Rb. Amsterdam 24 februari 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:1251.
HR, 24-01-2020, nr. 18/05125
ECLI:NL:HR:2020:114, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-01-2020
- Zaaknummer
18/05125
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:114, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑01‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2018:3495, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:873, Gevolgd
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHDHA:2021:303
ECLI:NL:PHR:2019:873, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 06‑09‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:114, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑12‑2018
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2020-0086
JAR 2020/54 met annotatie van Vegter, M.S.A.
PR-Updates.nl PR-2020-0032
TRA 2020/35 met annotatie van D.J. Buijs
SEW 2020, afl. 4, p. 191
NJ 2020/307 met annotatie van B. Barentsen
VAAN-AR-Updates.nl 2020-0086
JAR 2020/54 met annotatie van Vegter, M.S.A.
Uitspraak 24‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Reorganisatie. Ontslag. Is in een sociaal plan voorziene regeling over maximering van een ontslaguitkering (de ‘stimuleringsregeling’) in strijd met het verbod van leeftijdsdiscriminatie? Art. 3, onder c, en art. 7 lid 1, onder c, WGBLA. Rechtvaardiging. Legitiem doel. Passendheid. Noodzakelijkheid. Richtlijn 2000/78/EG. HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3367 (KLM). HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR2019:647 (NXP).
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/05125
Datum 24 januari 2020
BESCHIKKING
In de zaak van
ABN AMRO BANK N.V.,gevestigd te Amsterdam,
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: ABN AMRO,
advocaten: J.P. Heering en F.M. Dekker,
tegen
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [verweerder],
advocaat: aanvankelijk S. Kousedghi, thans H.J.W. Alt.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikkingen in de zaak 5526054 EA VERZ 16-1426 van de kantonrechter te Amsterdam van 24 februari 2017 en 14 april 2017;
de beschikking in de zaak 200.219.037/01 van het gerechtshof Amsterdam van 25 september 2018.
ABN AMRO heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. [verweerder] heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
Deze zaak gaat erom of de in een sociaal plan voorziene regeling over maximering van een ontslaguitkering (de ‘stimuleringsregeling’) in strijd is met het verbod van leeftijdsdiscriminatie (art. 3 Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid; hierna: WGBLA).
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder], geboren in 1952, is op 1 juli 1981 bij ABN AMRO in dienst getreden. Hij verdiende laatstelijk € 5.163,68 bruto per maand, exclusief vakantiegeld en overige emolumenten.
(ii) [verweerder] is met ingang van 1 augustus 2015 boventallig verklaard wegens het vervallen van zijn functie ten gevolge van een reorganisatie.
(iii) Op de gevolgen van de reorganisatie is het Sociaal Plan CAO 2013-2015 van toepassing (hierna: sociaal plan). Het sociaal plan is overeengekomen tussen ABN AMRO enerzijds en de vakbonden FNV Finance, De Unie en CNV Dienstenbond anderzijds.
(iv) Ingevolge hoofdstuk IV, paragraaf 3, van het sociaal plan kan een werknemer voor wie na het vervallen of de wijziging van de functie door reorganisatie geen passende functie beschikbaar is, worden geplaatst in de ‘Mobiliteitsorganisatie’ om gedurende maximaal twaalf maanden een nieuwe functie binnen of buiten ABN AMRO te vinden. Als een werknemer aan het einde van die termijn geen nieuwe functie heeft gevonden, wordt de arbeidsovereenkomst beëindigd. Daarbij wordt een vergoeding aangeboden ter grootte van 75% van de zogenoemde ‘stimuleringspremie’. De stimuleringspremie kan echter op grond van de hierna onder (vi) te noemen aftoppingsregeling lager uitvallen of nihil bedragen.
(v) Op grond hoofdstuk IV, paragrafen 4 en 6, van het sociaal plan kan de werknemer als alternatief voor gebruikmaking van de diensten van de Mobiliteitsorganisatie kiezen voor een vrijwillig vertrek bij ABN AMRO, onder uitkering van een 100%-stimuleringspremie en een aantal bruto-maandsalarissen.
(vi) Voor de berekening van de stimuleringspremie wordt uitgegaan van een bruto maandsalaris per gewerkt dienstjaar, waarbij voor de berekening van het aantal dienstjaren wordt aangesloten bij de oude (dat wil zeggen: de tot 1 januari 2009 geldende) kantonrechtersformule. In hoofdstuk IV, paragraaf 5, van het sociaal plan is bepaald dat de stimuleringsregeling kan worden afgetopt. Deze aftoppingsregeling luidt als volgt:
“De bruto stimuleringspremie zal voor medewerkers van ABN AMRO niet hoger zijn dan het bruto Salaris (…) tot de datum waarop de Medewerker op grond van de Pensioenregeling 2006 een pensioenuitkering krijgt die gelijk is aan de pensioenuitkering, berekend volgens de Pensioenregeling 2000, die hem zou zijn uitbetaald als hij onder de Pensioenregeling 2000 op 62 jaar met pensioen zou zijn gegaan. (…).”
(vii) De in de aftoppingsregeling genoemde datum wordt aangeduid als ‘de individuele pensioenleeftijd’. Dit is de datum waarop een werknemer op grond van de Pensioenregeling 2006 een pensioenuitkering zou krijgen gelijk aan de uitkering die de werknemer volgens de Pensioenregeling 2000 bij het bereiken van de 62-jarige leeftijd zou hebben ontvangen.
(viii) Na boventallig te zijn verklaard, heeft [verweerder] gekozen voor plaatsing in de Mobiliteitsorganisatie van ABN AMRO. Hij is niet erin geslaagd binnen de plaatsingstermijn van twaalf maanden een andere functie te vinden. Zijn arbeidsovereenkomst is met ingang van 1 september 2016 opgezegd. Omdat [verweerder] de individuele pensioenleeftijd vóór 1 september 2016 had bereikt, heeft hij geen stimuleringspremie ontvangen omdat zij op grond van de aftoppingsregeling berekend werd op nihil.
(ix) [verweerder] heeft met ingang van 1 september 2016 aanspraak gemaakt op een vroegpensioenuitkering van € 5.132,-- bruto per maand. Als gevolg daarvan heeft hij tussen 1 september 2016 en het bereiken van zijn AOW-gerechtigde leeftijd op 19 november 2017 geen pensioen meer opgebouwd. Hij ontvangt daardoor een lager ouderdomspensioen dan als hij geen aanspraak had gemaakt op de vroegpensioenuitkering.
2.3.1
In deze procedure verzoekt [verweerder] – voor zover in cassatie nog van belang – ABN AMRO te veroordelen tot betaling aan hem van een ontslagvergoeding van € 230.775,-- bruto, zijnde 75% van de stimuleringspremie. Aan dit verzoek heeft [verweerder] ten grondslag gelegd dat de aftoppingsregeling in hoofdstuk IV, paragraaf 5 van het sociaal plan krachtens art. 13 WGBLA nietig is wegens verboden leeftijdsdiscriminatie.
