Hof Den Haag, 11-03-2014, nr. 200.124.199/01
ECLI:NL:GHDHA:2014:707, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
11-03-2014
- Zaaknummer
200.124.199/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2014:707, Uitspraak, Hof Den Haag, 11‑03‑2014; (Hoger beroep kort geding)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:1834, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Wetingang
- Vindplaatsen
GJ 2014/81
Uitspraak 11‑03‑2014
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.124.199/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/09/433049/KG ZA 12-1404
arrest van 11 maart 2014
inzake
1. [naam],
wonende te [woonplaats],
2. [naam],
wonende te [woonplaats],
3. [naam],
wonende te [woonplaats],
4. [naam],
wonende te [woonplaats],
5. [naam],
wonende te [woonplaats],
6. [naam],
wonende te [woonplaats],
7. [naam],
wonende te [woonplaats],
8. [naam],
wonende te [woonplaats],
9. [naam],
wonende te [woonplaats],
10. [naam],
wonende te [woonplaats],
11. [naam],
wonende te[woonplaats],
12. [naam],
wonende te [woonplaats],
13. [naam],
wonende te [woonplaats],
14. [naam],
wonende te [woonplaats],
15. [naam],
wonende te [woonplaats],
16. [naam],
wonende te [woonplaats],
17. [naam],
wonende te [woonplaats],
18. [naam],
wonende te [woonplaats],
19. [naam],
wonende te [woonplaats],
20. [naam],
wonende te [woonplaats],
21. [naam],
wonende te [woonplaats],
22. [naam],
wonende te [woonplaats],
23. [naam],
wonende te [woonplaats],
24. [naam], optredende in haar hoedanigheid van moeder en wettelijk vertegenwoordigster van [naam],
wonende te [woonplaats],
25. [naam],
wonende te [woonplaats],
26. [naam],
wonende te [woonplaats],
27. [naam],
wonende te [woonplaats],
28. [naam],
wonende te [woonplaats],
29. [naam],
wonende te[woonplaats],
30. [naam],
wonende te [woonplaats],
31. [naam],
wonende te [woonplaats],
32. [naam],
wonende te [woonplaats],
33. [naam],
wonende te [woonplaats],
34. [naam],
wonende te [woonplaats],
35. [naam],
wonende te [woonplaats],
36. [naam],
wonende te [woonplaats],
37. [naam],
wonende te [woonplaats],
38. [naam],
wonende te [woonplaats],
39. [naam],
wonende te [woonplaats],
40. [naam],
wonende te [woonplaats],
41. [naam], optredende in haar hoedanigheid van moeder en wettelijk vertegenwoordigster van [naam],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna gezamenlijk ook te noemen: [appellanten],
advocaat: mr. J.M. Beer te Amsterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. W. Heemskerk te Den Haag.
Het geding
Bij exploot van 14 maart 2013 hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 14 februari 2013, gewezen tussen partijen. In de appeldagvaarding hebben [appellanten] tegen het bestreden vonnis tien grieven aangevoerd, die de Staat bij memorie van antwoord heeft bestreden. [appellanten] en de Staat hebben vervolgens ieder nog een akte genomen, in het geval van [appellanten] met een productie. Ten slotte hebben partijen stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1.1
Aangezien, met uitzondering van de grieven 1 en 2, waarover het hof hierna zal beslissen, geen grieven zijn gericht tegen de feiten die de voorzieningenrechter onder 1.1 tot en met 1.6 van het bestreden vonnis heeft vastgesteld, zal het hof van de in zoverre onbestreden feiten uitgaan. Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.2
Op 9 april 2011 heeft in en rond het winkelcentrum “Ridderhof” te Alphen aan den Rijn een schietincident plaatsgevonden (hierna: ‘het schietincident’), waarbij zes dodelijke slachtoffers zijn gevallen en zestien personen zijn verwond. De schutter, Tristan van der V., (hierna: ‘Tristan’) heeft zichzelf gedood. Tristan beschikte over een geweer, een pistool en een revolver, waarvoor aan hem verlof was verleend door de korpschef van de politieregio Hollands Midden, verleend op 10 november 2008 en telkens met één jaar verlengd op 9 november 2009 en 16 november 2010.
