ABRvS, 04-02-2015, nr. 201401737/1/A3
ECLI:NL:RVS:2015:314
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
04-02-2015
- Zaaknummer
201401737/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:314, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 04‑02‑2015; (Hoger beroep)
Uitspraak 04‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Bij brief van 7 september 2012 heeft de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Breda een verzoek van [appellant] om verstrekking van afschriften van sectiefoto’s afgewezen. Bij besluit van dezelfde datum heeft hij een dwangsom van € 980,00 vastgesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit.
201401737/1/A3.
Datum uitspraak: 4 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], verblijvend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 januari 2014 in zaak nr. 13/155 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Justitie (lees: de minister van Veiligheid en Justitie).
Procesverloop
Bij brief van 7 september 2012 heeft de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Breda een verzoek van [appellant] om verstrekking van afschriften van sectiefoto’s afgewezen. Bij besluit van dezelfde datum heeft hij een dwangsom van € 980,00 vastgesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit.
Bij besluit van 11 januari 2013 heeft de minister het door [appellant] tegen de afwijzing van het verzoek gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en geoordeeld dat de dwangsom onverschuldigd is betaald.
Bij uitspraak van 23 januari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft de Afdeling toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 oktober 2014, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. B. Rademacher en mr. P.C.E. Bosland, beiden werkzaam bij het openbaar ministerie, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
2. [appellant] is door het gerechtshof Den Haag veroordeeld tot 16 jaar gevangenisstraf onvoorwaardelijk wegens moord met een vuurwapen op zijn [voormalige schoonmoeder]. Volgens [appellant] blijkt uit sectiefoto’s die niet in de strafzaak zijn betrokken dat hij heeft misgeschoten en zij door fragmentatie van de metalen splinters van de kogel om het leven is gekomen. Op grond van deze foto’s zou het gerechtshof volgens hem tot een ander oordeel zijn gekomen. Op 4 april 2012 heeft [appellant] op grond van de Wob verzocht om verstrekking van de sectiefoto’s ten behoeve van een nieuw in te dienen herzieningsverzoek bij de Hoge Raad.
Bij het besluit van 11 januari 2013 is namens de minister de afwijzing van het verzoek gehandhaafd op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob, omdat de foto’s gegevens van zeer persoonlijke aard behelzen en openbaarmaking ervan extra leed aan de nabestaanden zou berokkenen, dan wel de verdere verwerking van het leed zou kunnen bemoeilijken. Daarbij is van belang geacht dat openbaarmaking met zich zou brengen dat de foto’s voor een ieder beschikbaar dienen te zijn. In dat licht dienen het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de overledene en de nabestaanden van de overledene en het belang om onevenredige benadeling van de nabestaanden te voorkomen zwaarder te wegen dan het belang van openbaarmaking, aldus het besluit. Voorts is namens de minister het standpunt ingenomen dat hij geen dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit is verschuldigd, aangezien de e-mail van 19 juli 2012 niet als ingebrekestelling is aan te merken, nu daarin slechts is verzocht om een reactie op het verzoek en hem geen termijn is gegund alsnog op het verzoek te beslissen.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank de minister ten onrechte in diens standpunt is gevolgd dat het belang van openbaarheid niet opweegt tegen het belang van bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de overledene en haar nabestaanden en het belang onevenredige benadeling van de nabestaanden te voorkomen. Hiertoe voert hij aan dat [voormalige schoonmoeder] is overleden en dat de nabestaanden niets zullen merken van het verstrekken van de foto’s behalve dat de strafzaak mogelijk wordt heropend. Door de foto’s niet openbaar te maken wordt hem het recht ontnomen een herzieningsprocedure op te starten. De genoemde belangen dienen volgens [appellant] te wijken voor zijn recht op het krijgen van een eerlijk proces. Voorts wijst hij erop dat in een vergelijkbaar geval wel een cd-rom met sectiefoto’s is verstrekt.
3.1. In hoger beroep heeft de minister aangevoerd dat het verzoek van [appellant] bij nader inzien niet als Wob-verzoek dient te worden aangemerkt, omdat [appellant] niet heeft beoogd de gevraagde informatie voor een ieder openbaar te maken en het verzoek is gedaan in het kader van een andere procedure, te weten een herzieningsprocedure. Bovendien biedt artikel 461, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: WvSv) volgens de minister een alternatieve weg om het beoogde te bereiken. Ingevolge voormelde bepaling kan een gewezen verdachte, die is veroordeeld voor een feit waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld en waardoor de rechtsorde ernstig is geschokt, ter voorbereiding van een herzieningsaanvraag door zijn raadsman aan de procureur-generaal doen verzoeken een nader onderzoek in te stellen naar de aanwezigheid van een grond voor herziening. Ter zitting heeft de minister toegelicht dat het College van procureurs-generaal de vaste gedragslijn toepast dat op een dergelijk verzoek van de raadsman van de veroordeelde aan die raadsman inzage wordt verstrekt in de gevraagde stukken.
3.2. De Afdeling volgt de minister niet in dit betoog. In zijn brief van 4 april 2012 heeft [appellant] zich uitdrukkelijk beroepen op de Wob, onder verwijzing naar rechtspraak over de verhouding tussen die wet en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. Voorts is er in dit geval geen gerede weg die direct leidt tot kennisneming door [appellant] van de sectiefoto’s en die in aanmerkelijk mindere mate leidt tot aantasting van de belangen die de minister met het bestreden besluit beoogt te beschermen. Het WvSv biedt geen concrete mogelijkheden aan [appellant] om zelf de foto’s te verkrijgen. Volgens de vaste gedragslijn van het College van procureurs-generaal wordt immers alleen de advocaat van [appellant] de mogelijkheid geboden de foto’s in te zien. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het verzoek van 4 april 2012 als Wob-verzoek dient te worden aangemerkt.
