ongeregeld geschiedt. Daarvoor is de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens geschreven.
2.9.
Op grond van art. 3 Wet openbaarheid van bestuur (Wob) kan een ieder een verzoek om informatie, neergelegd in documenten, over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan. Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft achterwege voor zover het persoonsgegevens betreft als bedoeld in art. 16 e.v. Wbp (de zgn. ‘gevoelige’ persoonsgegevens, waaronder strafrechtelijke persoonsgegevens); zie art. 10 Wob21.. De verstrekking door het OM van informatie aan anderen dan de persoon op wie de gegevens betrekking hebben over afgedane strafzaken (‘strafblad’) en van informatie uit strafdossiers en uit de door het OM voor de afdoening van strafzaken aangelegde geautomatiseerde systemen en databanken geschiedt op grond van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens dan wel op grond van een bijzondere, op die verstrekking toepasselijke wettelijke bepaling22.. Dat voor het Openbaar Ministerie verscheidene regelingen naast elkaar van toepassing zijn, komt doordat het OM voor verschillende doeleinden persoonsgegevens verwerkt: persoonsgegevens van sollicitanten of personeel, bijvoorbeeld, vallen onder een ander regime dan gegevens betreffende lopende strafzaken of gegevens met betrekking tot vennootschapsrechtelijke of familierechtelijke aangelegenheden waarin de officier van justitie wettelijk een taak heeft23.. Voor de verstrekking gelden Aanwijzingen van het College van procureurs-generaal24..
2.10.
Art. 39b lid 1 Wjsg bepaalt dat het College van procureurs-generaal strafvorderlijke gegevens slechts verwerkt indien dit noodzakelijk is voor een goede vervulling van de taak van het OM of voor het nakomen van een andere wettelijke verplichting. Volgens art. 124 RO is het Openbaar Ministerie belast met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en andere bij de wet vastgestelde taken25.. Onder de ‘strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde’ wordt verstaan: de daadwerkelijke voorkoming, opsporing, beëindiging, vervolging en berechting van strafbare feiten, alsmede de tenuitvoerlegging van beslissingen van de rechter of de officier van justitie in strafzaken26.. Art. 39e Wjsg regelt de verstrekking van strafvorderlijke gegevens voor ambtelijk gebruik. Art. 39f lid 1 Wjsg regelt de verstrekking van strafvorderlijke gegevens aan anderen. Het bepaalt dat het College van procureurs-generaal aan personen of instanties strafvorderlijke gegevens kan verstrekken voor de in dit artikellid met name genoemde doeleinden, voor zover dit noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang. Tot de in dit artikellid genoemde doeleinden behoort (onder f): “het verlenen van hulp aan slachtoffers en anderen die bij een strafbaar feit betrokken zijn”. Het tweede lid van art. 39f Wjsg bepaalt dat het College de strafvorderlijke gegevens slechts kan verstrekken voor zover deze voor die personen of instanties noodzakelijk zijn met het oog op een zwaarwegend algemeen belang of voor de vaststelling, de uitoefening of de verdediging van een recht in rechte, en in een zodanige vorm worden verstrekt dat herleiding tot andere personen dan betrokkene redelijkerwijs wordt voorkomen.
2.11.
Uit de tekst van art. 39f lid 1 Wjsg volgt dat sprake is van een bevoegdheid van het OM, niet een verplichting van het OM, tot het verstrekken van strafvorderlijke gegevens. Art. 39f Wjsg brengt mee dat het OM, bij de beoordeling van een verzoek om verstrekking van strafvorderlijke gegevens, het zwaarwegend algemeen belang bij verstrekking dient af te wegen tegen het belang van bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de persoon op wie de gegevens betrekking hebben. Bij deze afweging dient het OM, dat de noodzaak van de verstrekking immers moet kunnen aantonen, het proportionaliteitsbeginsel en het subsidiariteitsbeginsel te betrekken27.. Daarnaast dient het OM te bezien of de gevraagde verstrekking, een vorm van verdere verwerking, niet onverenigbaar is met het doel waarvoor de gegevens destijds zijn vastgelegd28..
2.12.
Aan een beoordeling van de door het OM ingevolge art. 39f Wjsg te maken afweging is het hof in dit geval niet toegekomen, omdat het hof van oordeel is dat art. 39f Wjsg niet van toepassing is op het onderhavige verzoek. Art. 1 Wjsg bepaalt dat in deze wet onder ‘strafvorderlijke gegevens’ wordt verstaan: “persoonsgegevens of gegevens over een rechtspersoon die zijn verkregen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek en die het openbaar ministerie in een strafdossier of langs geautomatiseerde weg verwerkt”. Volgens het hof is aan geen van beide eisen voldaan.
2.13.
In dit geval is nog een extra complicatie dat de verdachte is overleden. Het feit dat de schutter bij het schietincident is overleden was weliswaar een beletsel om hem te vervolgen (art. 69 Sr), maar was geen beletsel om een opsporingsonderzoek in te stellen naar de toedracht van het feit. Een opsporingsonderzoek kan een aanvang nemen voordat een verdachte zelfs maar ‘in beeld’ is. De naspeuringen zijn in eerste instantie gericht op het achterhalen van de toedracht van het feit. Wanneer vermoedens zijn gerezen omtrent een bepaalde toedracht, en wellicht zelfs al een verdenking is gerezen jegens een of meer bepaalde personen, kan het nodig zijn het opsporingsonderzoek voort te zetten teneinde andere mogelijkheden (of andere potentiële daders) uit te sluiten; men denke aan het veelbesproken onderzoek naar de Schiedammer parkmoord. Ook is mogelijk dat na de aanhouding van een verdachte het opsporingsonderzoek onverminderd wordt voortgezet teneinde te achterhalen of sprake is geweest van uitlokking, heling, medeplichtigen of een georganiseerd verband waarin de feiten hebben plaatsgevonden. Zo kan ook een medisch onderzoek worden verricht. Een voorbeeld hiervan is de sectie op het lichaam van een persoon die bij de gebeurtenis is overleden (autopsie), op last van een gerechtelijke autoriteit verricht door een patholoog-anatoom: om uit te zoeken of de betrokkene door misdrijf om het leven is gekomen, hetzij om anderszins de toedracht van het feit te achterhalen (was de betrokkene ten tijde van het overlijden onder invloed van alcohol of drugs?)29..
2.14.
Het gebruik van de term ‘post mortem’-onderzoek voor een psychiatrisch onderzoek na het overlijden is in zwang geraakt nadat het NIFP een onderzoek had ingesteld naar de psychische gesteldheid van de overleden dader van de geruchtmakende aanslag tijdens de viering van Koninginnedag in Apeldoorn in 2009. Een rapportage daarvan is aan de Tweede Kamer ter kennisneming overgelegd30.. Sindsdien heeft het NIFP meermalen onderzoeken van deze aard uitgevoerd naar de psychische gesteldheid van personen die homicide hebben gecombineerd met suïcide, al dan niet in gezinsverband. Het NIFP zelf spreekt van een ‘psychiatrische en psychologische autopsie’. Deze rapporten leveren geen bijdrage aan een beslissing over vervolging van de dader: vervolging van een overledene is niet mogelijk. Zulke rapporten hebben tot doel:
1. Verklaring, door het vaststellen of uitsluiten van psychiatrische problematiek voorafgaand aan en ten tijde van de gebeurtenis.
2. Verduidelijking van eventuele psychiatrische problematiek en beweegredenen aan familie en nabestaanden en eventueel maatschappij en media. Dat kan handvatten bieden voor verwerking van de gebeurtenis.
3. Verwerven van kennis over soortgelijke incidenten, met het oog op eventuele mogelijkheden om nieuwe incidenten te voorkomen.31.
2.15.
In de wet is over een dergelijke ‘psychiatrische en psychologische autopsie’ niets geregeld. Vandaar, dat de vraag is opgekomen of persoonsgegevens in zulke rapporten zijn aan te merken als ‘strafvorderlijke gegevens’ waarop art. 1 Wjsg van toepassing is. Indien de regeling van art. 39f (in verbinding met art. 1) Wjsg niet van toepassing zou worden geacht, is mijns inziens de consequentie dat de rechter moet terugvallen op de algemene regeling in de Wet bescherming persoonsgegevens.
2.16.
Een bijzonderheid bij medisch (psychiatrisch) onderzoek na het overlijden is, dat de overledene niet meer in staat is aan de arts toestemming te verlenen tot het onderzoek, noch tot bekendmaking van het onderzoeksresultaat aan anderen. Een gesprek van de onderzoeker met de patiënt is niet meer mogelijk, noch observatie van diens gedrag. Bij een post mortem psychiatrisch onderzoek is de onderzoeker aangewezen op informatie uit het patiëntendossier omtrent medische onderzoeken en behandelingen in het verleden (indien en voor zover hem toegang tot dat dossier wordt verleend door degene die het bewaart), op eventueel beschikbaar gekomen informatie van feitelijke aard, zoals voorwerpen, (afscheids)brieven van de dader, video-opnamen, inbeslaggenomen computerbestanden, mails en bewaarde gegevens over computergebruik door de betrokkene e.d. en verder op inlichtingen, verkregen van personen uit de naaste omgeving van de dader zoals familie, vrienden, buren of collega’s. Deze informanten kunnen voorwaarden verbinden aan hun medewerking aan het onderzoek.
2.17.
De Wet bescherming persoonsgegevens is niet van toepassing op persoonsgegevens van reeds overleden personen. De ratio daarvan heb ik niet met zekerheid kunnen achterhalen, maar is vermoedelijk hierin gelegen dat de behoefte aan bescherming van de persoonlijke levenssfeer geacht wordt te zijn geëindigd na het levenseinde32.. Nu art. 1, aanhef en onder g, Wjsg voor de definitie van ‘persoonsgegevens’ uitdrukkelijk verwijst naar de omschrijving in de Wbp, kan voor de toepassing van de Wjsg hetzelfde worden aangenomen. Het feit dat de betrokken persoon is overleden sluit overigens niet uit dat persoonsgegevens die bij leven zijn verkregen en opgeslagen na het overlijden nog enige tijd bewaard blijven met toepassing van de Wjsg. Als hoofdregel geldt dat persoonsgegevens niet langer worden bewaard (althans: in een vorm die het mogelijk maakt de betrokkene te identificeren) dan noodzakelijk is voor de verwerking van de doeleinden waarvoor zij worden verzameld en vervolgens worden verwerkt (zie art. 10 lid 1 Wbp). In het aanvankelijk voorgestelde art. 39d Wjsg − dat regelt op welk tijdstip strafvorderlijke gegevens behoren te worden vernietigd − was bepaald dat na het overlijden van de betrokkene de strafvorderlijke gegevens die op hem betrekking hebben dienen te worden verwijderd, vanuit de gedachte dat deze persoonsgegevens geen opsporings- of vervolgingsbelang meer kunnen dienen. Bij nota van wijziging is de regering hierop teruggekomen en zijn de woorden ‘na het overlijden van betrokkene’ gewijzigd in ‘achttien jaren na het overlijden van betrokkene’33.. De minister merkte dienaangaande op:
“Weliswaar heeft de dood van de betrokken verdachte of veroordeelde tot gevolg dat zijn gegevens in beginsel niet meer kunnen leiden tot zijn vervolging of de tenuitvoerlegging van een hem opgelegde straf of maatregel, maar deze kunnen ook daarna nog wel bijdragen aan het oplossen van een bepaald strafbaar feit. Zo zou op de eigenaar van een rijwielhandel de verdenking van de zogenaamde Zaanse paskamermoord zijn blijven rusten als de strafvorderlijke gegevens van de uiteindelijke dader niet na zijn overlijden bij het openbaar ministerie waren bewaard. Mede aan de hand van deze gegevens kon worden vastgesteld dat hij de dader van de paskamermoord moet zijn geweest. Maar ook in lopende strafzaken kunnen strafvorderlijke gegevens van een overleden verdachte van belang zijn, bijvoorbeeld in het geval dat in een strafzaak meerdere verdachten zijn en het bewijs slechts rond is te krijgen met behulp van de gegevens die betrekking hebben op de overleden persoon. In deze situatie zijn de gegevens noodzakelijk om te voorkomen dat een mededader wordt vrijgesproken.