2.3.2
De kantonrechter heeft in de eindbeschikking het verzoek van [verweerder] tot een bedrag van € 90.621,51 toegewezen. Daartoe heeft de kantonrechter in de tussenbeschikking1.geoordeeld dat de aftoppingsregeling van het sociaal plan in strijd is met de WGBLA en derhalve als nietig buiten toepassing moet blijven. [verweerder] heeft als gevolg hiervan in beginsel aanspraak op de door hem verzochte 75% van de stimuleringspremie. (rov. 27) [verweerder] kan echter geen aanspraak maken op de stimuleringspremie voor zover zij meer bedraagt dan zijn volledige inkomensderving tot aan zijn AOW-gerechtigde leeftijd, vermeerderd met de pensioenschade die hij lijdt als gevolg van het missen van de verdere opbouw tot die leeftijd. (rov. 29)
2.3.3
Het hof heeft de beschikkingen van de kantonrechter bekrachtigd.2.Het heeft – samengevat – geoordeeld dat de aftoppingsregeling direct onderscheid naar leeftijd maakt. (rov. 3.5) Het heeft vervolgens geoordeeld dat het maken van dit onderscheid is verboden omdat de aftoppingsregeling niet een passend en noodzakelijk middel is om het door ABN AMRO geformuleerde doel, het bewerkstelligen van een eerlijke verdeling van de beschikbare middelen onder alle bij het ontslag betrokkenen, te bereiken. (rov. 3.10 en 3.11) Het hof heeft daartoe overwogen:
“3.10 (…) Door de aftoppingsregeling worden oudere werknemers die een lang dienstverband hebben zonder aanwijsbare noodzaak onevenredig hard getroffen. Zij krijgen als zij ten tijde van hun ontslag hun individuele pensioenleeftijd hebben bereikt (hetgeen zij tussen hun 62-jarige en 63-jarige leeftijd doen) of die leeftijd kort na hun ontslag bereiken geen of een relatief lage stimuleringspremie, terwijl zij gezien hun leeftijd slechte kansen op de arbeidsmarkt hebben en als zij niet waren ontslagen nog enkele jaren hadden kunnen werken. Zij missen, indien zij geen ander werk vinden, in die jaren in ieder geval dertig procent van hun inkomen, terwijl ook hun pensioen niet verder wordt opgebouwd. Anders dan ABN AMRO stelt, hebben de werknemers, van wie de stimuleringspremie wordt afgetopt, dus wel degelijk nadeel van de regeling. Het effect van de aftoppingsregeling is bovendien dat de door ABN AMRO genoemde beloning voor trouwe dienst in de regeling van het sociaal plan illusoir wordt. In theorie heeft de desbetreffende werknemer wel recht op een hoge stimuleringsregeling maar in de praktijk ontvangt deze niets of een veel lager bedrag omdat er wordt afgetopt. Ook toen de Pensioenregeling 2000 en de Pensioenregeling 2006 een vroegere pensioendatum kenden dan de AOW-leeftijd, was daarvoor een objectieve rechtvaardigingsgrond nodig. Niet gebleken is dat de criteria daarvoor destijds anders waren dan nu. De omstandigheid dat ABN AMRO in het verleden maatregelen heeft genomen om haar werknemers niet de dupe te laten worden van de verhoging van de pensioenleeftijd door extra geld in de “pensioenpot” te storten, maakt het voorstaande niet anders. Die extra pensioenstorting ten behoeve van alle werknemers rechtvaardigt niet het aftoppen van de stimuleringspremie van de enkele werknemers, die wegens een reorganisatie worden ontslagen en die hun individuele pensioengerechtigde leeftijd al (bijna) hebben bereikt. Het feit dat de onderhavige regeling in overleg met de representatieve vakbonden tot stand gekomen is, betekent voorts niet dat het de rechter niet vrij zou staan de noodzakelijkheid en passendheid van de regeling te toetsen, zoals ABN AMRO nog heeft gesuggereerd. Een afvloeiingsregeling waarbij een aantal bij een ontslag betrokken oudere werknemers, die hun feitelijke pensioenleeftijd nog niet hebben bereikt, bij toepassing van die regeling in feite niets krijgt terwijl jongere werknemers met een korter dienstverband die bij hetzelfde ontslag betrokken zijn, wel aanspraak kunnen maken op een vergoeding, is niet passend.”
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
Bij de beoordeling van het middel dient tot uitgangspunt dat Richtlijn 2000/78/EG3.(hierna: Richtlijn) beoogt een algemeen kader te scheppen om voor eenieder gelijke behandeling in arbeid en beroep te waarborgen door eenieder een effectieve bescherming te bieden tegen discriminatie op een van de in art. 1 Richtlijn genoemde gronden, waaronder leeftijd.4.Art. 2 lid 1 Richtlijn bepaalt dat onder het beginsel van gelijke behandeling wordt verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in art. 1 Richtlijn genoemde gronden.
3.1.2
Volgens art. 6 lid 1 Richtlijn vormt een verschil in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie indien dit verschil in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel, met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.
Doelstellingen die als ‘legitiem’ in de zin van art. 6 lid 1 Richtlijn zijn te beschouwen en bijgevolg kunnen rechtvaardigen dat wordt afgeweken van het principiële verbod van discriminatie op grond van leeftijd, zijn doelstellingen van sociaal beleid. Door hun karakter van algemeen belang onderscheiden deze legitieme doelstellingen zich van louter individuele beweegredenen die eigen zijn aan de situatie van de werkgever.5.
3.1.3
Lidstaten en de sociale partners beschikken op nationaal niveau over een ruime beoordelingsmarge, niet alleen bij de beslissing welke van meerdere doelstellingen van sociaal en werkgelegenheidsbeleid zij specifiek willen nastreven, maar ook bij het bepalen van de maatregelen waarmee deze doelstellingen kunnen worden verwezenlijkt.6.
Indien de maatregel het resultaat is van een overeenkomst die tot stand is gekomen door onderhandelingen tussen de vertegenwoordigers van de werknemers en de vertegenwoordigers van de werkgevers, die aldus hun recht op collectieve onderhandelingen, dat is erkend als een grondrecht, hebben uitgeoefend, is het aan de sociale partners overgelaten om een evenwicht te bepalen tussen hun respectieve belangen. Dat biedt een niet te verwaarlozen flexibiliteit, aangezien elk van de partijen de overeenkomst eventueel kan opzeggen.7.
De beoordelingsmarge mag niet tot gevolg hebben dat de toepassing van het beginsel van het verbod van discriminatie op grond van leeftijd zinloos wordt.8.
3.1.4
De WGBLA, waarbij de Richtlijn is geïmplementeerd, dient overeenkomstig de hiervoor in 3.1.2 en 3.1.3 genoemde rechtspraak te worden uitgelegd. Art. 3, aanhef en onder c, WGBLA verbiedt onder meer het maken van onderscheid naar leeftijd bij het beëindigen van een arbeidsverhouding. Art. 7 lid 1, aanhef en onder c, WGBLA bepaalt dat dit verbod niet geldt indien het onderscheid objectief is gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Slechts indien aan al deze criteria is voldaan, is sprake van een objectief gerechtvaardigd onderscheid.9.
3.1.5
Uit de rechtspraak van het HvJEU vloeit voort dat de nationale rechter bij de beoordeling of een maatregel passend en noodzakelijk is, in redelijkheid de gestelde, terzake dienende omstandigheden dient af te wegen.10.
3.1.6
Wat de passendheid betreft, dient de rechter te onderzoeken of de bestreden maatregel niet kennelijk ongeschikt is om het daarmee nagestreefde legitieme doel van het sociaal en werkgelegenheidsbeleid te bereiken.11.In dat verband geldt dat eenvoudige algemene verklaringen van de werkgever ten betoge dat een bepaalde maatregel geschikt is om bij te dragen tot het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, niet volstaan om aan te tonen dat het doel van die maatregel een afwijking van het beginsel van non-discriminatie kan rechtvaardigen en evenmin gegevens verschaffen op grond waarvan redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat de gekozen middelen geschikt waren ter bereiking van dat doel.12.
3.1.7
Wat de noodzakelijkheid betreft, dient de rechter te onderzoeken of de bestreden maatregel verder gaat dan noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de nagestreefde doelen en op excessieve wijze afbreuk doet aan de belangen van de werknemers die de bedongen pensioenleeftijd bereiken, waarbij de maatregel in zijn eigen regelingscontext dient te worden geplaatst en rekening moet worden gehouden met zowel het nadeel dat daaraan kleeft voor de betrokken personen als met het voordeel daarvan voor de samenleving in het algemeen en voor de individuen waaruit zij bestaat.13.
3.2.1
Onderdeel 2 van het middel richt rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof in rov. 3.10 dat de aftoppingsregeling niet een passend en noodzakelijk middel is om het doel te bereiken.
Onderdeel 2.2 neemt - evenals het hof - tot uitgangspunt dat de aftoppingsregeling met representatieve vakbonden is overeengekomen. Het klaagt dat het hof om die reden met terughoudendheid had moeten onderzoeken of de aftoppingsregeling een passend en noodzakelijk middel is om de daarmee nagestreefde doelen bereiken. Dat heeft het hof miskend door zelf te beoordelen wat redelijk is. Onderdeel 2.1 betoogt dat ABN AMRO, anders dan in het oordeel van het hof besloten ligt, niet heeft betoogd dat het de rechter niet vrij staat de passendheid en noodzakelijkheid van de aftoppingsregeling te onderzoeken. Wat ABN AMRO heeft betoogd is dat de rechter dit onderzoek terughoudend moet verrichten.
Onderdeel 2.3 klaagt onder meer dat het hof de aftoppingsregeling geïsoleerd heeft beoordeeld en heeft miskend dat het de geoorloofdheid van die regeling in de bredere context van het sociaal plan als geheel en de door ABN AMRO getroffen en bekostigde pensioenmaatregelen had moeten beoordelen. In dat verband wijst ABN AMRO op het voor twaalf maanden plaatsen van iedere boventallig verklaarde werknemer in de Mobiliteitsorganisatie, gedurende welke periode de werknemer ook zonder arbeid te verrichten loon doorbetaald krijgt, en op de door ABN AMRO getroffen en bekostigde pensioenmaatregelen.
3.2.2
Deze klachten slagen. Het oordeel van het hof over de passendheid en de noodzakelijkheid van de aftoppingsregeling berust niet op een afweging in redelijkheid van de gestelde, terzake dienende omstandigheden (zie hiervoor in 3.1.5). Dit blijkt uit het volgende.