3.3. Voor toepassing van het begrip persoonlijke levenssfeer, als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob, is van belang of de gegevens waarvan openbaarmaking wordt verzocht, zien op de periode dat de persoon waarop de gegevens betrekking hebben nog in leven was. Gegevens die daarop betrekking hebben, vallen binnen de persoonlijke levenssfeer. Hoewel [voormalige schoonmoeder] ten tijde van het nemen van de sectiefoto’s reeds was overleden, is de Afdeling van oordeel dat deze foto’s gegevens bevatten die direct betrekking hebben op haar, zoals zij was toen zij nog in leven was en daarmee onder haar persoonlijke levenssfeer vallen. Hiertoe wordt van belang geacht dat de foto’s kort na het overlijden zijn genomen. Haar gehele lichaam is daarop volledig ontkleed zichtbaar. Omdat openbaarmaking zou betekenen dat de foto’s voor een ieder openbaar zijn, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de minister in redelijkheid openbaarmaking van de foto’s heeft kunnen weigeren wegens de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de overledene nu het belang van openbaarmaking hier niet tegen opweegt.
De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer ook toekomt aan de nabestaanden van de overledene. Met de foto’s is het mogelijk de overledene te identificeren. Gelet op de zeer persoonlijke aard van de foto’s kan openbaarmaking de nabestaanden raken. De rechtbank heeft terecht in aanmerking genomen dat openbaarmaking de gevoelens van leed bij de nabestaanden weer kan oprakelen, dan wel dat hierdoor de verdere verwerking van de dood van de overledene kan worden bemoeilijkt. Verder wordt van belang geacht dat openbaarmaking op grond van de Wob met zich brengt dat de foto’s voor een ieder openbaar zijn. Daarmee is voldoende voorzienbaar dat nabestaanden door openbaarmaking van de foto’s op enigerlei wijze worden geconfronteerd met het overlijden van [voormalige schoonmoeder]. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de minister in redelijkheid het belang van bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de nabestaanden en het belang om onevenredige benadeling van de nabestaanden te voorkomen zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het algemeen belang dat met openbaarmaking is gediend.
De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de minister de foto’s wegens het persoonlijke belang van [appellant], te weten het krijgen van een eerlijk proces, diende openbaar te maken. Hiertoe wordt overwogen dat het recht op openbaarmaking ingevolge de Wob uitsluitend het publieke belang van een goede en democratische bestuursvoering dient, welk belang de Wob vooronderstelt. Dat recht komt iedere burger in gelijke mate toe. Derhalve kan ten aanzien van de openbaarheid geen onderscheid worden gemaakt naargelang de persoon of de oogmerken van de verzoeker. Bij de te verrichten belangenafweging worden dan ook betrokken het algemene belang bij openbaarmaking van de gevraagde informatie en de door de weigeringsgronden te beschermen belangen, niet het specifieke belang van de verzoeker. Deze belangenafweging kan niet leiden tot niet algemene, selectieve informatieverstrekking, dat wil zeggen dat zij niet tot openbaarmaking aan slechts een bepaalde verzoeker kan leiden.
3.4. Voor zover [appellant] betoogt dat de sectiefoto’s in een gelijk geval wel zijn verstrekt overweegt de Afdeling dat uit het stuk dat ter staving van dit betoog is overgelegd niet blijkt dat het om een gelijk geval gaat. In dat stuk is slechts vermeld dat indien gewenst een foto-cd zal worden verstrekt. Hieruit volgt niet dat de foto’s krachtens de Wob openbaar zullen worden gemaakt.
3.5. Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister hem geen dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit is verschuldigd. De rechtbank heeft volgens hem miskend dat de e-mail van 19 juli 2012 een ingebrekestelling impliceert, aangezien deze schriftelijk is gedaan en verder vormvrij is. Bovendien wijst hij erop dat deze e-mail in eerste instantie ook als ingebrekestelling is opgevat, nu in het besluit van 7 september 2012 een dwangsom van € 980,00 is toegekend.
4.1. Van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb is sprake als duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvan is sprake indien voldoende duidelijk is op welke aanvraag het geschrift betrekking heeft, dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en dat belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen.
Het was in dit geval voor het bestuursorgaan kennelijk duidelijk dat het om een ingebrekestelling in de zin van artikel 4:17, derde lid, van de Awb ging aangezien de e-mail in het besluit van 7 september 2012 uitdrukkelijk als zodanig is aangemerkt en er een dwangsom van € 980,00 is toegekend. Deze dwangsom is bovendien betaald. De rechtbank heeft ten onrechte niet onderkend dat de e-mail als ingebrekestelling heeft gefunctioneerd. Derhalve heeft zij ten onrechte overwogen dat de minister geen dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het Wob-verzoek.
Het betoog slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog gegrond verklaren. Het besluit van 11 januari 2013 komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover daarin is geoordeeld dat ten onrechte een dwangsom van € 980,00 is toegekend in het besluit van 7 september 2012.
6. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 januari 2014 in zaak nr. 13/155;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Veiligheid en Justitie van 11 januari 2013, kenmerk PaG/BJZ/42127, voor zover daarin is geoordeeld dat ten onrechte in het besluit van 7 september 2012, kenmerk NFI 2005.09.16.076, een dwangsom van € 980,00 is toegekend;
V. veroordeelt de minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de minister van Veiligheid en Justitie aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 406,00 (zegge: vierhonderdzes euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
w.g. Vlasblom w.g. De Vries
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2015
582-805.