Verder kunnen de strafvorderlijke gegevens van een overleden persoon ook van belang zijn in situaties waarin, in afwijking van de algemene regel dat het recht tot strafvordering door de dood van de verdachte vervalt, nog sancties kunnen worden opgelegd. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan artikel 16 van de Wet op de economische delicten. Dit artikel geeft de rechter de bevoegdheid na het overlijden van de verdachte de verbeurdverklaring van reeds in beslag genomen voorwerpen uit te spreken en de verplichting ex artikel 8 van die wet op te leggen. Daarnaast kunnen ook andere dan strafvorderlijke belangen nopen tot het bewaren van strafvorderlijke gegevens van overledenen. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de in de praktijk met enige regelmaat voorkomende situatie dat een nabestaande of slachtoffer – soms jaren na het overlijden van verdachte – inzage wenst ten behoeve van leedverwerking. Indien het openbaar ministerie zou dienen over te gaan tot verwijdering van deze gegevens na het overlijden, zou het openbaar ministerie deze slachtoffers niet langer terzake kunnen faciliteren.”34.
2.18.
De Aanwijzing wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (2013A014) vermeldt onder IX.6:
“Gegevens van overledenen zijn strafvorderlijke gegevens noch persoonsgegevens. Dat betekent dat de Wjsg en de Wbp géén grondslag bieden om gegevens over overledenen te verstrekken. De algemene geheimhoudingsverplichting die op basis van de Wet RO op de officier van justitie en advocaat-generaal rust, verzet zich in beginsel tegen verstrekking van informatie. Genoemde geheimhoudingsplicht is niet van toepassing, indien de taak van de officier van justitie of advocaat-generaal tot verstrekking verplicht (art. 13 jo. 144 Wet RO). Kortom: als verstrekking van informatie nodig is voor een goede taakuitoefening, is verstrekking mogelijk.
In ieder geval kan in zijn algemeenheid tot de taak van het Openbaar Ministerie worden gerekend om zo open mogelijk te zijn naar nabestaanden. Voor het overige kan voor een concrete invulling van zijn taak aansluiting worden gezocht bij de verstrekkingscategorieën en andere beginselen uit deze aanwijzing. Deze aanwijzing geeft immers, door het noemen van categorieën van ontvangers en zorgvuldigheidsvereisten, een invulling aan de taakomschrijving die ook vereist is voor verwerking van strafvorderlijke gegevens op basis van de Wjsg. (…)
Zorgvuldige afweging is ook bij de beoordeling van verzoeken om informatie over overledenen aangewezen, omdat die informatie onder omstandigheden andere personen kan schaden. (…).”
2.19.
Voor zover het NIFP-rapport persoonsgegevens bevat van andere personen dan de schutter zelf, is de Wbp van toepassing op de verwerking van die persoonsgegevens. De Wjsg is als bijzondere wet van toepassing voor zover het gaat om ‘strafvorderlijke gegevens’ in de zin van die wet. Los daarvan, blijft het medisch beroepsgeheim – zijnde een recht en een plicht van de medisch beroepsbeoefenaar, niet van de patiënt – na het overlijden van de patiënt bestaan35.. Het feit dat het NIFP-rapport is opgemaakt door een arts en privacygevoelige persoonsgegevens van de ouders van de schutter bevat, is in dit geding nooit in twijfel getrokken: eisers vinden echter dat het privacybelang van de ouders van de schutter moet wijken voor hun belang bij kennisneming van het rapport.
2.20.
Ik keer terug naar het cassatiemiddel. De onderdelen 2.1 en 2.2 dienen slechts ter inleiding en behoeven geen bespreking. De onderdelen 2.3 en 2.4 richten zich tegen het oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat het Openbaar Ministerie het NIFP-rapport in een strafdossier of langs geautomatiseerde weg heeft verwerkt (rov. 3.2). Onderdeel 2.3 klaagt dat, voor zover het hof voor een verwerking ‘langs geautomatiseerde weg’ niet voldoende heeft geacht dat het rapport met behulp van tekstverwerking tot stand is gekomen en als zodanig in een geautomatiseerd systeem is opgeslagen, dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting van het begrip ‘langs geautomatiseerde weg verwerken’. Onderdeel 2.4 klaagt subsidiair over ontoereikende motivering van het oordeel dat niet aannemelijk is dát het OM dit heeft gedaan36.. Vooruit lopend op hetgeen hierna nog zal worden gezegd over de onderdelen 2.5 – 2.10: indien de Hoge Raad de onderdelen 2.5 – 2.10 (over de vraag of de gegevens zijn verkregen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek) verwerpt, missen eisers belang bij hun klachten in de onderdelen 2.3 en 2.4 over de wijze waarop het OM deze gegevens heeft ontvangen en verwerkt. De Hoge Raad zou, in dat geval, de onderdelen 2.3 en 2.4 onbesproken kunnen laten. Voor het geval de Hoge Raad aan deze klachten toekomt, volgt hierna een korte bespreking.
2.21.
In het aangehaalde gedeelte van de appeldagvaarding staat op blz. 13:
“Uit de Memorie van Toelichting van de Wbp volgt dat van ‘geautomatiseerde verwerking’ wordt gesproken, als gebruik is gemaakt van middelen en methoden van geautomatiseerde gegevensverwerking.37.Aangezien het NIFP-rapport niet met de hand geschreven zal zijn, het rapport in een geautomatiseerd systeem zal zijn opgeslagen en onderdeel vormt van meeromvattend onderzoek naar het handelen van [lees: de schutter] verricht in opdracht van het openbaar ministerie, is het NIFP-rapport ‘langs geautomatiseerde weg’ verwerkt. Daarnaast zijn het rapport en/of de onderliggende persoonsgegevens verwerkt door het openbaar ministerie in het kader van de persconferentie van 11 juli 2011 gehouden over onder andere de conclusies van het NIFP.”
De Staat heeft hierop als volgt gereageerd:
“(…) Hier miskennen appellanten echter dat het er binnen het bestek van artikel 1 sub b Wjsg niet om gaat wat het NIFP met het rapport heeft gedaan, maar wat het OM met het rapport heeft gedaan. Dat heeft het niet langs geautomatiseerde weg verwerkt, en als zodanig kan de persconferentie van 11 juli 2011 ook niet worden beschouwd.”38.
In hun akte na memorie van antwoord onder 8 vervolgen eisers:
“De Staat doet voorkomen alsof de NIFP-analyse door het openbaar ministerie niet langs geautomatiseerde weg is verwerkt (…). In dit digitale tijdperk, en gegeven het feit dat de analyse door personen binnen het openbaar ministerie is ontvangen en zal zijn opgeborgen, is uitgesloten dat geen gebruik is gemaakt van middelen en methoden van geautomatiseerde gegevensverwerking (…). Al was het maar bij het uiteindelijk archiveren van de analyse.”39.
Bij antwoordakte na memorie van antwoord heeft de Staat herhaald dat het Openbaar Ministerie het rapport niet langs geautomatiseerde weg heeft verwerkt40..
2.22.
Het is, in deze tijd, niet aannemelijk dat rapportage van een professionele instelling als het NIFP anders dan met behulp van tekstverwerking tot stand komt. Ik wil veronderstellenderwijs ook aannemen dat het rapport (uitsluitend of mede) in digitale vorm aan de opdrachtgever, te weten het Openbaar Ministerie, is toegezonden en door de ontvanger is opgeslagen. Voor het antwoord op de vraag of het bepaalde in de Wjsg van toepassing is, heeft het hof deze stellingen niet doorslaggevend geacht noch behoeven te achten. Uit de samenhang met het vereiste dat het gegeven in het kader van een strafvorderlijk onderzoek is verkregen, volgt dat art. 1 Wjsg doelt op persoonsgegevens die het OM heeft opgenomen in een strafdossier of in een van de geautomatiseerde systemen die het OM gebruikt voor de afdoening van strafzaken. In de redenering van het hof bestaat onvoldoende aanwijzing dat dit is gebeurd met het NIFP-rapport. Volgens de Staat is dit niet gedaan omdat het NIFP (vanwege het medisch beroepsgeheim) daartegen bezwaar had en omdat de belangrijkste informanten, de ouders van de schutter, er bezwaar tegen hadden dat intieme gegevens over hun privé- en gezinsleven, anders dan uitsluitend de slotsom van het NIFP-onderzoek, naar buiten zouden worden gebracht41.. Kennelijk heeft het OM met deze beperking ingestemd, uit vrees dat de ouders of andere informanten anders geen medewerking zouden verlenen aan deze door de Rijksoverheid gewenste psychiatrische en psychologische autopsie. Aan eisers kan worden toegegeven dat één van de doelstellingen van het NIFP-onderzoek (verduidelijking aan slachtoffers en nabestaanden en het bieden van handvatten voor de verwerking, zie alinea 2.14 hiervoor) op deze wijze minder tot haar recht komt dan wanneer de inhoud van het rapport wel bekend zou zijn gemaakt, maar dit neemt niet weg dat het hof tot zijn oordeel heeft kunnen komen dat niet aan alle vereisten van art. 1 Wjsg is voldaan.
2.23.
De regeling dateert van de wet van 30 juni 2004, Stb. 390. In de memorie van toelichting werd met betrekking tot het begrip “strafvorderlijke gegevens” het volgende opgemerkt:
“(…) Deze gegevens kunnen zijn opgenomen in de processtukken en verwerkt in een strafdossier, Compas of de hoger beroepsystemen. Het Wetboek van Strafvordering bevat geen definitie van het begrip «processtukken». Het begrip wordt in de praktijk ruim opgevat. Niet alleen de processen-verbaal van de politie vallen hieronder, maar ook bijvoorbeeld de beslissingen die de officier van justitie of de rechter-commissaris heeft genomen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek. In het strafdossier worden kort samengevat alle stukken gevoegd die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering.
De strafvorderlijke gegevens die zijn vastgelegd in een strafdossier, worden in beknopte vorm ook neergelegd in Compas en de hoger beroepsystemen. Deze geautomatiseerde systemen hebben tot doel het openbaar ministerie informatie te verschaffen ten behoeve van de uitvoering van zijn taken en het bewaken en bevorderen van de voortgang van de uit die taken voortvloeiende werkzaamheden. Zo biedt Compas een officier van justitie ondersteuning bij de administratieve activiteiten die samenhangen met een strafzaak.”42.
Het hof heeft uit de omschrijving in art. 1 Wjsg mogen opmaken dat om te kunnen spreken van ‘strafvorderlijke gegevens’ in de zin van de Wjsg, meer nodig is dan de enkele (veronderstelde) omstandigheid dat het NIFP-rapport in digitale vorm is aangeleverd en door het OM is opgeslagen. Voor zover de Hoge Raad aan de middelonderdelen 2.3 en 2.4 toekomt, falen zij.
2.24.
Onderdeel 2.5 dient slechts ter inleiding. Onderdeel 2.6 klaagt dat, voor zover rov. 3.3 moet worden opgevat in die zin dat een onderzoek met als doel het “verklaren”, “verwerken” en “voorkomen” in geen geval kan kwalificeren als een ‘strafvorderlijk onderzoek’ in de zin van art. 1 Wjsg, het hof uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting: uit de parlementaire geschiedenis van de Wjsg volgt dat het begrip ‘strafvorderlijk onderzoek’ ruim moet worden uitgelegd. Een ruime uitleg brengt volgens eisers mee dat in beginsel ieder onderzoek in opdracht van het OM – althans in het kader van zijn algemene taakstelling betreffende de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde – behoort te worden aangemerkt als een ‘strafvorderlijk onderzoek’ in de zin van art. 1 Wjsg.
2.25.
Het is waar, dat het begrip ‘strafvorderlijk onderzoek’ in de memorie van toelichting ruim wordt uitgelegd: zo rekende de minister daartoe ook het strafrechtelijk financieel onderzoek en het verkennend onderzoek, geregeld in het Wetboek van Strafvordering43.. Dit betekent niet dat ieder onderzoek waartoe het OM opdracht heeft gegeven en waarbij een verband kan worden gelegd met zijn taken op het gebied van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde als een ‘strafvorderlijk onderzoek’ in de zin van de Wjsg moet worden bestempeld. Niet is gesteld dat het OM bij zijn opdracht aan het NIFP gebruik heeft gemaakt van een in het Wetboek van Strafvordering geregelde bevoegdheid. Door een onderzoeksopdracht buiten dat kader, zoals het onderhavige NIFP-onderzoek, niet aan te merken als een ‘strafvorderlijk onderzoek’ in de zin van art. 1 Wjsg, heeft het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven. De rechtsklacht faalt.