1.3
[appellanten] zijn slachtoffers en nabestaanden van overleden slachtoffers van het schietincident.
1.4
Het schietincident is aanleiding geweest voor diverse onderzoeken: een strafrechtelijk onderzoek uitgevoerd door de Politieregio Hollands Midden, de politieregio Haaglanden en de Nationale Recherche (het Team Grootschalig Onderzoek), een onderzoek van de Rijksrecherche (naar de verlofverlening voor het bezit van vuurwapens en de verlenging daarvan), het Nederlands Forensisch Instituut (naar de informatievoorziening bij de verlening van het wapenverlof), alsmede onderzoeken van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (naar de manier waarop wapenbezit in Nederland is geregeld), de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (naar het optreden van politie, gemeente en andere instanties), de Inspectie voor de Gezondheidszorg (naar de hulpverlening aan Tristan) en een onafhankelijke adviescommissie (naar de nazorg voor slachtoffers).
1.5
Uit de uitgevoerde onderzoeken is onder meer naar voren gekomen dat Tristan in 2006 tien dagen gedwongen is opgenomen op grond van een machtiging tot inbewaringstelling in het kader van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (de Wet BOPZ), vanwege suïcidale uitingen. De Rijksrecherche heeft in zijn onderzoek geconcludeerd (i) dat bij de beoordeling van Tristans verlofaanvraag de bij de politie Hollands Midden aanwezige registratie van de gedwongen opname in 2006 niet is betrokken en (ii) dat indien die registratie wel in de beoordeling was meegenomen, dit minimaal had moeten leiden tot een vraag aan Tristan een verklaring van een arts/psychiater over te leggen.
1.6
Het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) heeft in opdracht van het Openbaar Ministerie (OM) een onderzoek ingesteld met betrekking tot de geestelijke gezondheidstoestand van Tristan ten tijde van het schietincident. Dit onderzoek, dat werd uitgevoerd door een psychiater, een psycholoog en een forensisch milieuonderzoeker, is neergelegd in een op 27 juni 2011 gedateerd rapport (hierna: het NIFP-rapport). Het NIFP heeft dit onderzoek uitgevoerd door stukken (waaronder bandopnames) te bestuderen en gesprekken te voeren met verschillende personen uit de omgeving van Tristan.
1.7
Naar aanleiding van dit onderzoeksrapport heeft het OM op 11 juli 2011 een persconferentie gegeven, waarop de hoofdofficier van justitie onder meer heeft verklaard dat het zeer waarschijnlijk is dat schizofrenie bij Tristan van doorslaggevende betekenis is geweest voor het tot stand komen van het schietincident.
1.8
Op 6 december 2012, tijdens een algemeen overleg tussen de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, heeft de minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de minister) in ieder geval toegezegd dat de slachtoffers van het schietincident de beschikking zullen krijgen over het integrale rapport van het door de Rijksrecherche uitgevoerde onderzoek.
1.9
[appellanten] hebben inzage gekregen in (delen van) de hiervoor genoemde onderzoeksrapporten, behalve het NIFP-rapport. In het NIFP-rapport hebben [appellanten] geen inzage gekregen. Zij hebben slechts kennis kunnen nemen van hetgeen daarover tijdens de persconferentie op 11 juli 2011 naar voren is gebracht.
1.10
[appellanten] hebben de Staat en de Politieregio Hollands Midden (hierna: de Politieregio) aansprakelijk gesteld voor de door hen als gevolg van het schietincident geleden schade. Zij hebben inmiddels de Politieregio doen dagvaarden. [appellanten] verwachten dat zij belast zullen worden met het bewijs van de stelling dat, indien de informatie over Tristans gedwongen opname wel zou zijn betrokken bij de beoordeling van de verlofaanvraag, dat verlof niet zou zijn verleend, omdat Tristan in dat geval niet een verklaring van een arts/psychiater had kunnen overleggen op grond waarvan het verlof aan hem zou zijn verleend. Om dat te kunnen aantonen wensen [appellanten] te beschikken over het NIFP-rapport. De Staat weigert dit rapport te verstrekken.