De hiervoor in 3.1.3 bedoelde ruime beoordelingsmarge van sociale partners aan wie het is overgelaten om een evenwicht te bepalen tussen hun respectieve belangen, en de flexibiliteit die zij hebben om een genomen maatregel zo nodig aan te passen, brengen mee dat de rechter de door de sociale partners gemaakte keuzes met terughoudendheid moet beoordelen. In dat verband had het hof ten aanzien van de passendheid van de met de sociale partners overeengekomen aftoppingsregeling moeten beoordelen of deze regeling niet kennelijk ongeschikt was voor het bereiken van de legitieme doelen die daarmee worden nagestreefd (zie hiervoor in 3.1.6). Ten aanzien van de noodzakelijkheid van de aftoppingsregeling had het hof moeten beoordelen of zij op excessieve wijze afbreuk doet aan de belangen van de daardoor benadeelden, waarbij het de regeling in haar eigen regelingscontext had dienen te plaatsen door ook acht te slaan op de Mobiliteitsorganisatie en de door ABN AMRO getroffen en bekostigde pensioenmaatregelen. In dat verband had het hof rekening moeten houden met zowel het nadeel dat voor de betrokken personen aan de aftoppingsregeling kleeft als met het hiervoor in 3.1.7 bedoelde voordeel daarvan. Het hof heeft deze maatstaven en omstandigheden niet (kenbaar) aan zijn in rov. 3.10 vervatte oordeel ten grondslag gelegd.
3.3.1
Onderdeel 2.5 klaagt dat het hof de passendheid en noodzakelijkheid van de aftoppingsregeling in algemene zin heeft beoordeeld en niet in het licht van alle met die regeling nagestreefde legitieme doelen.
3.3.2
Deze klacht slaagt eveneens. Het hof had de passendheid en noodzakelijkheid van de aftoppingsregeling moeten onderzoeken in het licht van de legitieme doelen die daarmee worden nagestreefd (zie hiervoor in 3.1.6 en 3.1.7). Van de in rov. 3.6 en 3.7 van zijn beschikking legitiem geoordeelde doelen – het beperken van de financiële gevolgen van de reorganisatie voor ABN AMRO en het personeel dat in dienst blijft; het eerlijk verdelen van de beschikbare middelen onder de bij het ontslag betrokkenen; en het beperken van het economisch nadeel van de werknemers die hun baan verliezen, in het bijzonder de achteruitgang in inkomen – heeft het hof bij zijn oordeel in rov. 3.10 alleen betrokken het doel om de beschikbare middelen eerlijk te verdelen onder de bij het ontslag betrokkenen. Het heeft de andere twee legitieme doelen niet kenbaar in zijn beoordeling betrokken.
3.4
Onderdeel 2.4 kan niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.5
De overige klachten van onderdeel 2 behoeven geen behandeling.
3.6
Tegen het oordeel van het hof in rov. 3.6 en 3.7 dat de doelen die ABN AMRO voor de aftoppingsregeling heeft aangevoerd legitiem zijn, is geen klacht gericht. Het hof waarnaar de zaak verwezen zal worden, is aan dat oordeel gebonden. Daarom kan de klacht van onderdeel 1 dat het hof in rov. 3.5 ten onrechte heeft geoordeeld dat de aftoppingsregeling direct onderscheid naar leeftijd maakt, wegens gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad ziet geen aanleiding de klacht inhoudelijk te beoordelen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 25 september 2018;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ABN AMRO begroot op € 2.704,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 24 januari 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 24‑01‑2020
Hof Amsterdam 25 september 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:3495.
Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, PbEG 2000, L 303/16.
HvJEU 16 oktober 2007, zaak C-411/05, ECLI:EU:C:2007:604 (Palacios de la Villa), punt 42.
HvJEU 5 maart 2009, zaak C-388/07, ECLI:EU:C:2009:128 (Age Concern), punt 46.
Onder meer HvJEU 26 februari 2015, zaak C-515/13, ECLI:EU:C:2015:115 (Landin), punt 19.
Vgl. HvJEU 12 oktober 2010, zaak C-45/09, ECLI:EU:C:2010:601 (Rosenbladt), punt 67.
Vgl. HvJEU 12 oktober 2010, zaak C-499/08, ECLI:EU:C:2010:600 (Andersen), punt 33.
Zie HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3367 (KLM), rov. 5.8.
Vgl. HvJEU 12 oktober 2010, zaak C-499/08, ECLI:EU:C:2010:600 (Andersen), punt 32 en 35.
HvJEU 5 maart 2009, zaak C-388/07, ECLI:EU:C:2009:128 (Age Concern), punt 51.
HvJEU 12 oktober 2010, zaak C-45/09, ECLI:EU:C:2010:601 (Rosenbladt), punt 73; HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3367 (KLM), rov. 5.8 en HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:647 (NXP), rov. 4.1.5.
Conclusie 06‑09‑2019
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Reorganisatie. Ontslag. Is in een sociaal plan voorziene regeling over maximering van een ontslaguitkering (de ‘stimuleringsregeling’) in strijd met het verbod van leeftijdsdiscriminatie? Art. 3, onder c, en art. 7 lid 1, onder c, WGBLA. Rechtvaardiging. Legitiem doel. Passendheid. Noodzakelijkheid. Richtlijn 2000/78/EG. HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3367 (KLM). HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR2019:647 (NXP).
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/05125
Zitting 6 september 2019
CONCLUSIE
B.J. Drijber
In de zaak
ABN AMRO Bank N.V.,
verzoekster tot cassatie,
advocaten: mr. J.P. Heering en
mr. F.M. Dekker
tegen
[verweerder] ,
verweerder in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt (aanvankelijk mr. S. Kousedghi)
Deze zaak betreft een geschil over leeftijdsdiscriminatie wegens een verschil in ontslagvergoeding bij een reorganisatie. Net als in de recente zaak werknemers/NXP1.gaat het om een sociaal plan dat een zogenoemde ‘aftoppingsregeling’ bevat, op grond waarvan de ontslagvergoeding van boventallig verklaarde werknemers wordt beperkt tot het bedrag aan inkomensderving tot aan hun ‘individuele pensioenleeftijd’. Heeft de werknemer op het moment van zijn ontslag die leeftijd al bereikt, dan wordt zijn ontslagvergoeding ‘afgetopt’ tot nihil. Deze zaak heeft tevens raakvlakken met zaak 18/04082 (NPB en VBM/ABP), waarin ik eveneens vandaag mijn conclusie neem.
1. Feiten
1.1
In deze zaak kan van de volgende feiten worden uitgegaan.2.
1.2
Verweerder in cassatie (hierna: [verweerder]), geboren op [geboortedatum] 1952, is op 1 juli 1981 bij eiseres tot cassatie (hierna: ABN AMRO) in dienst getreden. Hij was laatstelijk werkzaam in de [functie] tegen een salaris van € 5.163,68 bruto per maand, exclusief vakantiegeld en overige emolumenten.
1.3
[verweerder] is per 1 augustus 2015 boventallig verklaard. Zijn functie is vervallen ten gevolge van een reorganisatie.3.Op de gevolgen van die reorganisatie is het Sociaal Plan CAO 2013-2015 van toepassing (hierna: het sociaal plan).4.Het sociaal plan is overeengekomen tussen ABN AMRO enerzijds en de vakbonden FNV Finance, De Unie en CNV Dienstenbond anderzijds.
1.4
Ingevolge hoofdstuk IV, paragraaf 3, van het sociaal plan kan een werknemer voor wie na verval of wijziging van de functie door reorganisatie geen passende functie beschikbaar is, worden geplaatst in de ‘Mobiliteitsorganisatie’ om gedurende maximaal een jaar ander werk binnen of buiten ABN AMRO te zoeken. Als betrokkene aan het einde van die termijn geen nieuwe passende functie heeft gevonden, wordt de arbeidsovereenkomst beëindigd. Daarbij wordt een vergoeding aangeboden ter grootte van 75% van de zogenoemde ‘stimuleringspremie’ (feitelijk: de ontslagvergoeding). De stimuleringspremie kan echter op grond van de hierna te noemen aftoppingsregeling lager uitvallen of nihil bedragen.
1.5
Op grond hoofdstuk IV, paragraaf 4 en 6, van het Sociaal Plan kan de werknemer als alternatief voor gebruikmaking van de diensten van de Mobiliteitsorganisatie ook kiezen voor een vrijwillig vertrek bij ABN AMRO, onder uitkering van een 100%-stimuleringspremie en twee dan wel acht bruto-maandsalarissen.5.
1.6
Voor de berekening van de stimuleringspremie wordt uitgegaan van het bruto maandsalaris per gewerkt dienstjaar, waarbij wordt aangesloten bij de oude (dat wil zeggen: de tot 1 januari 2009 geldende) kantonrechtersformule. Hoofdstuk IV, paragraaf 5, van het Sociaal Plan luidt als volgt:6.