2.26.
Onderdeel 2.7 klaagt dat het oordeel van het hof (dat niet aannemelijk is geworden dat de persoonsgegevens in het NIFP-rapport in het kader van een ‘strafvorderlijk onderzoek’ zijn verkregen) onbegrijpelijk is. Eisers wijzen erop dat het OM zichzelf bevoegd heeft geacht om deze onderzoeksopdracht aan het NIFP te geven, hoewel het OM wist dat de schutter al was overleden en dus niet kon worden vervolgd. Onderdeel 2.8 voegt hieraan toe dat niet aannemelijk is dat het Openbaar Ministerie zonder een wettelijke grondslag deze onderzoeksopdracht heeft gegeven. Onderdeel 2.9 klaagt dat het hof geen aandacht heeft besteed aan de stelling van eisers dat het onderzoek door het NIFP deel uitmaakte van een grootschalig opsporingsonderzoek naar de achtergronden van het schietincident, de persoon van de schutter, de identificatie van slachtoffers en mogelijke betrokkenheid van een of meer derden. Onderdeel 2.10 wijst op de stelling van eisers dat aan de zaak (bedoeld zal zijn: aan de ingezonden processen-verbaal over het schietincident) een parketnummer is toegekend. Onderdeel 2.11 besluit dat rov. 3.2 – 3.4 het oordeel van het hof niet kunnen dragen. Om dezelfde reden kan volgens onderdeel 2.12 ook het hierop voortbouwende oordeel in rov. 3.5 niet in stand blijven. Deze motiveringsklachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
2.27.
Het hof constateert dat de stelling van de Staat, dat de door het NFIP in opdracht van het OM uitgevoerde analyse “verklaren”, “verwerken” en “voorkomen” ten doel had (zie ook alinea 2.14 hiervoor), niet is tegengesproken. In de redenering van het hof had het NIFP- onderzoek niet het opsporen van een strafbaar feit of de vervolging van een verdachte ten doel. Het onderzoek is niet uitgevoerd door het OM of door opsporingsambtenaren, maar onder leiding van een arts. Nu het onderzoek niet heeft plaatsgevonden in het kader van het Wetboek van Strafvordering (met alle bevoegdheden voor de officier van justitie van dien), kan mijns inziens in het midden blijven krachtens welke bevoegdheid het OM dan wel opdracht heeft gegeven tot het NIFP-onderzoek. Al zou het zo zijn dat het OM (terecht of ten onrechte) een taak van het openbaar bestuur op zich heeft genomen – een kort geding leent zich niet voor nader onderzoek naar de feiten −, dan is daarmee nog niet gegeven dat het hier gaat om persoonsgegevens die door het OM in het kader van een strafvorderlijk onderzoek als bedoeld in art. 1 Wjsg zijn verkregen. Vanuit een rechtsstatelijk oogpunt is het niet aan te raden, het begrip ‘strafvorderlijk onderzoek’ op te rekken: dat schept onduidelijkheid over de vraag of in het kader van dat onderzoek strafvorderlijke bevoegdheden mogen worden aangewend. De middelonderdelen 2.7, 2.8 en 2.9 stuiten hierop af. Het hof heeft blijkens zijn arrest geenszins miskend dat een samenhang bestaat tussen het NIFP-onderzoek en het grootschalige opsporingsonderzoek naar het strafbare feit, begaan in de “Ridderhof”. Dat wil nog niet zeggen dat ook het NIFP-onderzoek deel uitmaakt van dat opsporingsonderzoek: het hof heeft het onderzoek beschouwd en mogen opvatten als een op zichzelf staand onderzoek. De discussie tussen partijen over de vraag of aan de stukken omtrent de schietpartij al dan niet een parketnummer is toegekend (niettegenstaande het overlijden van de schutter), en zo ja, welk nummer44., heeft het hof als irrelevant buiten beschouwing mogen laten. Onderdeel 2.10 faalt om die reden.
2.28.
Uit het voorgaande volgt dat ook de afsluitende klachten onder 2.11 en 2.12 geen doel treffen.
2.29.
Kort samengevat: het hof heeft in dit kort geding tot het oordeel mogen komen dat geen sprake is van ‘strafvorderlijke gegevens’ (persoonsgegevens die zijn verkregen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek en die het Openbaar Ministerie in een strafdossier of langs geautomatiseerde weg heeft verwerkt). Daarom heeft het hof kunnen besluiten dat het beroep dat eisers hebben gedaan op art. 39f lid 1 Wjsg (verstrekking van strafvorderlijke gegevens ten behoeve van het verlenen van hulp aan slachtoffers en anderen die bij een strafbaar feit betrokken zijn) niet leidt tot toewijzing van hun vordering.
Recht op afgifte van het rapport op grond van art. 843a Rv.?
2.30.
De derde pijler waarop de vordering van eisers berust is art. 843a lid 1 Rv. Deze bepaling luidt:
“Hij die daarbij rechtmatig belang heeft, kan op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. Onder bescheiden worden mede verstaan: op een gegevensdrager aangebrachte gegevens.”
2.31.
Anders dan de voorzieningenrechter in eerste aanleg, is het hof niet toegekomen aan de vraag of een wettelijke geheimhoudingsplicht in de weg staat aan de verstrekking van een kopie van het NIFP-rapport aan eisers (zie art. 843a, derde lid, Rv). Evenmin is het hof toegekomen aan een belangenafweging (zie art. 843a, vierde lid, Rv). Het hof is van oordeel dat het bepaalde in art. 843a lid 1 Rv niet van toepassing is omdat de verlangde afgifte niet kan worden gebaseerd op enige tussen eisers en de Staat bestaande rechtsbetrekking (rov. 4.2).
2.32.
Onderdeel 3.1 klaagt dat dit oordeel uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting: de term ‘rechtsbetrekking’ in art. 843a lid 1 Rv ziet niet op de verhouding tussen eisers en degene tegen wie de vordering tot afgifte is ingesteld (hier: de Staat), maar op een rechtsbetrekking waarbij eisers partij zijn en waarop de opgevorderde bescheiden betrekking hebben. De onderdelen 3.2 en 3.3 bouwen voort op deze klacht. Onderdeel 3.2 benadrukt dat het hof heeft miskend dat het arrest van de Hoge Raad van 18 februari 2000 waarnaar het hof verwijst45., betrekking had op het recht zoals dit tot 1 januari 2002 luidde. Naar huidig recht staat volgens eisers aan toewijzing van hun op art. 843a lid 1 Rv gebaseerde vordering niet in de weg dat geen rechtsbetrekking bestaat tussen hen en de partij tegen wie de vordering tot afgifte is gericht. De klachten lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
2.33.
De geschiedenis van deze bepaling is in kaart gebracht door W.D.H. Asser; kortheidshalve verwijs ik daarnaar46.. Voorheen was het bewijsrecht geregeld in het Burgerlijk Wetboek. Dat bevatte toen bepalingen over schriftelijke bewijsstukken, waaronder eigendomsbewijzen, schriftelijke overeenkomsten van geldlening en dergelijke. Zo kon op grond van art. 1922 (oud) BW afschrift worden verkregen van een ‘titel’ die tussen verscheidene personen gemeen is; aldus werd enigerlei rechtsbetrekking verondersteld tussen degene die het afschrift vordert en degene tegen wie de vordering tot afgifte is gericht. Het later ingevoerde art. 1922a (oud) BW bevatte een voorziening voor degene die een schriftelijk bewijsmiddel had verloren: hij kon, ook ten opzichte van een derde die de beschikking heeft over een geschrift dat tot bewijs kan dienen van het feit waarop het verloren bewijsstuk betrekking had, een afschrift daarvan vorderen. Op grond van art. 1923 (oud) BW kon een procespartij “in elken stand van een regtsgeding (…) verzoeken, dat hare wederpartij bevolen worde om de stukken over te leggen, die aan beide partijen gemeen zijn, de zaak in geschil betreffen, en zich onder hare berusting bevinden”.
2.34.
Bij de invoering van het nieuwe bewijsrecht in 1988 is art. 1922 BW vervangen door art. 843a Rv, dat toen luidde:
“Hij die daarbij rechtmatig belang heeft, kan op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van een onderhandse akte aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze akte te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft.”
De in 1988 ingevoerde tekst stelde drie voorwaarden: (i) de eiser of verzoeker dient een rechtmatig belang te hebben47.; (ii) het document moet een onderhandse akte betreffen; (iii) het moet gaan om een onderhandse akte aangaande een rechtsbetrekking waarin de eiser of verzoeker of zijn rechtsvoorgangers partij zijn48.. Over degene tegen wie een dergelijke vordering kan worden ingesteld bepaalde het artikellid niet méér dan: “degene die deze akte te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft”. Het woord ‘rechtsbetrekking’ veronderstelt taalkundig een rechtens relevante verhouding tussen twee of meer personen49.. De vraag of deze rechtsbetrekking moet bestaan tussen degene die inzage of afschrift verzoekt en degene tot wie het verzoek om inzage of afgifte is gericht, is in de parlementaire geschiedenis onbeantwoord gebleven.
2.35.
Het aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 18 februari 2000 betrof het verzoek van een Britse rechter om in Nederland personeel van een bank te laten horen over mutaties op bankrekeningen, althans afgifte te verkrijgen van rekeningafschriften van rekeninghouders bij die bank. Het verzoek hing samen met een geschil tussen enerzijds News International c.s. en anderzijds Clinger e.a. over, kort gezegd, ongeoorloofde betalingen en overboekingen. De Hoge Raad liet het oordeel van de feitenrechter in stand dat News International c.s. niet kan worden aangemerkt als een ‘partij’ in de rechtsbetrekking tussen de bank en de desbetreffende rekeninghouders (rov. 4.1.4 HR). Kortom, de vereiste link tussen de verzoekende partij en het opgevraagde document ontbrak. Aldus opgevat, sloot de bepaling aan bij de traditionele opvatting van een ‘titel’ die tussen verscheidene personen gemeen is. Dit kan met een eenvoudig voorbeeld worden toegelicht. Stel, dat tussen acht personen een maatschapscontract gesloten is – een onderhandse akte die niet in een openbaar register wordt ingeschreven −, dan kan ieder die partij bij die contractuele rechtsbetrekking is, alsook zijn rechtsopvolger, op grond van art. 843a Rv een afschrift opvragen bij een ieder die een exemplaar van deze akte te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. Een buitenstaander (zoals bijv. de Belastingdienst) heeft op grond van art. 843a Rv die bevoegdheid niet, ook al heeft hij een rechtmatig belang bij kennisneming van die akte.
2.36.
In het kader van de herziening van het burgerlijk procesrecht in 2002 is artikel 843a Rv uitgebreid tot andere bescheiden dan onderhandse akten50.. Het geldt nu ook voor op een gegevensdrager aangebrachte gegevens. De regering zag dit als een verruiming die in de vakliteratuur was bepleit en die past bij de verruiming van de processuele mededelingsplichten zoals deze elders in het wetsvoorstel haar beslag had gekregen51.. Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel werd vanuit de Tweede Kamer, naar aanleiding van het arrest van 18 februari 2000, de vraag gesteld of ook een ‘rechtsbetrekking’ uit onrechtmatige daad tot een recht op inzage van de stukken van de wederpartij kan leiden. De regering antwoordde:
“Naar ons oordeel ligt het in de lijn van de met dit wetsvoorstel beoogde verruiming van artikel 843a om in elk geval voor het komende recht ook een verbintenis uit onrechtmatige daad aan te merken als een rechtsbetrekking als bedoeld in die bepaling.”52..
2.37.