1.11
In het onderhavige kort geding vorderen [appellanten], samengevat, dat de Staat wordt veroordeeld primair om het NIFP-rapport aan hun advocaat te verstrekken, en subsidiair om dat rapport te verstrekken aan een door [appellanten] aan te wijzen vertrouwensarts of medisch adviseur. Zij baseren hun vordering op een door de minister gedane toezegging, op art. 39f van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg), op art. 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), alsmede op art. 2 EVRM.
1.12
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [appellanten] afgewezen. Hij overwoog daartoe, samengevat, het volgende. Dat de minister de toezegging heeft gedaan het NIFP-rapport aan de slachtoffers te verstrekken kan niet worden afgeleid uit het verslag van het algemeen overleg op 6 december 2012. Wat betreft art. 39f lid 1 Wjsg blijkt niet dat de opdracht door het OM aan het NIFP in het kader van een strafvorderlijk onderzoek is gedaan. Bovendien gaat het niet om gegevens die in een strafdossier of langs geautomatiseerde weg zijn verwerkt. De Aanwijzing verstrekking van strafvorderlijke gegevens voor buiten de strafrechtpleging gelegen doeleinden (hierna: ‘de Aanwijzing’) biedt geen zelfstandig toetsingskader indien de Wjsg niet van toepassing is. Ten aanzien van art. 843a Rv staat vast dat het NIFP-rapport medische gegevens omtrent Tristan bevat, dat aan de opstellers van het NIFP-rapport in beginsel een beroep op het functioneel verschoningsrecht en derhalve op het derde lid van art. 843a Rv toekomt en dat de opstellers van dat rapport zich zeer sterk tegen de terbeschikkingstelling daarvan aan derden verzetten. Bovendien verzetten gewichtige redenen in de zin van art. 843a Rv zich tegen afgifte van het NOFP-rapport. Openbaarmaking zal immers inbreuk maken op het recht op eerbiediging van privéleven van de ouders van Tristan zoals dat verankerd is in art. 8 EVRM. Dit belang weegt zwaarder dan dat van [appellanten] beschikken al over een aanzienlijke hoeveelheid informatie, waaronder de conclusies van het NIFP-rapport. Toewijzing van de vordering zou ook afbreuk doen aan het maatschappelijk belang dat eenieder zonder vrees voor openbaarmaking zijn medewerking kan verlenen aan dergelijke onderzoeken. Vertrouwelijke terbeschikkingstelling aan een vertrouwenspersoon, zoals subsidiair gevorderd, is niet goed denkbaar aangezien een dergelijke vertrouwenspersoon met het NIFP-rapport niets kan zonder vertrouwelijke gegevens prijs te geven. Art. 2 EVRM legt wel de verplichting op de lidstaten om onderzoek te doen naar de omstandigheden waaronder gebeurtenissen als het schietincident hebben plaatsgevonden, maar biedt geen zelfstandige grondslag voor de afgifte van gegevens van dat onderzoek. Tot zover het oordeel van de voorzieningenrechter.
2.1
Met grief 1 voeren [appellanten] aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat zij inzage hebben gekregen in de conclusies van het NIFP-rapport. De conclusies van het NIFP-rapport zijn volgens [appellanten] niet aan hen ter inzage gegeven. Voor zover de voorzieningenrechter doelt op de publieke uitlatingen die (het hof begrijpt: tijdens de persconferentie op 11 juli 2001) zijn gedaan heeft de voorzieningenrechter deze uitlatingen ten onrechte met de conclusies van het NIFP-rapport vereenzelvigd, aldus [appellanten]
2.2
Deze grief is in zoverre gegrond, dat, zoals ook de Staat erkent, de eigenlijke conclusies van het NIFP-rapport niet aan [appellanten] zijn verstrekt. Het hof heeft hiermee bij de weergave van de feiten rekening gehouden. Tot vernietiging van het bestreden vonnis kan gegrondbevinding van deze grief echter niet leiden.