“De bruto stimuleringspremie zal voor medewerkers van ABN AMRO niet hoger zijn dan het bruto Salaris (…) tot de datum waarop de Medewerker op grond van de Pensioenregeling 2006 een pensioenuitkering krijgt die gelijk is aan de pensioenuitkering, berekend volgens de Pensioenregeling 2000, die hem zou zijn uitbetaald als hij onder de Pensioenregeling 2000 op 62 jaar met pensioen zou zijn gegaan. (…).”
Deze regeling wordt hierna aangeduid als ‘de aftoppingsregeling’.
1.7
De in de aftoppingsregeling genoemde datum wordt aangeduid als ‘de individuele pensioenleeftijd’. Dit is de leeftijd waarop een werknemer een volledig pensioen heeft opgebouwd op basis van de eerder geldende pensioenregeling. De individuele pensioenleeftijd moet worden onderscheiden van de reguliere pensioenleeftijd, die overeenkomt met de AOW-leeftijd.
1.8
[verweerder] bereikte zijn individuele pensioenleeftijd op 1 juni 2014 (hij was toen 62 jaar en iets meer dan 3 maanden).7.Zijn reguliere pensioenleeftijd bereikte hij op 19 november 2017 (hij was toen 65 jaar en 9 maanden). Na zijn boventalligverklaring op 1 augustus 2015 heeft [verweerder] gekozen voor plaatsing in de Mobiliteitsorganisatie van ABN AMRO. Het is hem niet gelukt om binnen de plaatsingstermijn van 12 maanden een andere passende functie te vinden. Zijn arbeidsovereenkomst is tegen 1 september 2016 opgezegd.8.[verweerder] was op dat moment ongeveer 64,5 jaar en had zijn individuele pensioenleeftijd van 62 jaar en 3 maanden dus al ruimschoots bereikt. Daarom werd zijn stimuleringspremie tot nihil afgetopt.
1.9
[verweerder] heeft met ingang van 1 september 2016, de datum waarop zijn dienstverband eindigde, aanspraak gemaakt op een vroegpensioenuitkering van € 5.132,-- bruto per maand. Als gevolg daarvan heeft hij tussen 1 september 2016 en het bereiken van zijn AOW-/pensioenleeftijd geen pensioen meer opgebouwd. Zijn pensioenuitkeringen vallen daarom lager uit dan wanneer hij zijn pensioen niet na zijn ontslag had (moeten) laten ingaan.
2. Procesverloop
2.1
Op 16 november 2016 heeft [verweerder] een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Amsterdam, sector kanton (hierna: de kantonrechter). [verweerder] heeft de kantonrechter verzocht om ABN AMRO te veroordelen tot betaling van:
(i) primair een ontslagvergoeding van € 230.775,-- bruto (zijnde 75% van de stimuleringspremie);
(ii) subsidiair een transitievergoeding van € 87.588,-- bruto;
(iii) meer subsidiair een bedrag van € 62.227,61 bruto wegens inkomstenderving tot aan zijn AOW-leeftijd; en
(iv) uiterst subsidiair een bedrag van € 34.000,-- bruto ter zake van gemiste pensioenopbouw.
2.2
[verweerder] heeft ter onderbouwing van zijn primaire verzoek aangevoerd dat de aftoppingsregeling een verboden onderscheid naar leeftijd maakt en nietig is op grond van het bepaalde in art. 13 van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (hierna: WGBLA).9.ABN AMRO heeft betwist dat hier sprake is van een verboden leeftijdsonderscheid en aangevoerd dat de aftoppingsregeling een legitiem doel dient en een passend en noodzakelijk middel vormt om dat doel te bereiken.
2.3
In een tussenbeschikking van 24 februari 2017 heeft de kantonrechter geoordeeld dat tussen partijen niet in geschil is dat met de aftoppingsregeling een onderscheid naar leeftijd wordt gemaakt. Volgens de kantonrechter is sprake van direct onderscheid, nu de aftoppingsregeling meebrengt dat de stimuleringspremie wordt verminderd dan wel op nihil wordt gesteld op de enkele grond dat een werknemer de leeftijd van 62 jaar nadert of al heeft bereikt.10.De centrale vraag is volgens de kantonrechter of de aftoppingsregeling een ongeoorloofd onderscheid naar leeftijd maakt of dat er voor het gemaakte onderscheid een objectieve rechtvaardiging bestaat.
2.4
De kantonrechter oordeelt dat de aftoppingsregeling een legitiem doel dient, samengevat: het mogelijk maken van een royaal sociaal plan voor hen die dat het hardst nodig hebben. De kantonrechter maakt daarbij de kanttekening dat het doel zo algemeen is geformuleerd dat het ruimte laat voor een scala aan middelen om dat doel te bereiken.11.
2.5
De volgende twee hordes van de objectieve rechtvaardigingstoets worden echter niet gehaald. De kantonrechter acht de aftoppingsregeling niet evenwichtig, niet geschikt en niet noodzakelijk en geeft daarvoor de volgende redenen:
“21. (…) Allereerst omdat de getroffen voorziening voor 62-plussers schril afsteekt tegen de riante voorziening voor werknemers tot die leeftijd, terwijl de positie van bijvoorbeeld een 62-jarige niet zodanig verschilt van een 60-jarige waar het gaat om gerichtheid en kansen op de arbeidsmarkt, dat dit verschil daardoor gerechtvaardigd wordt. Maar daarnaast en in nog belangrijker mate geldt dat er in feite geen enkele voorziening is getroffen voor werknemers die geen gebruik willen maken van het vroegpensioen en die overeenkomstig het overheidsbeleid gewoon willen of moeten doorwerken. Voor het ontbreken van een keuzemogelijkheid heeft ABN AMRO onvoldoende redengevende omstandigheden aangevoerd.”
2.6
Aangezien de aftoppingsregeling wegens strijd met de WGBLA nietig is en buiten toepassing moet blijven, heeft [verweerder] ingevolge het sociaal plan in beginsel aanspraak op 75% van de stimuleringspremie, wat in zijn geval neer zou komen op een bedrag van € 230.775,-- bruto.12.
2.7
Toewijzing van dat bedrag acht de kantonrechter echter naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om de volgende redenen:
“28. (…) met uitkering van het bedrag van € 230.775,00 bruto (75% van de stimuleringspremie) zou [verweerder] bijna het viervoudige van zijn volledige, maximale inkomstenderving tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd ontvangen (waarvoor is berekend € 62.227,61 bruto), en het dubbele als daar de pensioenschade, die hij tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd zal lijden (tenminste € 34.000,00), bij opgeteld wordt. Dat acht de kantonrechter naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aanvaardbaar, te meer nu de transitievergoeding van [verweerder] (€ 87.588,00 bruto) ongeveer een derde van het bedrag zou zijn.”
2.8
De kantonrechter oordeelt dat [verweerder] geen aanspraak kan maken op de hem ingevolge het sociaal plan toekomende stimuleringspremie voor zover die méér bedraagt dan zijn volledige inkomensderving tot aan de AOW-leeftijd, vermeerderd met de pensioenschade die hij lijdt als gevolg van het missen van de verdere pensioenopbouw tot die leeftijd.13.
2.9
Partijen hebben zich bij akte over de hoogte van de inkomensderving en pensioenschade van [verweerder] uitgelaten. ABN AMRO heeft dat bedrag gesteld op € 90.621,51 bruto. [verweerder] heeft zich daarbij aangesloten. De kantonrechter heeft dat bedrag dan ook toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 september 2016 (einde dienstverband). De kantonrechter heeft verzoeken van [verweerder] voor het overige afgewezen. ABN AMRO is veroordeeld in de kosten van de procedure.
2.10
ABN AMRO is van de beschikkingen van 24 februari en 14 april 2017 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam (hierna: het hof). Zij heeft het hof verzocht die beschikkingen te vernietigen en de verzoeken van [verweerder] alsnog (integraal) af te wijzen. [verweerder] heeft geen incidenteel appel ingesteld.
2.11
ABN AMRO heeft in hoger beroep betoogd dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de aftoppingsregeling direct onderscheid naar leeftijd maakt. Volgens ABN AMRO wordt er indirect onderscheid gemaakt, omdat in de aftoppingsregeling niet rechtstreeks naar leeftijd wordt verwezen. ABN AMRO wijst erop dat niet de leeftijd van de werknemer bepalend is voor de vraag of de aftoppingsregeling van toepassing is, maar de omvang van de inkomensderving in combinatie met de hoogte van de stimuleringspremie.14.Het hof gaat niet mee in dit betoog:
“3.5 Het hof is van oordeel dat de aftoppingsregeling, anders dan ABN AMRO betoogt, wel degelijk direct onderscheid naar leeftijd maakt. Alle werknemers die hun individuele pensioenleeftijd bereiken, krijgen immers te maken met de aftoppingsregeling. Dat toepassing van de regeling vervolgens niet bij alle werknemers tot feitelijke aftopping leidt, maakt dat niet anders. Overigens is het voor het onderhavige geschil niet van belang of er direct of indirect onderscheid naar leeftijd wordt gemaakt. (…).”