Een rechtsbetrekking uit onrechtmatige daad (of, meer in het algemeen: een verbintenis uit de wet) waarbij de verzoekende partij betrokken is, kan dus een ‘rechtsbetrekking’ in de zin van art. 843a lid 1 Rv zijn. Daarmee is nog geen antwoord gegeven op twee in de praktijk klemmende vragen:
(i) moet het gaan om een in rechte vaststaande rechtsbetrekking of is het voldoende dat de vragende partij stelt dat tussen partijen een rechtsbetrekking bestaat en die stelling niet op voorhand onaannemelijk is? Ekelmans heeft beweerd dat dit vereiste zo pleegt te worden verstaan “dat de bescheiden relevant moeten kunnen zijn voor de beoordeling van het geschil met het oog waarop verstrekking wordt gevraagd.”53.Een verruiming van het criterium zou aansluiten bij de leer van de processuele mededelingsplichten van procespartijen ten opzichte van elkaar: niet langer een strijdmodel, waarbij partijen ‘hun kaarten achter de hand houden’, maar het ideaal van een transparant en coöperatief zoeken naar een gezamenlijke oplossing voor het conflict, waarbij alle in de procedure betrokken partijen ‘hun kaarten op tafel leggen’. Als nadeel van deze ruime opvatting wordt aangemerkt dat het soms wel heel gemakkelijk is, te stellen dat een rechtsbetrekking (uit onrechtmatige daad) bestaat, teneinde een wederpartij tot afgifte van informatie te dwingen.
(ii) moet het per se gaan om een rechtsbetrekking tussen de partij die afschrift van een bepaald document verzoekt en degene tot wie het verzoek is gericht? De tekst van art. 843a Rv sluit niet uit dat de vordering wordt gericht tegen een derde, op de grond dat deze, hetzij toevallig hetzij op grond van enige rechtsbetrekking, het verlangde document te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft.
2.38.
Ekelmans is van mening dat een afschrift ook kan worden opgevorderd van een derde. Dat zou aansluiten bij de regel dat een willekeurige derde als getuige in een geding voor de burgerlijke rechter (of in een voorlopig getuigenverhoor) kan worden opgeroepen, ongeacht of het getuigenverhoor betrekking heeft op een rechtsbetrekking waarbij die getuige partij is54.. Wel acht hij enige terughoudendheid geboden, nu het opvragen van bescheiden bij derden met minder procedurele waarborgen is omkleed dan het horen van een derde als getuige:
“Een procespartij kan bescheiden immers rechtstreeks van een derde vorderen zonder dat de processuele wederpartij bij dit verzoek betrokken behoeft te worden met als gevolg dat de derde betrokken wordt in een geschil waar hij verder geen weet van behoeft te hebben, zodat hij ook niet goed kan beoordelen of het verzoek gerechtvaardigd kan zijn. Bij een verhoor van een derde als getuige speelt dat niet. Dat verhoor komt immers pas aan de orde, nadat de bij het geschil betrokken partijen hebben gedebatteerd over het geschil én nadat de rechter heeft geoordeeld dat toelating tot bewijslevering door getuigen moet plaatsvinden. Aan het gelasten van een getuigenverhoor gaat dan ook een debat tussen partijen vooraf, hetzij in een bodemprocedure, hetzij bij een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor.”55.
Ekelmans wijst op een terughoudendheid waarvan de Hoge Raad op 25 november 2005 blijk zou hebben gegeven bij de beoordeling of informatie kon worden opgevraagd bij een derde56.. Zijns inziens ligt voor de hand dat het recht om bij een derde bescheiden op te vorderen in beginsel pas aan de orde komt wanneer vaststaat dat de verzoekende partij die bescheiden niet kan verkrijgen via de partij met wie zij een geschil heeft. Nog verder gaat J.R. Sijmonsma in zijn dissertatie, waar hij stelt dat het bestaan van een rechtsbetrekking slechts marginaal behoort te worden getoetst, waarbij een verhouding snel een ‘rechtsbetrekking’ mag worden genoemd: er zijn z.i. geen goede reden waarom van een derde die als getuige kan worden gehoord over, bijvoorbeeld, de vraag hoe hard de op elkaar gebotste auto’s hebben gereden, niet ook inzage kan worden verlangd van de door hem van de botsing genomen foto’s57..
2.39.
In de rechtspraak van rechtbanken en gerechtshoven is uiteenlopend geoordeeld. In een arrest van 25 november 200858.heeft het hof te Amsterdam een verplichting tot afgifte aangenomen wanneer de wederpartij, op grond van de rechtsverhouding tussen haar en de derde, het in haar macht zou hebben gehad om afgifte van de bescheiden door die derde te bewerkstelligen. De rechtbank Oost-Brabant heeft bij vonnis van 23 april 201459.geoordeeld dat, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, uitzonderingen kunnen worden toegestaan op de beperkte uitleg die de Hoge Raad in zijn arrest van 18 februari 2000 aan het begrip ‘rechtsbetrekking’ heeft gegeven. Daarbij geldt volgens de rechtbank de eis dat de partij die aan een derde om afgifte van bescheiden vraagt, deze bescheiden niet kan verkrijgen van haar wederpartij. De rechtbank Rotterdam overwoog op 5 februari 2013 dat wanneer op art. 843a lid 1 Rv een beroep wordt gedaan jegens een derde die zelf geen partij is bij de rechtsbetrekking, de nodige terughoudendheid dient te worden betracht, omdat deze derde noch bij het geschil, noch bij de materiële rechtsverhouding partij is60..
2.40.
De rechtspraak van de Hoge Raad na 18 februari 2000 geeft aanleiding om het begrip “aangaande een rechtsbetrekking waarbij hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn” ruim op te vatten, maar geeft nog geen uitsluitsel over de twee in alinea 2.37 hiervoor gestelde vragen61.. Zo werd in een zaak waarin een werknemer (een zgn. ‘klokkenluider’) op grond van art. 843a Rv van zijn voormalige werkgeefster TGB inzage vorderde in de correspondentie tussen de Autoriteit Financiële Markten en TGB, het volgende overwogen:
“Ook onderdeel 4b treft doel. De omstandigheden (a) dat de melding van [eiser] aan de AFM aanleiding kan hebben gegeven tot het opstellen van de bescheiden waarvan afschrift wordt gevorderd, (b) dat [eiser] als werknemer van TGB betrokken is geweest bij het onderwerp van die melding en (c) dat dit onderwerp van de melding aan de AFM in het onderhavige geding tussen [eiser] en TGB centraal staat, geven, in onderlinge samenhang bezien, voldoende grond voor het oordeel dat de bescheiden waarvan afschrift wordt gevorderd zien op een rechtsbetrekking waarbij (ook) [eiser] partij is in de zin van art. 843a Rv.”62.
In een geschil, waarin documenten werden opgevorderd met het oog op een in het buitenland te voeren civielrechtelijke procedure, overwoog de Hoge Raad63.:
“Art. 843a Rv. ziet op de exhibitieplicht in en buiten rechte en kent een zelfstandige bevoegdheid toe aan de daarin bedoelde belanghebbende. Een vordering op de voet van art. 843a tot nakoming van deze exhibitieplicht kan worden ingesteld hetzij in een lopend geding hetzij in een afzonderlijk geding (vgl. HR 6 oktober 2006, LJN AX7774, NJ 2006/547).
Het eerste lid van art. 843a bindt de toewijsbaarheid van de vordering aan de voorwaarden dat de eiser of verzoeker een rechtmatig belang dient te hebben, en dat het moet gaan om bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin de eiser of verzoeker of zijn rechtsvoorganger partij is (vgl. HR 18 februari 2000, LJN AA4877, NJ 2001/259, met betrekking tot art. 843a (oud) Rv.).
Noch uit de tekst van art. 843a Rv., noch uit de totstandkomingsgeschiedenis van dit artikel vloeit voort dat voor toewijsbaarheid van de vordering tevens noodzakelijk is dat over de rechtsbetrekking waaromtrent afschrift van bescheiden wordt verlangd een procedure aanhangig is of naar verwachting zal worden gemaakt, dan wel dat een zodanige procedure, indien deze aanhangig zou worden gemaakt, in Nederland zal worden gevoerd. Ook in het wetsvoorstel tot aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de wijziging van het recht op inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden (Kamerstukken II, 2011-2012, 33 079, nr. 2) - waarmee geen inhoudelijke wijziging van art. 843a lid 1 is beoogd -, worden dergelijke voorwaarden niet gesteld. Het voorstel voorziet in de mogelijkheid om in een reeds aanhangig geding of in een zelfstandige verzoekschriftprocedure inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden te verlangen. In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat "hoewel de procedure strekkende tot informatieverschaffing in civiele zaken door de bank genomen vooral een dienende functie heeft, de procedure onder omstandigheden ook een zelfstandig karakter [kan] bezitten" (Kamerstukken II, 2011-2012, 33 079, nr. 3, p. 1-2 en p. 9). Een beperking tot rechtsbetrekkingen die kunnen leiden tot een procedure voor de Nederlandse rechter blijkt ook hieruit niet.”64.
Met name deze laatste uitspraak geeft een belangrijke uitbreiding aan het begrip ‘rechtsbetrekking’: het hoeft niet te gaan om een rechtsbetrekking waarover een procedure is of zal worden gevoerd. Daarmee is afstand genomen van de gedachte dat de toepassing van art. 843a Rv een grondslag zou moeten hebben in een processuele mededelingsplicht van procespartijen ten opzichte van elkaar.
2.41.
Al geruime tijd wordt gesproken over een mogelijke herziening van art. 843a Rv. De Adviescommissie voor het Burgerlijk Procesrecht heeft in haar advies over gegevensverstrekking in burgerrechtelijke zaken (‘discovery’)65.opgemerkt dat er al ruime mogelijkheden bestaan voor bewijsgaring en bewijslevering door middel van getuigenverhoor, doch bewijsgaring via documenten/gegevens die zich in handen van anderen bevinden aan meer restricties is onderworpen. De Adviescommissie beschouwde dit verschil als opmerkelijk, omdat bewijs door middel van getuigen in de praktijk dikwijls minder duidelijkheid schept en als minder betrouwbaar wordt ervaren dan bewijs door middel van geschriften (par. 12). De Adviescommissie stelde dat zowel op de procespartijen als op derden een verplichting rust om mee te werken aan het ophelderen van het voor een burgerrechtelijk geding relevante feitencomplex. Dat ook derden naar huidig recht verplicht zijn tot het verlenen van medewerking, laat zich volgens de commissie afleiden uit de omstandigheid dat derden als getuige, en onder omstandigheden ook in het kader van de exhibitieplicht van art. 843a Rv, verplicht zijn om mee te werken aan de opheldering van feiten. Volgens de Adviescommissie draagt hiertoe bij, dat het belang van de waarheidsvinding in het algemeen behoort te prevaleren boven het belang van derden om verschoond te blijven van enige belasting in verband met de opheldering van feiten in een geschil waarbij zij niet als partij zijn betrokken (par. 14).
2.42.
Op 7 november 2011 is een voorstel bij de Tweede Kamer ingediend tot aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de wijziging van het recht op inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden66.. Art. 162a lid 1 in dit wetsvoorstel luidt, voor zover van belang:
“Degene die partij is bij een rechtsbetrekking, is gerechtigd tot inzage, afschrift of uittreksel van bepaalde bescheiden aangaande die rechtsbetrekking jegens degenen die deze bescheiden tot hun beschikking hebben, mits hij daarbij rechtmatig belang heeft. (…)”67.
Het voorgestelde art. 162b lid 1 bepaalt dat de rechter, op verzoek van de daartoe ingevolge art. 162a lid 1 gerechtigde, degenen die de bescheiden tot hun beschikking hebben tot het verschaffen van inzage, afschrift of uittreksel daarvan kan veroordelen.
2.43.
In de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel wordt opgemerkt dat er nog steeds onduidelijkheid bestaat over de reikwijdte van het huidige artikel 843a Rv:
“Niet duidelijk is of degene die de bescheiden bezit en van wie afschrift wordt verlangd eveneens bij die rechtsbetrekking partij moet zijn. In de jurisprudentie wordt die vraag namelijk zowel ontkennend als bevestigend beantwoord. De Hoge Raad heeft de vraag of bescheiden bij een derde kunnen worden opgevraagd in zijn arresten van 11 maart 1994 (NJ 1995/3 (…) en 18 februari 2000 (NJ 2001/259 (…)) ontkennend beantwoord. De Hoge Raad heeft nog niet de kans gehad zich over de vraag uit te laten na de herziening van het burgerlijk procesrecht in 2002, waarbij artikel 843a Rv is uitgebreid. In de voorgestelde regeling die daarvoor in de plaats treedt is verduidelijkt dat zowel de wederpartij als derden gehouden zijn afschrift van bescheiden te verschaffen.”68.