2.3
Het hof is niet duidelijk wat [appellanten] willen betogen met hun opmerking dat ‘goed denkbaar’ is dat het NIFP op zijn briefpapier zelf de conclusies formuleert die uit het onderzoek zijn getrokken. Dat het NIFP dat ook inderdaad heeft gedaan en dat de Staat over een dergelijk stuk beschikt, voeren [appellanten] niet aan en zij vorderen evenmin dat de Staat dat aan hen ter beschikking stelt. Het hof gaat dan ook aan dit betoog voorbij.
2.4
In grief 2 komen [appellanten] op tegen de overweging van de voorzieningenrechter, dat zij in de overige onderzoeksrapporten integrale inzage hebben gekregen. [appellanten] wijzen er op dat dit niet juist is, dat belangrijke onderdelen van deze rapporten zijn geanonimiseerd en dat de verklaringen die de ouders van Tristan bij de Rijksrecherche hebben afgelegd niet ter beschikking zijn gesteld.
2.5
Hoewel uit de stukken valt op te maken dat [appellanten] inderdaad niet de beschikking hebben gekregen over de integrale onderzoeksrapporten, kan het hof in het midden laten welke gedeelten uit welke rapporten niet aan hen zijn verstrekt. Het gaat in dit geding immers uitsluitend om het NIFP-rapport en daarvan staat vast dat het in het geheel niet aan [appellanten] is verstrekt. De grief faalt dan ook bij gebrek aan belang.
2.6
Met grief 3 komen [appellanten] op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat uit het verslag van het algemeen overleg van 6 december 2012 niet kan worden afgeleid dat de minister heeft toegezegd dat de slachtoffers het NIFP-rapport zouden ontvangen. De grief faalt, aangezien een dergelijke toezegging inderdaad niet uit het verslag van dat overleg valt af te leiden. De minister zelf heeft met zoveel woorden slechts toegezegd dat de slachtoffers de beschikking zouden krijgen over het Rijksrecherche-onderzoek. Vervolgens, naar aanleiding van de opmerking van het lid Marcouch dat de slachtoffers in hun brief ook om een aantal andere onderzoeksrapporten hebben gevraagd (waarbij de heer Marcouch het NIFP-rapport niet met zoveel woorden heeft genoemd), heeft de voorzitter (en niet de minister) geantwoord: “daarvan heeft de minister gezegd: binnen enkele dagen, maar in ieder geval in de maand december”. Uit deze gang van zaken kan in redelijkheid niet worden afgeleid dat de minister heeft toegezegd dat ook het NIFP-rapport aan [appellanten] ter beschikking zou worden gesteld. Het NIFP-rapport is in het overleg niet genoemd en de minister heeft ook niet toegezegd of gesuggereerd dat hij de rapporten van alle onderzoeken rond het schietincident ter beschikking zou stellen. De enkele opmerking van de minister dat hij maximale transparantie heeft nagestreefd, is te algemeen om tot een ander oordeel te kunnen leiden. De grief faalt.
3.1
Met grief 4 komen [appellanten] op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat het NIFP-rapport niet kan worden aangemerkt als een strafvorderlijk gegeven als bedoeld in art. 39f lid 1 Wjsg. Volgens [appellanten] is het rapport langs geautomatiseerde weg verwerkt, omdat het NIFP-rapport ‘niet met de hand geschreven zal zijn’, het rapport ‘in een geautomatiseerd systeem zal zijn opgeslagen’ en onderdeel vormt van meeromvattend onderzoek naar het handelen van Tristan, verricht in opdracht van het OM. Daarnaast zijn het rapport en/of de onderliggende persoonsgegevens verwerkt door het OM in het kader van de persconferentie van 11 juli 2011, aldus [appellanten] Ook zou volgens [appellanten] sprake zijn van persoonsgegevens die zijn verkregen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek. Zij voeren aan dat uit bijvoorbeeld het rapport van bevindingen van de Rijksrecherche blijkt dat een parketnummer is toegekend aan onderzoek, verricht naar omstandigheden rond specifiek Tristan, dat vast staat dat het OM opdracht heeft gegeven voor het opstellen van het NIFP-rapport en dat aannemelijk is dat hetzelfde parketnummer is vermeld in (het verzoek om het opstellen van) het NIFP-rapport.