2.12
Vervolgens onderzoekt het hof of de aftoppingsregeling een legitiem doel dient en – zo ja – of de regeling een passend en noodzakelijk middel is om dat doel te bereiken. Het hof vat samen wat ABN AMRO heeft aangevoerd met betrekking tot de legitimiteit van de met het sociaal plan in het algemeen en de aftoppingsregeling specifiek nagestreefde doelen:
“3.6 (…) Het hoofddoel van het sociaal plan is volgens ABN AMRO het bewerkstelligen van een eerlijke verdeling van de beschikbare middelen onder alle bij het ontslag betrokkenen. Door de aftopping, die destijds door de vakbonden is geaccordeerd, blijven de financiële gevolgen van de reorganisatie voor ABN AMRO en het personeel dat in dienst blijft, beperkt. Voorts worden de beschikbare middelen eerlijk en rechtvaardig verdeeld onder de bij het ontslag betrokkenen en wordt het economisch nadeel van de werknemers die hun baan verliezen, in het bijzonder de achteruitgang in inkomen, zoveel mogelijk beperkt.”
Volgens het hof betreft dit een algemeen geformuleerd, maar legitiem doel:
“3.7 [verweerder] heeft ook in hoger beroep niet, althans niet voldoende gemotiveerd, betwist dat dit op zichzelf een legitiem doel is. Het hof deelt het oordeel van de kantonrechter dat zulks inderdaad het geval is, met daarbij de ook door de kantonrechter gemaakte kanttekening dat het doel zo algemeen is geformuleerd dat het ruimte laat voor een scala aan middelen om dat doel te bereiken.”
2.13
Het hof geeft vervolgens weer wat ABN AMRO heeft aangevoerd ter staving van haar betoog dat de aftoppingsregeling een passend en noodzakelijk middel vormt om het legitieme doel te bereiken:
“3.8 (…) Werknemers die ontslagen moeten worden krijgen een afvloeiingsvergoeding in de vorm van een stimuleringspremie. De hoogte daarvan hangt af van het gewogen aantal dienstjaren en de leeftijd van de werknemer (volle dienstjaren tellen voor 1,5 na het bereiken van de 40-jarige leeftijd en voor 2 na het bereiken van de 50-jarige leeftijd). Aldus gaat het sociaal plan er volgens ABN AMRO van uit dat trouwe dienst beloond wordt en wordt rekening gehouden met de slechtere arbeidsmarktpositie van oudere werknemers. De stimuleringspremie wordt hoger naarmate de leeftijd en het aantal dienstjaren toenemen. Dat de stimuleringspremie is gemaximeerd op het bedrag gelijk aan inkomstenderving van de werknemer tot de individuele pensioenleeftijd, past bij het hiervoor genoemde doel van de regeling, de inkomensbescherming van de werknemer. Zodra de werknemer de individuele pensioenleeftijd heeft bereikt, heeft deze geen behoefte meer aan inkomstenbescherming, omdat hij dan aanspraak kan maken op een pensioenuitkering. Er is niet gekozen voor aftopping van de stimuleringsregeling voor zover deze de inkomensderving tot de pensioendatum in de huidige pensioenregeling te boven gaat omdat ABN AMRO zowel bij de invoering van de Pensioenregeling 2000 als bij de Pensioenregeling 2006 (waarbij de pensioenleeftijd verlaagd werd van 65 naar 62 jaar, respectievelijk weer verhoogd werd naar 65 jaar met de mogelijkheid van pensionering vanaf 57 jaar) maatregelen heeft genomen om ervoor te zorgen dat de werknemers van de invoering van die regelingen geen nadeel zouden ondervinden, in het kader waarvan zij substantiële bedragen in de “pensioenpot” heeft gestopt, waardoor werknemers al op 62 of 63-jarige leeftijd recht krijgen op het pensioen dat zij anders pas op 65-jarige leeftijd zouden hebben ontvangen. Daarnaast ontvangen de desbetreffende werknemers een WW-uitkering, meestal tot hun AOW-leeftijd. Om die reden hebben sociale partners het redelijk gevonden om de stimuleringsregeling niet pas af te toppen bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd (die hoger is dan de individuele pensioenleeftijd). Met het pensioenniveau op de individuele pensioendatum is voorzien in een afdoende inkomensbescherming. (…).”
2.14
[verweerder] heeft betwist dat de aftoppingsregeling een passend en noodzakelijk middel is en heeft volgens het hof daartoe het volgende aangevoerd:
“3.9 (…) [ [verweerder] ] stelt dat de desbetreffende stelling van ABN AMRO [dat het middel passend en noodzakelijk is; A-G] niet te controleren is, nu uit de door ABN AMRO overgelegde stukken niet blijkt dat voor haar de noodzaak heeft bestaan zich te beperken tot de verdeling van de middelen genoemd in het sociaal plan. Zij laat na inzicht te verschaffen in haar financiële mogelijkheden en beperkingen. [verweerder] stelt voorts dat hij en andere werknemers, van wie de stimuleringsregeling wordt afgetopt, wel degelijk nadeel ondervinden van die aftopping. Als zij aanspraak zouden maken op een WW-uitkering, ontvangen zij maar 70 procent van hun laatstgenoten salaris. [verweerder] zou niet of nauwelijks in staat zijn geweest te voldoen aan zijn financiële verplichtingen als hij aangewezen was op uitsluiten[d] een WW-uitkering. Hoewel hij voornemens was door te werken tot zijn AOW-leeftijd en pas dan aanspraak te maken op een pensioenuitkering, heeft hij zich genoodzaakt gezien met ingang van 1 september 2016, ruim veertien maanden voor het bereiken van zijn AOW-leeftijd, aanspraak te maken op een (vroeg)pensioenuitkering. Hij ontvangt thans een tijdelijk pensioen van € 5.132,-- bruto per maand. Het inkomensverschil tussen zijn laatstgenoten salaris en een WW-uitkering zou over die periode € 59.563,63 hebben bedragen en zijn totale pensioenschade ten gevolge van het feit dat hij dat op 1 september 2016 heeft laten ingaan in plaats van op 1 november 2017 bedraagt € 31.085,88 (…).”
2.15
Het hof oordeelt, net als de kantonrechter, dat van een passend en noodzakelijk middel geen sprake is en overweegt daartoe het volgende:
“3.10 Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat de aftoppingsregeling in artikel IV.5 van het sociaal plan niet een passend en noodzakelijk middel is om het door ABN AMRO geformuleerde doel, het bewerkstelligen van een eerlijke verdeling van de beschikbare middelen onder alle bij het ontslag betrokkenen, te bereiken. Door de aftoppingsregeling worden oudere werknemers die een lang dienstverband hebben zonder aanwijsbare noodzaak onevenredig hard getroffen. Zij krijgen als zij ten tijde van hun ontslag hun individuele pensioenleeftijd hebben bereikt (hetgeen zij tussen hun 62-jarige en 63-jarige leeftijd doen) of die leeftijd kort na hun ontslag bereiken geen of een relatief lage stimuleringspremie, terwijl zij gezien hun leeftijd slechte kansen op de arbeidsmarkt hebben en als zij niet waren ontslagen nog enkele jaren hadden kunnen werken. Zij missen, indien zij geen ander werk vinden, in die jaren in ieder geval dertig procent van hun inkomen, terwijl ook hun pensioen niet verder wordt opgebouwd. Anders dan ABN AMRO stelt, hebben de werknemers, van wie de stimuleringspremie wordt afgetopt, dus wel degelijk nadeel van de regeling. Het effect van de aftoppingsregeling is bovendien dat de door ABN AMRO genoemde beloning voor trouwe dienst in de regeling van het sociaal plan illusoir wordt. In theorie heeft de desbetreffende werknemer wel recht op een hoge stimuleringsregeling maar in de praktijk ontvangt deze niets of een veel lager bedrag omdat er wordt afgetopt. Ook toen de Pensioenregeling 2000 en de Pensioenregeling 2006 een vroegere pensioendatum kenden dan de AOW-leeftijd, was daarvoor een objectieve rechtvaardigingsgrond nodig. Niet gebleken is dat de criteria daarvoor destijds anders waren dan nu. De omstandigheid dat ABN AMRO in het verleden maatregelen heeft genomen om haar werknemers niet de dupe te laten worden van de verhoging van de pensioenleeftijd door extra geld in de “pensioenpot” te storten, maakt het voorstaande niet anders. Die extra pensioenstorting ten behoeve van alle werknemers rechtvaardigt niet het aftoppen van de stimuleringspremie van de enkele werknemers, die wegens een reorganisatie worden ontslagen en die hun individuele pensioengerechtigde leeftijd al (bijna) hebben bereikt. Het feit dat de onderhavige regeling in overleg met de representatieve vakbonden tot stand gekomen is, betekent voorts niet dat het de rechter niet vrij zou staan de noodzakelijkheid en passendheid van de regeling te toetsen, zoals ABN AMRO nog heeft gesuggereerd. Een afvloeiingsregeling waarbij een aantal bij een ontslag betrokken oudere werknemers, die hun feitelijke pensioenleeftijd nog niet hebben bereikt, bij toepassing van die regeling in feite niets krijgt terwijl jongere werknemers met een korter dienstverband die bij hetzelfde ontslag betrokken zijn, wel aanspraak kunnen maken op een vergoeding, is niet passend.”