Verderop in de memorie van toelichting wordt over het voorgestelde art. 162a lid 1 nog opgemerkt:
“Op het afschriftrecht kan ook een beroep worden gedaan jegens een derde. In artikel 162a, eerste lid, eerste volzin, Rv wordt namelijk niet bepaald dat degene van wie de bescheiden worden verlangd zelf bij de rechtsbetrekking partij moet zijn. Met de mogelijkheid om afschrift van bescheiden van derden te verlangen, worden het verschaffen van informatie en het horen van getuigen nog verder gelijkgeschakeld. Het zou vreemd zijn als een derde wel als getuige kan worden gehoord, maar de informatie uit de bescheiden waarop zijn verklaring vaak mede zal zijn gestoeld, niet kan worden verkregen.”69.
2.44.
Uit het Verslag blijkt dat de leden van de VVD-fractie de regering hebben verzocht in te gaan op het verschijnsel dat bepaalde derden, zoals banken en verzekeraars maar ook internetproviders, vanwege de bewaarplicht van stukken meer dan anderen verzoeken om informatie ontvangen. Deze leden merkten op:
“(…) in de memorie van toelichting (wordt) weinig aandacht besteed aan de afweging die de derde zelf en de rechter moet maken als hem om informatie wordt verzocht. Deze leden erkennen dat het van belang kan zijn dat derden om informatie kunnen worden gevraagd, maar zien tegelijkertijd ook dat er een verschil is tussen de derde die na een uitvoerig debat tussen partijen uiteindelijk als getuige wordt gehoord en de derde die voordat een procedure aanhangig is gemaakt alvast wordt verzocht informatie daartoe te verstrekken. Voornoemde leden zouden zich overigens ook kunnen voorstellen dat ten aanzien van de derde een andere afweging wordt gemaakt als de te verstrekken gegevens vertrouwelijk van aard zijn, zoals financiële gegevens, bedrijfsgeheimen en andere gegevens die betrekking hebben op de economische positie van de betrokken derde, dan in het geval het de potentiële wederpartij is die informatie moet verstrekken.”70.
Blijkens een brief van de minister van 21 februari 2014 wordt de beantwoording van het verslag aangehouden, totdat meer duidelijkheid bestaat over de ontwikkelingen op het terrein van het bewijsrecht71.. Sindsdien ligt de behandeling van het wetsvoorstel stil.
2.45.
Na deze beschouwingen – het is spijtig voor de slachtoffers en nabestaanden te Alphen aan den Rijn dat zij onbedoeld verzeild zijn geraakt in een al lang lopende rechtswetenschappelijke discussie −, keer ik terug naar het cassatiemiddel. Naar mijn mening is de rechtsklacht gegrond, in zoverre dat art. 843a Rv niet de eis stelt dat in rechte een rechtsbetrekking vaststaat tussen eisers (als verzoekers van een afschrift van het NIFP-rapport) en de Staat (als degene tot wie het verzoek om een afschrift is gericht). Naast een ‘rechtmatig belang’ vereist art. 843a lid 1 Rv dat het gaat om bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin de verzoekende partij of haar rechtsvoorganger(s) partij zijn; dat kan, dunkt mij, ook een rechtsbetrekking zijn tussen eisers en een ander dan de Staat.
2.46.
Daarmee komt vervolgens de vraag aan de orde, of het in dit geval gaat om bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin eisers (of hun rechtsvoorganger) partij zijn. Zij stellen dat zij deze informatie nodig hebben om de rechtsbetrekking uit onrechtmatige daad (tot de Staat, de Politieregio en/of tot anderen) te kunnen laten vaststellen. In de rechtsbetrekking tussen enerzijds de slachtoffers en nabestaanden en anderzijds degene die verantwoordelijk kan worden gesteld voor de gestelde onrechtmatige daad zijn eisers partij. De omstandigheid dat, in het stadium waarin dit kort geding zich bevindt, niet in rechte vaststaat dat de Staat jegens eisers aansprakelijk is uit onrechtmatige daad, behoeft niet een beletsel voor toewijzing te zijn.
2.47.
Als belangrijkste argument voor een ontkennend antwoord op deze vraag kan dienen dat het rapport is opgemaakt in het kader van een rechtsbetrekking tussen het OM als opdrachtgever en het NIFP als opdrachtnemer. In deze (contractuele) rechtsbetrekking tussen het OM en het NIFP zijn de eisers geen partij. De vraag is evenwel of het begrip ‘rechtsbetrekking’ zo beperkt mag worden opgevat, in een geval waarin het rapport is opgemaakt (niet slechts als een advies aan het OM ter voorbereiding van te vormen beleid of een te nemen beslissing), maar mede ten behoeve van slachtoffers en nabestaanden, namelijk: met de pretentie dat het rapport kan bijdragen tot ‘verklaren’, het bieden van handvatten voor de verwerking en het verwerven van kennis.
2.48.
Nu de wetgever eenmaal heeft aanvaard dat een rechtsbetrekking uit onrechtmatige daad waarbij de afschrift verzoekende partij betrokken is, een ‘rechtsbetrekking’ in de zin van art. 843a lid 1 Rv kan zijn, ligt een bevestigend antwoord op deze vraag meer voor de hand dan een ontkennend antwoord. Op basis van de voorliggende feiten zou de Hoge Raad m.i. zelf kunnen beslissen dat het NIFP-rapport is aan te merken als een bescheid aangaande een rechtsbetrekking waarbij eisers (of hun rechtsvoorganger) partij zijn. Daarmee is niet gezegd dat de vordering van eisers dan voor toewijzing gereed ligt. Na vernietiging en verwijzing zal opnieuw moeten worden onderzocht of het bepaalde in het derde lid, dan wel het bepaalde in het vierde lid van art. 843a Rv aan toewijzing in de weg staat72.. De slotsom is dat ik onderdeel 3 gegrond acht.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. – g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑03‑2015
Een samenvatting is overgelegd als prod. 4 van de Staat. Van beide onderzoeken is een samenvatting gepubliceerd als bijlage bij een brief van de minister van Veiligheid en Justitie (V en J) van 11 juli 2011 aan de Tweede Kamer, Kamerstukken II 2010-2011, 32 739, nr. 2. Eisers hebben gedeelten uit de tekst van het Rijksrechercherapport overgelegd als prod. 13 en 16.
Prod. 5 van de Staat. Dit deelonderzoek betrof een aspect van de informatievoorziening bij de beslissing tot het verlenen van het wapenverlof.
Prod. 6 van de Staat; gepubliceerd als bijlage bij brief van de minister van V en J aan de Tweede Kamer van 29 september 2011, Kamerstukken II 2011-2012, 33 033, nr. 1.
Prod. 8 van de Staat; gepubliceerd als bijlage bij brief minister V en J aan Tweede Kamer van 30 november 2011, Kamerstukken II 2011-2012, 32 739, nr. 4.
Prod. 9 van de Staat; gepubliceerd als bijlage bij brief minister VWS aan Tweede Kamer van 29 september 2011, Kamerstukken II 2011-2012, 32 739, nr. 3.
Bijlage bij brief minister VWS aan Tweede Kamer van 7 juni 2013, Kamerstukken II 2012-2013, 32 739 nr. 7.
Vgl. pleitnota namens de Staat in eerste aanleg, blz. 7. Een samenvatting van de conclusies van het rapport is gepubliceerd op de website van het NIFP: www.nifpnet.nl (door eisers overgelegd als prod. 5).
Prod. 17 van de Staat; gepubliceerd als: Kamerstukken II, 2012-2013, 33 033, nr. 12.
Zie de samenvatting in rov. 3.3 van het vonnis in eerste aanleg; pleitnota van de Staat in eerste aanleg, blz. 8, 11 en 12.
Zie rubriek 1.1.7 hiervoor.
Nadien is bekend geworden dat de rechtbank Den Haag op 4 februari 2015 de vordering van eisers tegen de Politieregio heeft afgewezen: ECLI:NL:RBDHA:2015:1061.
Zie voor een beschrijving van het vertrouwensbeginsel, met verdere vindplaatsen: Van Wijk/Konijnenbelt/Van Male, Hoofdstukken van bestuursrecht, 2014, blz. 315 e.v.
Blz. 24 en 25 van het verslag.
Blz. 26 van het verslag. Zie nadien nog het antwoord van de minister van V en J op vragen van het Kamerlid Marcouch: Kamerstukken II 2012-2013, Aanhangsel, nr. 1468.
Zie over art. 10 Wob: ABRvS 4 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:314 (een geval waarin afgifte werd verzocht van foto’s van een lijkschouwing).
Voor een overzicht: Handboek strafzaken, losbl., par. 111.5 (C.A. Knape en B.A.A. Postma); I. Holsloot e.a., Onderzoeksrapport evaluatie Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, WODC/Radboud Universiteit, 2013, i.h.b. hoofdstuk 4.
Voor dit geding is met name van belang de Aanwijzing verstrekking van strafvorderlijke gegevens voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden (Aanwijzing Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens), 2013A014.
Zie over de taken van het OM: G.J.M. Corstens/ M.J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, 2014, blz. 109 – 117.
Aldus de MvT op de Wjsg, Kamerstukken II 2002-2003, 28 886, nr. 3, blz. 5, onder verwijzing naar Kamerstukken II 1991-1992, 22 562, nr. 3, blz. 8.
Vgl. (de conclusies voor) HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB9133, NJ 2008/31; HR 20 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV3436, NJ 2012/262.
Kamerstukken II, 2002-2003, 28 886, nr. 3, blz. 7 - 8.
Brief van de ministers van Justitie en van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties d.d. 4 september 2009, Kamerstukken II 2008-2009, 32 054, nr. 1.
Pleitnota Staat in eerste aanleg, blz. 7 en 8. Zie ook: www.nifpnet.nl onder ‘psychiatrische en psychologische autopsie’.
Vgl. MvT Wbp, Kamerstukken II 1997-1998, 25 892, nr. 3, blz. 50. Dit hangt samen met de omschrijving in art. 1 Wbp van ‘persoonsgegevens’ en de Wet persoonsregistraties; Nadere MvA Wpr, Kamerstukken I 1988-1989, 19 095, nr. 36a, blz. 6 – 7: “De vraag in hoeverre ook overledenen aanspraak kunnen maken op bescherming van hun persoonlijke levenssfeer, vormt daarmee geen onderwerp van de voorgestelde regeling”. Vgl. SDU Commentaar Wet bescherming persoonsgegevens, 2013, aant. C.1 op art. 1 Wbp. In de rechtspraak over de Wet openbaarheid van bestuur is wel anders geoordeeld: vgl. ABRvS 27 april 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ2643.
Kamerstukken II, 2003-2004, 28 886, nr. 6, blz. 2 - 3.
MvT Wbp, Kamerstukken II 1997-1998, 25 892, nr. 3, blz. 50. Vgl. M.C. Ploem, Een zorgvuldige omgang met medische gegevens na de dood, TvGR 1999/8.
Het onderdeel verwijst naar de appeldagvaarding, blz. 13, en de akte na MvA, par. 8.
M.v.a. blz. 9, onder 4.3.2.
Akte na MvA onder 8.
Antwoordakte na MvA onder 3. Het NIFP-rapport is in ieder geval ter kennis van de IGZ gekomen, blijkens blz. 5 van het IGZ-rapport.
Pleitnota Staat in eerste aanleg, blz. 8; m.v.a. blz. 6 en 11.
MvT, Kamerstukken II 2002-2003, 28 886, nr. 3, blz. 14.
Zie appeldagv. blz. 14 en MvA blz. 10.
HR 18 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4877, NJ 2001/259 m.nt. P. Vlas (door het hof aangehaald in rov. 4.2). Zie ook: HR 11 maart 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1296, NJ 1995/3 m.nt. H.J. Snijders, over een rogatoire commissie waarbij een rechter in de V.S. had verzocht in Nederland notarissen te horen als getuige.