3.2
De Staat betwist dat het OM het NIFP-rapport langs geautomatiseerde weg heeft verwerkt en het tegendeel is in dit kort geding niet aannemelijk geworden. Indien daartoe al voldoende zou zijn dat het rapport met behulp van tekstverwerking tot stand is gekomen en als zodanig in een geautomatiseerd systeem is opgeslagen, is in ieder geval niet aannemelijk geworden dat het OM dat heeft gedaan. Reeds hierop strandt het betoog van [appellanten] Verder voert de Staat terecht aan dat de persconferentie niet als verwerking langs geautomatiseerde weg kan worden beschouwd.
3.3
Het hof is voorts van oordeel dat [appellanten] onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat het NIFP-rapport is verkregen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek. De Staat heeft, onvoldoende gemotiveerd betwist, gesteld dat het doel van de in dit geval uitgevoerde postmortem-analyse was “verklaren”, “verwerken” en “voorkomen”, zoals dat ook is gebeurd naar aanleiding van de aanslag op Koninginnedag 2009. Ook indien juist zou zijn dat de Rijksrecherche een parketnummer aan zijn onderzoek heeft toegekend, valt niet in te zien dat dit enige betekenis heeft voor de vraag of het NIFP-onderzoek, waartoe afzonderlijk opdracht is gegeven, in het kader van strafvorderlijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Ook de veronderstelling van [appellanten] dat een parketnummer is vermeld in de aanvraag gericht aan het NIFP-rapport en in het rapport zelf, is, nu de Staat dit heeft betwist, in dit kort geding niet aannemelijk geworden. Aangezien het hof zijn oordeel niet baseert op de opvatting dat van een strafvorderlijk onderzoek in de zin van de Wjsg geen sprake is geweest omdat Tristan is overleden, komt het hof niet toe aan een beoordeling van het voor dat geval door [appellanten] opgezette betoog.
3.4
Grief 4 faalt.
3.5
In grief 5 betogen [appellanten] dat de Wjsg en de Aanwijzing, al dan niet via toepassing van art. 13 RO, een grondslag bieden om gegevens van een overleden verdachte aan nabestaanden of slachtoffers te verstrekken. Dit betoog kan niet worden aanvaard. Nu niet is voldaan aan de vereisten van art. 39f lid 1 Wjsg, biedt de Aanwijzing geen zelfstandige grondslag voor de verstrekking van gegevens. Art. 13 RO, dat de geheimhoudingsplicht regelt, biedt die grondslag evenmin. De grief faalt.
4.1
De grieven 6, 7 en 8 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Met grief 6 keren [appellanten] zich tegen de overweging van de voorzieningenrechter, dat door de Staat onweersproken is aangevoerd dat de opstellers van het NIFP-rapport zich zeer sterk tegen terbeschikkingstelling van het gehele NIFP-rapport verzetten. Volgens [appellanten] is een dergelijk verzet niet van doorslaggevende betekenis, aangezien zij afgifte vorderen van de Staat en niet van het NIFP. Bovendien betwisten [appellanten] dat de opstellers van het NIFP-rapport zich verzetten tegen toewijzing van hun primaire of subsidiaire vordering, nu het rapport daarmee immers niet openbaar zou worden en het ook niet gaat om een verzoek van “derden” maar om een verzoek van slachtoffers voor de verwerking van wier leed de rapportage is bedoeld. Bovendien leidt afweging van de betrokken belangen ertoe dat het belang van de slachtoffers zwaarder weegt dan het belang van NIFP om zich tegen afgifte te verzetten, aldus [appellanten] In grief 7 voeren [appellanten] aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de privacy-rechten van de ouders van Tristan zwaarder wegen dan de belangen van [appellanten] Met grief 8 komen zij op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat een oplossing waarbij de vertrouwelijkheid gewaarborgd blijft, zoals subsidiair is gevorderd, niet goed denkbaar is.