2.16
Het hof concludeert dat met de aftoppingsregeling een verboden onderscheid naar leeftijd wordt gemaakt en dat de regeling daarom op grond van art. 13 WGBLA nietig is. Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking.
2.17
ABN AMRO heeft – tijdig – cassatie ingesteld en verzocht de bestreden beschikking te vernietigen. [verweerder] heeft bij verweerschrift geconcludeerd tot verwerping.
2.18
Aan het verzoekschrift tot cassatie ontleen ik dat het gerechtshof Amsterdam eind 2018 twee aan de onderhavige bestreden beschikking gelijke (tussen)beschikkingen heeft gewezen. Daarnaast waren eind 2018 zeven procedures bij de rechtbank Amsterdam aanhangig over de aftoppingsregeling in het hier toepasselijke sociaal plan of een opvolgend sociaal plan van ABN AMRO.15.
3. Juridisch kader
3.1
Voor een schets van de belangrijkste Europese en nationale rechtspraak op het gebied van leeftijdsdiscriminatie bij arbeid verwijs ik naar mijn conclusie voor het arrest van 19 april 2019 in de zaak werknemers/NXP.16.Hieronder volsta ik met een samenvatting.
3.2
Kaderrichtlijn 2000/78/EG17.(hierna: de Richtlijn) beoogt een algemeen kader te scheppen om voor eenieder gelijke behandeling in arbeid en beroep te waarborgen door effectieve bescherming te bieden tegen discriminatie op een van de in art. 1 van de Richtlijn genoemde gronden, waaronder leeftijd. De Richtlijn is in Nederland wat betreft leeftijdsonderscheid geïmplementeerd met de WGBLA.
3.3
De Richtlijn maakt onderscheid tussen directe en indirecte discriminatie. Van directe discriminatie is sprake wanneer iemand op een van de in art. 1 genoemde gronden (waaronder leeftijd) ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld (art. 2 lid 2, onder a, van de Richtlijn). Van indirecte discriminatie is sprake wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt, tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn (art. 2 lid 2, onder b, van de Richtlijn).
3.4
In aanvulling op deze algemene rechtvaardigingsgrond voor indirecte discriminatie bevat art. 6 lid 1 van de Richtlijn een specifieke rechtvaardigingsgrond voor (direct of indirect) onderscheid op grond van leeftijd. Art. 6 lid 1, eerste alinea, bepaalt dat verschillen in behandeling op grond van leeftijd zijn toegestaan indien zij in het kader van de nationale wetgeving “objectief en redelijk worden gerechtvaardigd” door een legitiem doel, “met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding”. Naast de eis van het legitieme doel geldt de dubbele voorwaarde dat de ingezette middelen voor het bereiken van dat doel passend én noodzakelijk zijn.
3.5
Op nationaal niveau bepaalt art. 7 lid 1, aanhef en onder c, WGBLA dat het verbod van onderscheid op grond van leeftijd “niet geldt” indien het onderscheid objectief is gerechtvaardigd. Dat is het geval als:
(i) met het onderscheid een legitiem doel wordt nagestreefd;
(ii) de middelen voor het bereiken van dat doel passend zijn; en
(iii) de middelen voor het bereiken van dat doel noodzakelijk zijn.
Deze drie criteria gelden cumulatief.18.De invulling van deze criteria wordt in hoge mate bepaald door de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie, afgekort HvJEU).
3.6
Ad (i): legitiem doel. Doelstellingen die als ‘legitiem’ kunnen worden aangemerkt, zijn doelstellingen van sociaal beleid die een karakter van algemeen belang hebben en zich daarmee onderscheiden van louter individuele beweegredenen die eigen zijn aan de situatie van de werkgever.19.
3.7
Ad (ii): passend middel. Dit vereiste houdt in dat het middel dat de werkgever inzet om zijn doel te bereiken daarvoor niet kennelijk ongeschikt is.20.Het middel moet concreet en specifiek zijn: eenvoudige, algemene verklaringen dat een bepaalde maatregel geschikt is om het beoogde doel te bereiken, volstaan niet.21.
3.8
Ad (iii): noodzakelijk middel. Onderzocht dient te worden of het middel verder gaat dan noodzakelijk is voor de verwezenlijking van het nagestreefde doel en niet op excessieve wijze afbreuk doet aan de belangen van de personen die op grond van de maatregel anders worden behandeld. Daarbij dient rekening te worden gehouden zowel met het nadeel dat daaraan kleeft voor de betrokken personen als met het voordeel daarvan voor de samenleving in het algemeen en voor de individuen waaruit zij bestaat.22.Er dient dus een belangenafweging te worden gemaakt.
3.9
De lidstaten en de sociale partners beschikken op nationaal niveau over een ruime beoordelingsvrijheid, zowel bij het bepalen welke doelstellingen van sociaal en werkgelegenheidsbeleid zij specifiek willen nastreven als bij het bepalen van de maatregelen waarmee die doelstellingen het beste kunnen worden verwezenlijkt.23.Betrokkenheid van sociale partners levert een niet te verwaarlozen flexibiliteit op aangezien elk van de partijen de overeenkomst eventueel kan opzeggen.24.De ruime beoordelingsvrijheid van lidstaten en sociale partners brengt mee dat de nationale rechter terughoudend toetst of het gemaakte onderscheid objectief gerechtvaardigd is. Dat mag echter niet tot gevolg hebben dat toepassing van het beginsel van het verbod van discriminatie op grond van leeftijd zinloos wordt.25.
3.10
De rechter dient de systematiek van de rechtvaardigingstoetsing, zoals die uit de Europese rechtspraak volgt, strikt in acht te nemen. Niet alleen de uitkomst, ook de weg daar heen moet correct zijn. Elk van de stappen moet kenbaar worden gezet.
4. Bespreking van het cassatiemiddel van ABN AMRO
4.1
Het middel bestaat uit twee onderdelen. Het eerste onderdeel bestrijdt het oordeel van het hof dat de aftoppingsregeling direct onderscheid naar leeftijd maakt. Het tweede onderdeel komt op tegen het daaropvolgende oordeel van het hof dat het gemaakte leeftijdsonderscheid niet een passend en noodzakelijk middel is om het daarmee nagestreefde doel te bereiken en daarom niet objectief gerechtvaardigd is. M.i. faalt onderdeel 1 maar slaagt onderdeel 2.
Onderdeel 1: direct of indirect onderscheid
4.2
In onderdeel 1 richt ABN AMRO een klacht tegen rov. 3.5 van het bestreden arrest, waarin het hof heeft geoordeeld dat de aftoppingsregeling direct onderscheid naar leeftijd maakt omdat alle werknemers die hun individuele pensioenleeftijd bereiken, met de aftoppingsregeling te maken hebben. ABN AMRO betoogt dat dit oordeel rechtens onjuist is, omdat het criterium voor aftopping van de stimuleringspremie niet de leeftijd van de werknemer is, maar diens inkomensderving tot aan zijn individuele pensioenleeftijd in combinatie met de hoogte van zijn stimuleringspremie. Volgens ABN AMRO betreft dit een (ogenschijnlijk) neutraal criterium, dat personen met een bepaalde leeftijd in vergelijking met andere personen bijzonder treft, zoals bedoeld in art. 1, onder c, WGBLA. Volgens haar is er geen sprake van een direct, maar slechts van een indirect leeftijdsonderscheid. ABN AMRO meent dat het hof ook de ‘lichtere’ rechtvaardigingstoets van art. 2 lid 2, onder b, van de Richtlijn heeft toegepast.
4.3
Ik volg ABN AMRO niet in haar betoog. Ten eerste blijkt uit de bestreden beschikking m.i. niet dat het hof de toets van art. 2 lid 2, onder b, Richtlijn heeft aangelegd. Ten tweede ziet het relevante verschil tussen de objectieve rechtvaardigingstoets van art. 2 lid 2, onder b, en die van art. 6 lid 1 van de Richtlijn uitsluitend op de eisen die worden gesteld aan het eerste criterium, het legitieme doel.26.Een direct onderscheid kan enkel worden gerechtvaardigd op grond van een doel van sociaal beleid, terwijl voor de rechtvaardiging van een indirect onderscheid de categorie van als legitiem aan te merken doelen niet is beperkt. Een sociaal plan heeft in de kern tot doel de inkomensderving voor ontslagen werknemers te beperken en de daarmee gemoeide financiële lasten eerlijk te verdelen. Een dergelijk doel valt zonder meer onder ‘sociaal beleid’ en is legitiem. De rechtspraak van het Hof van Justitie bevat geen aanknopingspunt dat dit alleen zou gelden voor een maatregel van de wetgever en niet voor een bepaling in een door sociale partners overeengekomen sociaal plan.