Asser Procesrecht/Asser 3 2013, nrs. 184 – 199, i.h.b. nrs. 188 - 192.
De toelichting zegt hierover: “De eiser tot inzage enz. moet daarbij een rechtmatig belang hebben, opdat de houder der akte niet nodeloos wordt lastig gevallen”. Rutgers/Flach/Boon, Parl. Gesch. Nieuw bewijsrecht, 1988, blz. 416.
Vgl. HR 18 februari 2000, NJ 2001/259, rov. 4.1.3.
MvT, Kamerstukken II, 1999-2000, 26 855, nr. 3, blz. 188. ‘Akten’ zijn ondertekende geschriften, bestemd om tot bewijs te dienen (art. 156 Rv); er bestaan ‘authentieke’ en ‘onderhandse’ akten.
Kamerstukken II 1999-2000, 26 855, nr. 5, blz. 78 en 79. Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, blz. 553 – 554.
Groene Serie, Burgerlijke Rechtsvordering, aant. 3.4 op art. 843a (J. Ekelmans). In gelijke zin: B.T.M. van der Wiel, De rechtsverhouding tussen procespartijen, diss. 2004, blz. 51: “Naar mijn mening moeten de woorden ‘(…) aangaande een rechtsbetrekking (…)’ zo worden opgevat, dat deze zien op alle stukken, die voor het bepalen van de inhoud van een rechtsbetrekking van betekenis zijn.” O.A. Haazen, Het einde van het doofpotmodel. Tien redenen om wetsvoorstel 33 079 inzake het recht op afschrift van bescheiden aan te scherpen, 2013, blz. 24 – 27, spreekt van het ‘relevantievereiste’. Met de verwijzing naar een ‘rechtsbetrekking’ is zijns inziens bedoeld: de aansprakelijkheidsrelatie of ander rechtsgevolg, voortvloeiend uit de beweerdelijke overeenkomst, onrechtmatige daad, ongerechtvaardigde verrijking, onverschuldigde betaling of andere verbintenis, met andere woorden: de vordering. Hieronder valt z.i. ook informatie aangaande het niet bestaan van de vordering of rechtsbetrekking, oftewel: de verweren.
Groene Serie, aant. 8.1; J. Ekelmans, De exhibitieplicht, diss. 2010, blz. 74.
J. Ekelmans, De exhibitieplicht, diss. 2010, blz. 76 - 79.
HR 25 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4019, NJ 2009/550. In deze zaak werd een rechtsplicht tot het verstrekken van gegevens aangenomen op grond van onrechtmatig handelen van degene die over de gegevens beschikte.
J.R. Sijmonsma, Het inzagerecht. Artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, diss. 2010, blz. 170 – 172.
ECLI:NL:GHAMS:BH0790, NJF 2009/31, rov. 2.12 - 2.13.
ECLI:NL:RBOBR:2014:2308, rov. 4.5.
ECLI:NL:RBROT:2013:CA1942, rov. 4.13.
Zie ook: J.R. Sijmonsma, De Hoge Raad en het inzagerecht van artikel 843a Rv, Tijdschrift voor de Procespraktijk 2013/6.
HR 26 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9244, NJ 2013/220 m.nt. E. Verhulp, rov. 3.8.3.
HR 8 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV8510, NJ 2013/286 m.nt. H.B. Krans, rov. 3.5.
Volledigheidshalve wijs ik nog op de prejudiciële uitspraak over het bewijsbeslag, HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9958, NJ 2014/455 m.nt. H.B. Krans, waarin de Hoge Raad overwoog dat het rechterlijk verlof om bewijsbeslag te leggen noch de beslaglegging zelf het recht geeft op afgifte, inzage of afschrift van hetgeen in beslag genomen wordt (rov. 3.6.2). Zie ook: HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6111, NJ 2013/107. In die zaak was aangevoerd dat in beginsel er geen plaats is voor een vordering op grond van art. 843a Rv in een afzonderlijk kort geding, tijdens een lopende bodemprocedure. De Hoge Raad besliste dat een dergelijke beperking niet uit de tekst van art. 843a Rv noch uit de totstandkomingsgeschiedenis van dit artikel voortvloeit (rov. 3.4). Zie ook: J.R. Sijmonsma, De Hoge Raad en het inzagerecht van art. 843a Rv”, TvPP 2013/6.
TCR 2008/4, blz. 123-130. Dit advies werd uitgebracht naar aanleiding van een van de verbeteringsvoorstellen in: W.D.H. Asser, H.A. Groen en J.B.M. Vranken, Uitgebalanceerd, eindrapport Fundamentele herbezinning Nederlands burgerlijk procesrecht, 2006; zie met name blz. 71 – 76.
Kamerstukken II, 2011-2012, 33 079, nr. 2. Zie over dit wetsvoorstel en een gepubliceerd voorontwerp: J.R. Sijmonsma, “Het inzagerecht vernieuwd?”, Tijdschrift voor de Procespraktijk 2010-6, blz. 179 e.v.; S. Brenninkmeijer, “De exhibitieplicht naar huidig en toekomstig recht”, BER (Beslag en executie in de rechtspraktijk) 2014/42, blz. 21 - 26. J. Ekelmans, “Het wetsvoorstel over het recht op inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden. Geen eindspel, maar een tussenstand”, AA 2011, blz. 351; J. Ekelmans, “Het inzagerecht verbeterd? Het wetsontwerp over inzage in bescheiden”, NTBR 2012/10; T.S. Jansen, “Van exhibitie naar discovery”, TOR 2011/3, blz. 110-115; O.A. Haazen, Het einde van het doofpotmodel. Tien redenen om wetsvoorstel 33 079 inzake het recht op afschrift van bescheiden aan te scherpen, 2013.
Het voorgestelde derde lid regelt de verhouding tot de Wob: “Is degene die bescheiden tot zijn beschikking heeft een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf als bedoeld in artikel 3, eerste lid van de Wet openbaarheid van bestuur en is diegene geen partij bij de rechtsbetrekking als bedoeld in het eerste lid, dan is hij niet verplicht inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden te verschaffen als hij op grond van de Wet openbaarheid van bestuur niet is gehouden de daarin vervatte informatie te verstrekken.
Beroepschrift 06‑05‑2014
CASSATIEDAGVAARDING
Op zes mei tweeduizend veertien, op verzoek van
- 1.
[verzoeker 1], wonende te [woonplaats],
- 2.
[verzoekster 2], wonende te [woonplaats],
- 3.
[verzoekster 3], wonende te [woonplaats],
- 4.
[verzoekster 4], wonende te [woonplaats],
- 5.
[verzoekster 5], wonende te [woonplaats],
- 6.
[verzoeker 6], wonende te [woonplaats],
- 7.
[verzoeker 7], wonende te [woonplaats],
- 8.
[verzoeker 8], wonende te [woonplaats],
- 9.
[verzoekster 9], wonende te [woonplaats],
- 10.
[verzoekster 10], wonende te [woonplaats],
- 11.
[verzoeker 11], wonende te [woonplaats],
- 12.
[verzoekster 12], wonende te [woonplaats],
- 13.
[verzoeker 13], wonende te [woonplaats],
- 14.
[verzoeker 14], wonende te [woonplaats],
- 15.
[verzoekster 15], wonende te [woonplaats],
- 16.
[verzoeker 16], wonende te [woonplaats],
- 17.
[verzoeker 17], wonende te [woonplaats],
- 18.
[verzoekster 18], wonende te [woonplaats],
- 19.
[verzoeker 19], wonende te [woonplaats],
- 20.
[verzoekster 20], wonende te [woonplaats],
- 21.
[verzoeker 21], wonende te [woonplaats],
- 22.
[verzoeker 22], wonende te [woonplaats],
- 23.
[verzoekster 23], wonende te [woonplaats],
- 24.
[verzoekster 23], optredende in haar hoedanigheid van moeder en wettelijk vertegenwoordigster van [verzoekster 24], wonende te [woonplaats],
- 25.
[verzoeker 25], wonende te [woonplaats],
- 26.
[verzoeker 26], wonende te [woonplaats],
- 27.
[verzoeker 27], wonende te [woonplaats],
- 28.
[verzoeker 28], wonende te [woonplaats],
- 29.
[verzoeker 29], wonende te [woonplaats],
- 30.
[verzoeker 30], wonende te [woonplaats],
- 31.
[verzoeker 31], wonende te [woonplaats],
- 32.
[verzoekster 32], wonende te [woonplaats],
- 33.
[verzoekster 33], wonende te [woonplaats],
- 34.
[verzoeker 34], wonende te [woonplaats],
- 35.
[verzoeker 35], wonende te [woonplaats],
- 36.
[verzoekster 36], wonende te [woonplaats],
- 37.
[verzoekster 37], wonende te [woonplaats],
- 38.
[verzoeker 38], wonende te [woonplaats],
- 39.
[verzoeker 39], wonende te [woonplaats],
- 40.
[verzoekster 40], wonende te [woonplaats],
- 41.
[verzoekster 40], optredende in haar hoedanigheid van moeder en wettelijk vertegenwoordigster van [verzoeker 41], wonende te [woonplaats],
tezamen: [verzoekers] c.s.,
die woonplaats kiezen aan het Gustav Mahlerplein 50 te (1082 MA) Amsterdam, postbus 75505 (1070 AM) Amsterdam (Houthoff Buruma), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. B.T.M. van der Wiel, die door [verzoekers] c.s. is aangewezen om als zodanig hen te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure, en van de advocaat mr. A. Verbruggen, die deze zaak mede zal behandelen voor [verzoekers] c.s.,
heb ik,
[Thomas Adrlanus Franciscus Jozef Stolker, als deurwaarder gevestigd te 's‑Gravenhage en aldaar kantoorhoudende aan de Riouwstraat 142]
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie, Openbaar Ministerie), een publiekrechtelijke rechtspersoon zetelend te Den Haag (de ‘Staat’), die in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen te (2594 AC) Den Haag aan de Bezuidenhoutseweg 57, ten kantore van de advocaat mr. W. Heemskerk,
- 1.
op laatstvermeld adres exploot gedaan op de voet van art. 63 lid 1 Rv, sprekende met en een afschrift hiervan latende aan:
[G.W. van Dijke, aldaar werkzaam]
- 2.
aangezegd dat [verzoekers] c.s. cassatieberoep instellen tegen het eindarrest, in kort geding gewezen op 11 maart 2014, van het Gerechtshof te Den Haag (het ‘hof’), in de zaak met zaaknummer 200.124.199/01, tussen [verzoekers] c.s. als appellanten en de Staat als geïntimeerde (het ‘arrest’);1.
- 3.
gedagvaard om op vrijdag 16 mei 2014, om 10.00 uur 's ochtends, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad in diens gebouw aan de Kazernestraat 52 te Den Haag;
- 4.
aangezegd dat van de Staat bij verschijning in het geding een in de bijlage bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken2. genoemd griffiegeld zal worden geheven, met dien verstande dat van een persoon die onvermogend is een bij of krachtens de wet vastgesteld griffiegeld voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd
- (1o)
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in art. 29 van de WRb, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in art. 24 lid 2 WRb, dan wel
- (2o)
een verklaring van het bestuur van de Raad voor de Rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen bedoeld in art. 2 leden 1 en 2 Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand, telkens onderdelen a t/m d dan wel onderdeel e;
- 5.
aangezegd voorts dat het griffierecht binnen vier weken nadat de verweerder in het geding is verschenen door hem moet zijn betaald, bij gebreke waarvan zijn recht vervalt om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen;
- 6.
[verzoekers] c.s. voeren tegen het arrest aan als:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in het arrest is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
Inleiding
A.
Deze zaak betreft de nasleep van het schietincident dat op 9 april 2011 in en rond het winkelcentrum ‘[A]’ te [a-plaats] heeft plaatsgevonden.
B.
Bij het schietincident zijn zes dodelijke slachtoffers gevallen en zestien personen gewond geraakt. De schutter, [schutter] (‘[schutter]’), heeft zichzelf gedood.
C.
[schutter] beschikte over een geweer, een pistool en een revolver, waarvoor aan hem op 10 november 2008 verlof was verleend door de korpschef van de politieregio Hollands Midden. Dit verlof is zowel op 9 november 2009 als op 16 november 2010 met een jaar verlengd.