4.2
De grieven kunnen niet tot resultaat leiden, aangezien niet is voldaan aan de voorwaarden van art. 843a lid 1 Rv. [appellanten] vorderen afgifte van de Staat, maar dat en waarom tussen hen en de Staat een rechtsbetrekking in de zin van die bepaling bestaat hebben zij niet onderbouwd. Een rechtsbetrekking tussen [appellanten] en de Staat is wel vereist, zoals blijkt uit HR 18 februari 2000, NJ 2001, 259. Het wapenverlof is door de Politieregio verleend en niet duidelijk is welk verwijt [appellanten] de Staat in dit verband maken. Hun opmerking dat aan hen en aan de politie nog steeds het recht toekomt om de Staat “te dagvaarden (in vrijwaring)”, maakt nog niet aannemelijk dat daartoe enige grond bestaat. Het hof ziet ook onvoldoende aanleiding om van het oordeel van de Hoge Raad af te wijken, nu een wetsontwerp ter vervanging van art. 843a Rv. aanhangig is en te verwachten is dat de door deze bepaling bestreken materie binnen afzienbare termijn door de wetgever opnieuw zal worden geregeld. Dit betekent dat het hof er van uitgaat dat geen rechtsbetrekking tussen hen en de Staat bestaat, zodat art. 843a Rv. reeds om die reden toepassing mist. De grieven stuiten hierop af.
4.3
In grief 9 komen [appellanten] op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter, dat art. 2 EVRM hen niet baat. [appellanten] voeren aan dat zij de inhoud van het NIFP-rapport willen kennen om te kunnen beoordelen of de Staat heeft voldaan aan zijn verplichtingen (i) door wetgeving te waarborgen dat risicovolle activiteiten van burgers geen gevaar vormen voor medeburgers, en (ii) maatregelen te treffen om te voorkomen dat een burger overlijdt door toedoen van een medeburger. [appellanten] verwachten op basis van het NIFP-rapport beter te kunnen inschatten of Tristan een voor hem gunstige verklaring van een psychiater had kunnen verkrijgen.
4.4
Ook deze grief faalt. Uit de door dan wel op instigatie van de Staat uitgevoerde onderzoeken is naar het oordeel van het hof voldoende duidelijk geworden hoe Tristan aan een wapenverlof heeft kunnen komen en welke informatie daarbij wel (en niet) in aanmerking is genomen. Naar hun eigen stellingen willen [appellanten], met het oog op hun bewijspositie in een civiel geding tegen de Politieregio ter verkrijging van schadevergoeding, beter zicht krijgen op het hypothetische geval dat de informatie over de gedwongen opname van Tristan in 2006 wel in de beoordeling zou zijn betrokken en Tristan om overlegging van een verklaring van een psychiater zou zijn verzocht. Niet in te zien valt echter dat de bescherming art. 2 EVRM zich uitstrekt over het verkrijgen van informatie over een hypothetische situatie voor een dergelijk doel.
4.5
Grief 10 heeft geen zelfstandige betekenis en deelt het lot van de overige grieven.
5.1
Nu geen van de grieven succes heeft, moet het vonnis van de voorzieningenrechter worden bekrachtigd.
5.2
[appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan hoger beroep;
- veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot heden aan de zijde van de Staat begroot op € 683,-- voor verschotten en € 1.341,-- voor salaris van de advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.A. Boele, A.V. van den Berg en J.C.N.B. Kaal en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 maart 2014, in aanwezigheid van de griffier.