4.4
In cassatie zijn geen klachten gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.7 dat sprake is van een legitiem doel. In het geval van vernietiging en verwijzing zal het verwijzingshof daar dus van uit moeten gaan. Dit brengt mee dat ABN AMRO geen belang heeft bij haar klacht dat de aftoppingsregeling een indirect in plaats van een direct onderscheid maakt.
4.5
Ten overvloede merk ik over de klacht nog het volgende op.
4.6
De kern van de aftoppingsregeling is dat de stimuleringspremie wordt afgetopt op het salaris dat de werknemer zou hebben verdiend tot zijn ‘individuele pensioenleeftijd’ (zie hiervoor, 1.6 en 1.7). Volgens ABN AMRO ligt die leeftijd “voor vrijwel iedereen ergens tussen de 62 en 63 jaar.”27.Dit betekent het volgende:
- de stimuleringspremie van werknemers die op het moment van ontslag hun individuele pensioenleeftijd reeds hebben bereikt, wordt hoe dan ook afgetopt. Dit zijn werknemers van 62 of 63 jaar en ouder. [verweerder] behoort tot deze categorie;
- de stimuleringspremie van werknemers die op het moment van ontslag hun individuele pensioenleeftijd nog niet hebben bereikt maar wel naderen, wordt afgetopt indien en voor zover de stimuleringspremie méér bedraagt dan de inkomensderving tot hun individuele pensioenleeftijd. Het gaat daarbij in beginsel om werknemers van 59 jaar en ouder.
- de stimuleringspremie van jongere werknemers (in principe jonger dan 59 jaar) wordt niet afgetopt.
4.7
ABN AMRO geeft het voorbeeld van een 59-jarige werknemer met een arbeidsverleden bij ABN AMRO van dertig jaar.28.De stimuleringspremie van deze werknemer bedraagt 44 maandsalarissen, terwijl zijn inkomstenderving tot aan zijn individuele pensioenleeftijd overeenkomt met zijn salaris over circa 36 maanden. Deze werknemer krijgt te maken met een aftopping van zijn stimuleringspremie met acht maanden. Uit dit voorbeeld leid ik af dat, indien voornoemde werknemer 58 jaar was geweest en eenzelfde arbeidsverleden bij ABN AMRO had gehad, zijn inkomstenderving circa vier jaar was geweest (gelijk aan 48 maanden). Zijn stimuleringspremie (gebaseerd op 44 maandsalarissen) zou dan niet zijn afgetopt.
4.8
Gelet op hiervoor genoemde ‘leeftijdscategorieën’ meen ik dat het hof met juistheid heeft geoordeeld dat de aftoppingsregeling direct onderscheid naar leeftijd maakt. Uitsluitend werknemers met een bepaalde (hogere) leeftijd kunnen te maken krijgen met aftopping van hun stimuleringspremie en worden daardoor anders behandeld dan jongere werknemers in een vergelijkbare situatie. Dat niet elke oudere werknemer met aftopping van zijn stimuleringspremie te maken krijgt en dat werknemers op verschillende momenten tussen 62 en 63 jaar met de aftoppingsregeling te maken kunnen krijgen, leidt niet tot een andere beoordeling.
4.9
Ik concludeer dat onderdeel 1 faalt.
Onderdeel 2: objectieve rechtvaardiging en wijze van toetsen
4.10
Onderdeel 2 formuleert klachten tegen rov. 3.10, waarin het hof oordeelt dat de aftoppingsregeling niet een passend en noodzakelijk middel is om het door ABN AMRO geformuleerde doel te bereiken. Het onderdeel valt uiteen in zes subonderdelen.
Subonderdelen 2.1 en 2.2: terughoudende toetsing
4.11
Over de betrokkenheid van de sociale partners bij de totstandkoming van de in het sociaal plan opgenomen aftoppingsregeling overweegt het hof het volgende:
“3.10 (…) Het feit dat de onderhavige regeling in overleg met de representatieve vakbonden tot stand gekomen is, betekent voorts niet dat het de rechter niet vrij zou staan de noodzakelijkheid en passendheid van de regeling te toetsen, zoals ABN AMRO nog heeft gesuggereerd. (…)”
4.12
In subonderdeel 2.1 klaagt ABN AMRO dat deze overweging berust op een onbegrijpelijke lezing van haar stellingen. Volgens ABN AMRO heeft zij betoogd dat de rechter, gelet op de ruime beoordelingsvrijheid die toekomt aan sociale partners, terughoudend dient te toetsen of sprake is van een passend en noodzakelijk middel. Het hof heeft dit betoog op onbegrijpelijke wijze opgevat als een verbod op toetsing door de rechter.
4.13
De klacht slaagt. ABN AMRO heeft in hoger beroep betoogd dat sociale partners over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken bij de keuze van de (legitieme) doelstelling die zij willen nastreven en bij het bepalen van de maatregelen waarmee zij deze doelstelling willen bereiken. ABN AMRO heeft voorts betoogd dat deze ruime beoordelingsvrijheid ertoe leidt dat de nationale rechter terughoudend moet toetsen of aan de criteria ‘passend’ en ‘noodzakelijk’ is voldaan.29.
4.14
Het hof heeft, blijkens de onder 4.11 geciteerde overweging, het betoog van ABN AMRO ten onrechte opgevat als zou dit inhouden dat het het hof niet vrij zou staan om de noodzakelijkheid en passendheid van de aftoppingsregeling te toetsen. Dat is echter niet wat ABN AMRO heeft betoogd. Ook in het verweerschrift in cassatie van [verweerder] worden geen vindplaatsen genoemd in de processtukken waar ABN AMRO zou hebben gesuggereerd dat het de rechter niet vrij staat om de passendheid en de noodzakelijkheid te beoordelen van een regeling waarover sociale partners het eens zijn geworden.
4.15
Subonderdeel 2.2 klaagt in meer algemene zin dat het hof in rov. 3.10 een verkeerde toetsingsmaatstaf heeft aangelegd omdat het (de geoorloofdheid van) de aftoppingsregeling niet terughoudend heeft getoetst. Volgens het subonderdeel heeft het hof beoordeeld wat het zelf (on)redelijk vindt, terwijl het had moeten beoordelen of de sociale partners in redelijkheid tot de betrokken aftoppingsregeling hadden kunnen komen.
4.16
Ook deze klacht slaagt. ABN AMRO stelt m.i. terecht dat het hof heeft miskend dat het met betrekking tot het criterium ‘passend’ had moeten beoordelen of het middel dat ABN AMRO met instemming van de sociale partners heeft ingezet, de aftoppingsregeling, niet kennelijk ongeschikt is voor het bereiken van de legitieme doelen die daarmee worden nagestreefd (zie hiervoor, 3.7). Met betrekking tot het criterium ‘noodzakelijk’ had het hof onder meer moeten beoordelen of de aftoppingsregeling op excessieve wijze afbreuk doet aan de belangen van de daardoor benadeelden (zie hiervoor, 3.8). De rechter dient de door (de wetgever of door) de sociale partners gemaakte keuzes terughoudend te toetsen. Het Hof van Justitie heeft overwogen (zie ook reeds hiervoor, 3.9):30.
“In dit verband zij opgemerkt dat de lidstaten over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken bij de keuze van de maatregelen die geschikt zijn ter verwezenlijking van hun doelstellingen op het terrein van sociaal beleid en werkgelegenheidsbeleid. Deze beoordelingsvrijheid mag echter niet tot gevolg hebben dat de toepassing van het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd zinloos wordt (arrest Ingeniørforeningen i Danmark, EU:C:2010:600, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).”
Ook [verweerder] heeft daarnaar verwezen.31.
4.17
In de eerste zin van rov. 3.10 overweegt het hof dat de aftoppingsregeling geen passend en noodzakelijk middel is. In de laatste zin van rov. 3.10 zegt het hof (slechts) dat de regeling niet passend is en zwijgt het over noodzakelijkheid, terwijl de gegeven motivering juist meer op het criterium ‘noodzakelijk’ ziet. Over de aftopregeling overweegt het hof, samengevat, namelijk het volgende:
- oudere werknemers met een lang dienstverband worden onevenredig hard getroffen (geen of relatief lage stimuleringspremie, slechte kansen op de arbeidsmarkt, 30% minder inkomen en geen verdere pensioenopbouw);
- de beoogde beloning voor trouwe dienst wordt illusoir;
- dat ABN AMRO in verband met de verhoging van de pensioenleeftijd extra geld in de pensioenpot heeft gestort, maakt dit niet anders; en
- een afvloeiingsregeling waarbij een aantal oudere werknemers in feite niets krijgt, terwijl jongere werknemers met een korter dienstverband wel een vergoeding krijgen, is niet passend.