D.
[verzoekers] c.s. zijn slachtoffers en nabestaanden van overleden slachtoffers van het schietincident.
E.
Het schietincident is aanleiding geweest voor diverse onderzoeken. Daaruit is onder meer naar voren gekomen dat [schutter] in 2006 tien dagen gedwongen is opgenomen op grond van een machtiging tot inbewaringstelling in het kader van de Wet BOPZ vanwege suïcidale uitingen.
F.
De Rijksrecherche heeft in zijn onderzoek geconcludeerd
- (i)
dat bij de beoordeling van [schutter] verlofaanvraag de bij de politie Hollands Midden aanwezige registratie van de gedwongen opname in 2006 niet is betrokken en
- (ii)
dat indien die registratie wel in de beoordeling was meegenomen, dit minimaal had moeten leiden tot een vraag aan [schutter] een verklaring van een arts/psychiater over te leggen.
G.
Het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (het ‘NIFP’) heeft in opdracht van het Openbaar Ministerie (het ‘OM’) een onderzoek ingesteld naar de geestelijke gezondheidstoestand van [schutter] ten tijde van het schietincident. Dit onderzoek is verricht door het bestuderen van stukken, het beluisteren van bandopnames en het voeren van gesprekken met personen uit de omgeving van [schutter] . Het onderzoek heeft uitgemond in een op 27 juni 2011 gedateerd rapport (het ‘NIFP-rapport’).
H.
Het OM heeft naar aanleiding van het NIFP-rapport een persconferentie gegeven. Hierbij heeft de hoofdofficier van justitie onder meer verklaard dat het zeer waarschijnlijk is dat schizofrenie bij [schutter] van doorslaggevende betekenis is geweest voor het tot stand komen van het schietincident.
I.
Tijdens het algemeen overleg van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft de Minister van Veiligheid en Justitie (de ‘minister’) in ieder geval toegezegd dat de slachtoffers van het schietincident de beschikking zullen krijgen over het integrale rapport van het door de Rijksrecherche uitgevoerde onderzoek.
J.
[verzoekers] c.s. hebben inzage gekregen in dit rapport en in (delen van) andere rapporten, maar niet in het NIFP-rapport. [verzoekers] c.s. hebben slechts kennis kunnen nemen van hetgeen daarover tijdens de persconferentie op 11 juli 2011 naar voren is gebracht.
K.
[verzoekers] c.s. hebben de Staat en de Politieregio Hollands Midden (de ‘Politieregio’) aansprakelijk gesteld voor de door hen als gevolg van het schietincident geleden schade. Zij hebben de Politieregio doen dagvaarden en verwachten — aldus het hof — te zullen worden belast met het bewijs van de stelling dat indien de informatie over [schutter] gedwongen opname wel zou zijn betrokken bij de verlofaanvraag, het verlof niet zou zijn verleend, omdat [schutter] in dat geval niet een verklaring van een arts/psychiater had kunnen overleggen op grond waarvan het verlof aan hem zou zijn verleend. Om dat te kunnen aantonen wensen [verzoekers] c.s. te beschikken over het NIFP-rapport. De Staat weigert dit rapport te verstrekken.
L.
In dit kort-geding vorderen [verzoekers] c.s. dat de Staat wordt veroordeeld tot afgifte van het NIFP-rapport aan hun advocaat, althans aan een vertrouwensarts of medisch adviseur. Zij baseren hun vordering op een door de minister gedane toezegging, op art. 39f Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg), op art. 843a Rv en op art. 2 EVRM. Bij vonnis van 14 februari 2014 (het ‘vonnis’) heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [verzoekers] c.s. afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter met zijn arrest bekrachtigd.
Klachten
1. Beroep op toezegging minister op onvoldoende gronden verworpen
1.1.
In rov. 2.6 oordeelt het hof dat uit het verslag van het algemeen overleg van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 6 december 2012 niet kan worden afgeleid dat de minister heeft toegezegd dat de slachtoffers het NIFP-rapport zouden ontvangen. Het hof legt aan dit oordeel het volgende ten grondslag.
- a.
De minister zelf heeft met zoveel woorden slechts toegezegd dat de slachtoffers de beschikking zouden krijgen over het Rijksrecherche-onderzoek.
- b.
Naar aanleiding van de opmerking van het lid [kamerlid] dat de slachtoffers in hun brief ook om een aantal andere onderzoeksrapporten hebben gevraagd (waarbij de heer [kamerlid] het NIFP-rapport niet met zoveel worden heeft genoemd) heeft de voorzitter (en niet de minister) geantwoord: ‘daarvan heeft de minister gezegd: binnen enkele dagen, maar in ieder geval in de maand december’.
- c.
Uit deze gang van zaken kan in redelijkheid niet worden afgeleid dat de minister heeft toegezegd dat ook het NIFP-rapport aan [verzoekers] c.s. ter beschikking zou worden gesteld. Het rapport is in het overleg niet genoemd en de minister heeft ook niet toegezegd of gesuggereerd dat hij de rapporten van alle onderzoeken rond het schietincident ter beschikking zou stellen.
- d.
De enkele opmerking van de minister dat hij maximale transparantie heeft nagestreefd, is te algemeen om tot een ander oordeel te kunnen leiden.
Indien het hof aldus heeft miskend dat de vraag of de Staat in het licht van de uitlatingen van de minister gehouden is om [verzoekers] c.s. een afschrift van het NIFP-rapport te verstrekken, moet worden beantwoord aan de hand van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en in het bijzonder het vertrouwensbeginsel, met inachtneming van alle ter zake dienende omstandigheden, is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Bovendien/Althans is het oordeel van het hof dat uit het verslag van het algemeen overleg van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 6 december 2012 niet kan worden afgeleid dat de minister heeft toegezegd dat de slachtoffers het NIFP-rapport zouden ontvangen, onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. [verzoekers] c.s. werken dit in de navolgende subonderdelen nader uit.
1.2.
[verzoekers] c.s. hebben zich erop beroepen dat tijdens het overleg expliciet is gesproken over het complete dossier ‘inclusief alle onderzoeken die zijn gedaan door bijvoorbeeld de Rijksrecherche, het NIFP en het OM en de andere rapporten’.3. Deze door [verzoekers] c.s. ingeroepen passage uit het overlegverslag maakt dat het oordeel van het hof dat het NIFP-rapport tijdens het overleg niet is genoemd, onbegrijpelijk is.
1.3.
Het hof heeft voorts het beroep van [verzoekers] c.s. op de vragen van het kamerlid de heer [kamerlid] (‘[kamerlid]’) waarom het nodig is om zover te gaan dat de rechter eraan te pas moet komen om het dossier ‘compleet’ te krijgen, en of de minister kan aangeven wat de reden is waarom ‘niet het hele dossier’ naar de slachtoffers mag,4. en evenmin op hun beroep op het antwoord van de minister dat hij ervoor zal zorgen ‘dat de advocaten hun dagvaarding kunnen intrekken’5. niet (kenbaar) bij zijn oordeel betrokken. Ook dit maakt dat het oordeel van het hof onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is, omdat deze argumenten van [verzoekers] c.s. (in beginsel) de conclusie kunnen dragen dat zij erop mochten vertrouwen dat de toezegging van de minister (ook) op het NIFP-rapport zag, althans zodanige steun voor dat standpunt bieden dat het hof deze argumenten niet onbesproken had mogen laten.
1.4.
Het hof heeft bovendien niet (kenbaar) bij zijn beoordeling betrokken dat de minister zijn uitlatingen heeft gedaan in reactie op een concrete vraag naar aanleiding van een brief over deze, op dat moment al lopende civiele procedure, waarin het petitum (mede) specifiek gericht was op het NIFP-rapport. Indien het hof deze omstandigheden niet relevant heeft geacht voor zijn oordeel, is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting (zie subonderdeel 1.1).
2. Beroep op artikel 39f Wjsg ten onrechte en op onjuiste gronden verworpen
2.1.
Voor toepasselijkheid van de Wjsg is beslissend of het NIFP-rapport kwalificeert als ‘strafvorderlijk gegeven’. Artikel 1 sub b Wjsg definieert strafvorderlijke gegevens als: ‘gegevens over een natuurlijk persoon of rechtspersoon die zijn verkregen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek en die het openbaar ministerie in een strafdossier of langs geautomatiseerde weg verwerkt’.
2.2.
In rov. 3.1–3.3 oordeelt het hof dat het NIFP-rapport niet kan worden aangemerkt als een strafvorderlijk gegeven als bedoeld in artikel 39f lid 1 Wjsg. Het hof heeft aan dat oordeel ten grondslag gelegd dat niet aannemelijk is geworden dat het OM het rapport langs geautomatiseerde weg heeft verwerkt en dat het rapport is verkregen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek. Dit oordeel van het hof berust op een onjuiste rechtsopvatting en/of van een onjuiste en/of onbegrijpelijke vaststelling en/of duiding van de feiten tegen de achtergrond van hetgeen over en weer is gesteld. Bovendien/althans is het oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
2.3.
Voor zover 's hofs rov. 3.2 aldus moet worden gelezen dat het hof daarin zou hebben geoordeeld dat het rapport niet langs geautomatiseerde weg is verwerkt omdat het voor dergelijke verwerking onvoldoende zou zijn dat het rapport met behulp van tekstverwerking tot stand is gekomen en als zodanig in een geautomatiseerd systeem is opgeslagen, getuigt het oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens de wetsgeschiedenis dient voor de beantwoording van de vraag of gegevens langs geautomatiseerde weg zijn verwerkt aansluiting te worden gezocht bij de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). [verzoekers] c.s. hebben zich erop beroepen dat ingevolge de MvT van de Wbp van ‘geautomatiseerde verwerking’ sprake is als gebruik is gemaakt van middelen en methoden van geautomatiseerde gegevensverwerking.6. Artikel 1 sub b Wbp bepaalt dat onder ‘verwerking’, onder meer, wordt verstaan ‘verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken (…) samenbrengen, met elkaar in verband brengen, alsmede het afschermen, uitwissen of vernietigen van gegevens’. Voornoemde definities brengen mee dat voor geautomatiseerde verwerking van gegevens in de zin van de Wpb en de Wjsg voldoende is dat gegevens met geautomatiseerde middelen, waaronder een tekstverwerkingsprogramma, zijn opgesteld. Ook is voldoende indien gegevens met geautomatiseerde middelen, althans in een geautomatiseerd systeem enkel zijn opgeslagen. Aldus getuigt 's hofs oordeel dat voor een verwerking langs geautomatiseerde weg onvoldoende zou zijn dat het NIFP-rapport met behulp van tekstverwerking tot stand is gekomen en als zodanig in een geautomatiseerd systeem is opgeslagen, van een onjuiste rechtsopvatting.
2.4.
Voor zover het hof tot uitgangspunt neemt dat het rapport met behulp van tekstverwerking tot stand is gekomen en als zodanig in een geautomatiseerd systeem is opgeslagen en aldus langs geautomatiseerde weg is verwerkt, is 's hofs oordeel dat niet aannemelijk is dat het OM dat heeft gedaan onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. [verzoekers] c.s. hebben gesteld dat het door middel van tekstverwerking tot stand gekomen rapport langs geautomatiseerde weg door het OM is verwerkt omdat het rapport onderdeel uitmaakt van een meeromvattend onderzoek van het OM naar het handelen van [schutter] en het in het huidige digitale tijdperk niet goed denkbaar, zo niet uitgesloten, is dat het rapport niet met gebruik van geautomatiseerde middelen, dus in digitale vorm, door het NIFP aan zijn 17 opdrachtgever, het OM, is verstuurd waarna het door laatstgenoemde is opgeslagen en gearchiveerd.7. Vast staat dat het NIFP haar rapport heeft verstrekt aan haar opdrachtgever en dat het OM, aldus, over een (digitaal) exemplaar van het rapport beschikt. Ook staat vast dat het OM de conclusies van het rapport heeft toegelicht tijdens de persconferentie van 11 juli 2011. Kennelijk heeft het OM, hetgeen ook is gesteld door [verzoekers] c.s.,8. het rapport geraadpleegd en geanalyseerd. Volgens de in subonderdeel 2.3 weergegeven definitie is reeds bij het raadplegen van een digitale versie van het rapport door het OM sprake van verwerking van dit rapport langs geautomatiseerde weg. Daarvan is ook reeds sprake indien het rapport enkel door het OM is geadministreerd of opgeslagen in een eigen (registratie)systeem.9. Het ligt voor de hand dat het OM, als opdrachtgever en als instantie onder wiens leiding en verantwoordelijkheid het meeromvattend onderzoek naar het schietincident plaatsvindt, waarvan het onderzoek van het NIFP onderdeel is, het NIFP-rapport heeft opgeslagen in een eigen geautomatiseerd systeem, bijvoorbeeld GPS of geregistreerd onder Compas, dat specifiek is ontworpen om het OM ondersteuning te bieden bij de administratieve activiteiten die samenhangen met de uitvoering van zijn taken. In het licht van de stellingen van [verzoekers] c.s. had het hof nader moeten motiveren waarom het aannemelijk is dat in dit specifieke geval is afgeweken van hetgeen gebruikelijk is ten aanzien van ontvangst, administratie en archivering van resultaten van in opdracht van het OM uitgevoerde onderzoeken. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is 's hofs oordeel dat onaannemelijk is dat het rapport door het OM langs geautomatiseerde weg is verwerkt, onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
2.5.
In rov. 3.3. oordeelt het hof dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat het NIFP-rapport is verkregen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek omdat het onderzoek ‘verklaren’, ‘verwerken’ en ‘voorkomen’ als doel had.
2.6.
Voor zover 's hofs rov. 3.3 aldus moet worden gelezen dat het hof daarin tot uitdrukking zou hebben gebracht dat een onderzoek met ‘verklaren’, ‘verwerken’ en ‘voorkomen’ als doel in geen geval als een strafvorderlijk onderzoek kan kwalificeren, is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat onder ‘strafvorderlijk onderzoek’ niet alleen het opsporingsonderzoek, het gerechtelijk vooronderzoek of het onderzoek ter terechtzitting worden verstaan, maar ook het strafrechtelijk financieel onderzoek en het verkennend onderzoek uit het Wetboek van Strafvordering.10. Het is niet aannemelijk dat de wetgever deze opsomming limitatief heeft bedoeld. Een limitatieve opsomming zou immers niet stroken met de expliciete stelling van de wetgever dat het begrip ‘strafvorderlijk onderzoek’ als bedoeld in de Wjsg ruim dient te worden opgevat.11. Dergelijke, ruime, interpretatie van het begrip brengt mee dat elk onderzoek dat plaatsvindt in opdracht van en derhalve in het kader van de algemene taakstelling van het OM — strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde12. — in beginsel als een strafvorderlijk onderzoek kwalificeert. Strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde behelst, naast bestrijding, ook voorkoming en beëindiging van strafbare feiten.13. Niet valt in te zien waarom een onderzoek met als doel ‘verklaren’, ‘verwerken’ en ‘voorkomen’ van (plaatsgevonden) strafbare feiten niet kan kwalificeren als een onderzoek dat plaatsvindt in het kader van strafrechtelijke handhaving en aldus als strafvorderlijk onderzoek. Het andersluidende oordeel van het hof berust daarom op een onjuiste rechtsopvatting.
2.7.
Voor zover 's hofs rov. 3.3 aldus moet worden gelezen dat het hof daarin zou hebben geoordeeld dat niet aannemelijk is dat onderwerpelijk NIFP-rapport in het kader van een strafvorderlijk onderzoek is verkregen, is dit oordeel onjuist, maar in ieder geval onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. [verzoekers] c.s. hebben gemotiveerd gesteld dat het NIFP-rapport is opgesteld in opdracht van het OM, als onderdeel van een meeromvattend strafvorderlijk onderzoek naar het handelen van [schutter] in relatie tot het schietincident. Dat het betrekkelijke onderzoek is uitgevoerd in opdracht en onder leiding en verantwoordelijkheid van het OM staat genoegzaam vast. Kennelijk achtte het OM zich bevoegd — niettegenstaande de dood van de vermoedelijk dader — onderzoek in te stellen naar het schietincident en in dat kader het NIFP op te dragen onderwerpelijk onderzoek te verrichten. Primaire taak van het OM is de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. De wetgever heeft bepaald dat taken en bevoegdheden waarmee het OM buiten die taak belast is, hun expliciete grondslag dienen te vinden in een wet in formele zin.14. Verklaren, verwerken en voorkomen wordt niet in enige regelgeving beschreven als de taak van het OM. Als aangehaald, is evenwel verdedigbaar dat een dergelijk onderzoek, dat mede preventie van criminaliteit beoogt, te scharen valt onder de algemene taakstelling van het OM. Daarbij is niet volkomen in confesso dat ieder strafvorderlijk optreden uit den boze is, als de dader van het misdrijf overleden is en een niet-ontvankelijkheid voorzienbaar. Onder die omstandigheden moet het er daarom voor aannemelijk gehouden worden dat het NIFP-onderzoek wel degelijk is verricht in het kader van strafrechtelijke handhaving door het OM.
2.8.
In de gedachtegang van het hof evenwel werd het onderzoek klaarblijkelijk verricht zonder (wettelijke) grondslag en bevoegdheid en (dus) zouden de aldus vergaarde (gevoelige) gegevens, niet onderworpen zijn aan enig regiem — althans niet aan de privacy en verstrekkingsregimes die gelden voor strafvorderlijke data. Die vaststelling van het hof is rechtens onjuist, en/althans onbegrijpelijk in het licht van het recht en de gemotiveerde en gedocumenteerde stellingname van [verzoekers] c.s.15.
2.9.
Het hof heeft bovendien niet (kenbaar) in zijn beoordeling betrokken de stelling van [verzoekers] c.s. dat het NIFP-onderzoek is verricht als onderdeel van een meeromvattend onderzoek naar het handelen van [schutter].16. Het staat vast dat het OM naar aanleiding van het incident een grootschalig opsporingsonderzoek is gestart naar de achtergronden van het incident, persoon van de dader, identiteit van slachtoffers en de mogelijke betrokkenheid van derde(n). Het is zeer wel denkbaar dat het NIFP-onderzoek is verricht in het kader van, en zelfs als onderdeel van, voornoemd opsporingsonderzoek. Indien het hof deze omstandigheid niet relevant heeft geacht voor zijn oordeel, is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Een opsporingsonderzoek is immers door de wetgever expliciet genoemd als voorbeeld van een strafvorderlijk onderzoek in de zin van de Wjsg (zie subonderdeel 2.6).
2.10.
Anders dan het hof oordeelt, is wel degelijk van betekenis dat aan de zaak, waaronder het onderzoek van de Rijksrecherche viel, een parketnummer is toegekend. Parketnummers worden enkel toegekend aan strafzaken. Voor andere kwesties (rechtshulp, extra judicieel) heeft het OM andere registraties en bijbehorende nummers. In het strafdossier worden resultaten van alle in het kader van een strafvorderlijk onderzoek relevante verrichtingen verzameld en opgeslagen. Uit de toekenning van een parketnummer kan derhalve worden afgeleid dat een stuk verkregen is in het kader van een strafvorderlijk onderzoek. Gelet op het voorgaande is 's hofs oordeel dat voor de vraag of het NIFP-onderzoek in het kader van een strafvorderlijk onderzoek heeft plaatsgevonden niet van enige betekenis is dat aan het onderzoek van de Rijksrecherche een parketnummer is toegekend, in het licht van de stelling van [verzoekers] c.s. dat het NIFP-onderzoek, evenals het onderzoek van de Rijksrecherche, onderdeel uitmaakt van een meeromvattend onderzoek naar het handelen van [schutter], zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
2.11.
Uit het voorgaande volgt dat 's hofs oordeel onjuist en/of onbegrijpelijk is en de overwegingen in rov. 3.2–3.4 van het arrest 's hofs afwijzing van de op artikel 39f lid 1 Wjsg gebaseerde vordering van [verzoekers] c.s. niet kunnen dragen.
2.12.
Indien dit onderdeel slaagt, kan 's hofs oordeel in rov. 3.5 evenmin in stand blijven.
3. Beroep op art. 843a Rv op onvoldoende gronden verworpen
3.1.
In rov. 4.2 heeft het hof geoordeeld dat niet is voldaan aan de voorwaarden van art. 843a lid 1 Rv. Het hof heeft aan dat oordeel ten grondslag gelegd dat [verzoekers] c.s. niet hebben onderbouwd waarom tussen hen en de Staat een rechtsbetrekking in de zin van die bepaling bestaat. Aldus is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. De term ‘rechtsbetrekking’ in art. 843a lid 1 Rv ziet immers niet op de verhouding tussen degene die een op art. 843a lid 1 Rv gebaseerde vordering instelt (de ‘eiser’) en degene tegen wie deze vordering wordt ingesteld (de ‘gedaagde’), maar op een rechtsbetrekking waarbij eiser partij is en waarop de gevorderde bescheiden betrekking hebben. Het hof heeft miskend dat de wederpartij van eiser bij de in art. 843 lid 1 Rv bedoelde rechtsbetrekking zeer wel een ander kan zijn dan de gedaagde.
3.2.
Met zijn oordeel dat uit het arrest News c.s./ABN AMRO17. blijkt dat voor toewijzing van een op art. 843a Rv gebaseerde vordering vereist is dat sprake is van een rechtsbetrekking tussen [verzoekers] c.s. als eisers en de Staat als gedaagde, gaat het hof uit van de in subonderdeel 3.1 als onjuist bestreden rechtsopvatting. Bovendien heeft het hof aldus miskend dat het arrest News c.s./ABN AMRO betrekking heeft op het tot 1 januari 2002 geldende recht, terwijl in ieder geval sindsdien niet aan toewijzing van een op art. 843a Rv gebaseerde vordering in de weg staat dat de gedaagde geen partij is bij de rechtsbetrekking waarop de gevorderde bescheiden betrekking hebben. Hierom is ook onjuist het oordeel van het hof dat er onvoldoende aanleiding is om (voor zover dat al nodig zou zijn) van het oordeel van de Hoge Raad in het arrest News c.s./ABN AMRO af te wijken.
3.3.
Uit het voorafgaande volgt dat ook 's hofs overwegingen dat [verzoekers] c.s. niet hebben onderbouwd dat en waarom tussen hen en de Staat een rechtsbetrekking in de zin van art. 843a Rv bestaat, dat niet duidelijk is welk verwijt [verzoekers] c.s. de Staat maken in het verband van het door de Politieregio verstrekken van het wapenverlof, en dat het hof ervan uitgaat dat geen rechtsbetrekking tussen [verzoekers] c.s. en de Staat bestaat, 's hofs afwijzing van de op art. 843a Rv gebaseerde vordering van [verzoekers] c.s. niet kunnen dragen.
Conclusie
[verzoekers] c.s. vorderen op grond van dit middel de vernietiging van het arrest, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten. [verzoekers] c.s. vorderen voorts dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
Kosten exploot: € [77,52 excl. BTW;]
Deurwaarder
[Aangezien mijn rekwirante heeft verklaard de verschuldigde BTW niet te kunnen verrekenen in de zin van de wet omzetbelasting 1968, verklaart ondergetekende dat bovenstaand bedrag nog moet worden verhoogd met de opslag als genoemd in art. 10 Btag, welke opslag wordt berekend volgens het percentage als genoemd in bovengenoemde wet.]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑05‑2014
Appeldagvaarding p. 12 jo. productie 11, p. 10.
Appeldagvaarding p. 12 jo. productie 11, p. 10.
Appeldagvaarding p. 12 jo. productie 11, p. 12.
Appeldagvaarding p. 13 jo. Kamerstukken II. 1997/98, 25 892, nr. 3, p. 12
Appeldagvaarding p. 13; Akte na Appeldagvaarding § 8.
Appeldagvaarding p. 13; Akte na Appeldagvaarding § 8.
Artikel 124 Wet op de Rechterlijke Organisatie.
Corstens/Borgers 2011, p. 104.
Appeldagvaarding p. 14.
Appeldagvaarding p. 13.
HR 18 februari 2000, ELCI:NL:HR:2000:AA4877, NJ 2001/259 m.nt. P. Vlas (News c.s./ABN AMRO).