4.18
Deze overwegingen getuigen niet van een terughoudende toetsing. Het hof heeft vol getoetst of de aftoppingsregeling een passend en noodzakelijk middel vormt om de met die regeling beoogde legitieme doelen te bereiken en aldus een onjuiste toetsingsmaatstaf aangelegd, gegeven het feit dat de aftoppingsregeling is overeengekomen tussen sociale partners, die over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken en die – in het licht van het sociaal plan als geheel – bewust en weloverwogen hebben gekozen voor een regeling waarbij de stimuleringspremie wordt afgetopt op de individuele pensioenleeftijd van iedere ontslagen werknemer en niet op de AOW-leeftijd.32.
4.19
In dat verband verwijs ik naar het arrest in de zaak Stichting Diakonessenhuis. Daarin overwoog uw Raad dat de wettelijke uitsluiting van een transitievergoeding voor werknemers die de AOW-leeftijd hebben bereikt:33.
“(…) berust op een bewuste keuze van de wetgever, aan wie ten aanzien van werkgelegenheids- en arbeidsmarktbeleid een ruime beoordelingsvrijheid toekomt, en maakt onderdeel uit van het stelsel van het nieuwe ontslagrecht als geheel.”
Subonderdelen 2.3 en 2.4: contextuele benadering
4.20
ABN AMRO betoogt in subonderdeel 2.3 dat het hof in rov. 3.10 de aftoppingsregeling geïsoleerd heeft beoordeeld en daarmee heeft miskend dat (de geoorloofdheid van) de aftoppingsregeling had moeten worden beoordeeld in de bredere regelingscontext van (i) het sociaal plan als geheel en (ii) de door ABN AMRO getroffen en bekostigde pensioenmaatregelen. Indien het hof deze bredere regelingscontext niet heeft miskend, is het oordeel van het hof volgens ABN AMRO onvoldoende gemotiveerd. De overwegingen van het hof dat oudere werknemers met een lang dienstverband door de aftoppingsregeling “onevenredig hard” worden getroffen en “in feite niets” krijgen, zijn volgens ABN AMRO onbegrijpelijk.
4.21
De klachten slagen. Uit rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat, ter beantwoording van de vraag of het gekozen middel noodzakelijk is om het legitieme doel te bereiken, moet worden onderzocht of het middel – in dit geval de aftoppingsregeling – verder gaat dan noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de nagestreefde doelstellingen en niet op excessieve wijze afbreuk doet aan de belangen van de personen die door het middel anders worden behandeld. Daarbij dient het middel in zijn eigen regelingscontext te worden teruggeplaatst en dient rekening te worden gehouden zowel met het nadeel dat daaraan kleeft voor de betrokken personen als met het voordeel daarvan voor de samenleving in het algemeen en voor de individuen waaruit zij bestaat,34.waarbij een individueel onderzoek niet in alle gevallen kan worden gevergd omdat een en ander vanuit technisch en economisch oogpunt beheersbaar moet blijven.35.
4.22
ABN AMRO heeft betoogd dat de aftoppingsregeling onderdeel uitmaakt van een sociaal plan en dat daarin is bepaald dat werknemers die te maken krijgen met de aftoppingsregeling weliswaar geen of een lagere stimuleringspremie ontvangen, maar wel aanspraak hebben op bemiddeling naar een andere baan gedurende twaalf maanden in de Mobiliteitsorganisatie. In die periode wordt het loon doorbetaald en de pensioenopbouw en andere arbeidsvoorwaarden worden voortgezet, hoewel in de regel geen arbeid wordt verricht.36.ABN AMRO heeft gesteld – en dit is door [verweerder] niet betwist – dat de kosten van bemiddelen door de Mobiliteitsorganisatie per werknemer neerkomen op gemiddeld € 16.000,-- en dat met de loondoorbetaling van [verweerder] gedurende de bemiddeling € 94.887,-- bruto was gemoeid.37.ABN AMRO heeft tevens betoogd dat de sociale partners welbewust hebben gekozen voor een aftopping van de stimuleringspremie tot de inkomensderving tot aan de individuele pensioenleeftijd en niet tot aan de AOW-leeftijd. Volgens ABN AMRO heeft zij in het verleden namelijk flink geïnvesteerd38.om haar werknemers op de individuele pensioenleeftijd een volwaardig pensioen te bieden waardoor geen behoefte meer zou moeten bestaan aan verdere inkomensbescherming in de vorm van een stimuleringspremie. Zou pas op de AOW-leeftijd worden afgetopt, dan zou ABN AMRO aan ontslagen werknemers over de periode tussen hun individuele pensioenleeftijd en hun AOW-leeftijd ‘dubbel’ betalen: eerst in de vorm van de storting ter aanvulling van het pensioen en vervolgens door toekenning van de stimuleringspremie.39.
4.23
In punt 66 van het beroepschrift geeft ABN AMRO de volgende samenvatting van de maatregelen die zij heeft genomen om, ondanks wijzigende fiscale kaders, het voor haar werknemers mogelijk te maken om met 62 jaar uit te treden:
“Samengevat: ABN AMRO heeft altijd haar best gedaan om het voor de werknemers mogelijk te maken op 62-jarige leeftijd te stoppen met werken. In de decennia vóór 2000 is dit bewerkstelligd door middel van een VUT-regeling en in de periode van 2000 tot 2006 door middel van een pensioenregeling met een pensioenleeftijd van 62 jaar, aangevuld met TOP. Toen de VPL-wetgeving zowel VUT als prepensioen onmogelijk maakte en een pensioenleeftijd van 65 jaar verplicht stelde, heeft ABN AMRO een andere oplossing gekozen: zij heeft een pensioenregeling ingevoerd met een zodanig lage franchise en een zodanig hoge pensioenopbouw (waarbij geldt dat ABN AMRO de pensioenpremie betaalde), dat rond de 62e verjaardag al een pensioen is opgebouwd dat als een volwaardig pensioen kan worden beschouwd, namelijk een pensioen gelijk aan het maximaal te bereiken pensioen uit de Pensioenregeling 2000. Dit alles heeft ABN AMRO veel geld gekost. Om die reden hebben sociale partners het redelijk gevonden de stimuleringspremie niet af te toppen op de inkomstenderving van de werknemer tot de AOW-leeftijd, maar op de inkomstenderving tot de individuele pensioenleeftijd. ABN AMRO heeft immers flink geïnvesteerd om – bij een volledige pensioenopbouw – op die leeftijd een volwaardig pensioen, dat wil zeggen een pensioen gelijk aan ten minste 75% van het gemiddeld pensioengevend inkomen, mogelijk te maken.40.Indien ABN AMRO in geval van ontslag vervolgens gehouden zou zijn een ontslagvergoeding te betalen gelijk aan de inkomstenderving van de werknemer tot de AOW-leeftijd, zou ABN AMRO over de periode gelegen tussen de individuele pensioenleeftijd en de AOW-leeftijd dubbel betalen. Dit geldt te meer, nu bij de berekening van de inkomstenderving geen rekening wordt gehouden met een eventuele WW-uitkering.”
4.24
Uit hetgeen het hof in rov. 3.10 overweegt, blijkt niet dat het hof dit betoog van ABN AMRO – waarin ABN AMRO de aftoppingsregeling in zijn regelingscontext heeft geplaatst – in ogenschouw heeft genomen bij de beoordeling of de aftoppingsregeling een passend en noodzakelijk middel is om de daarmee nagestreefde legitieme doelen te bereiken. Door de aftoppingsregeling (ogenschijnlijk) los van zijn regelingscontext te beoordelen, heeft het hof miskend dat de regelingscontext van de aftoppingsregeling medebepalend is bij de beoordeling of sprake is van een noodzakelijk middel. Met het oog hierop zijn ook de overwegingen van het hof, dat oudere werknemers met een lang dienstverband in vergelijking met jongere werknemers bij ontslag “onevenredig hard” worden getroffen en “in feite niets” krijgen, niet goed te plaatsen.41.
4.25
De klachten in subonderdeel 2.4, voor zover die niet ook in subonderdeel 2.3 aan de orde werden gesteld, falen. Het hof heeft in rov. 3.10 overwogen dat de extra pensioenstorting ten behoeve van “alle werknemers” niet het aftoppen van de stimuleringspremie van “enkele werknemers” rechtvaardigt. Anders dan ABN AMRO betoogt, meen ik dat deze overweging in het licht van de gedingstukken niet ontoereikend is gemotiveerd. ABN AMRO heeft in hoger beroep betoogd dat de pensioenstorting is gebruikt om (i) alle opgebouwde pensioenaanspraken met drie jaar te vervroegen en (ii) voor alle werknemers tijdelijk ouderdomspensioen (‘TOP’) aan te kopen.42.Gelet op die stellingen is het niet onbegrijpelijk dat het hof heeft overwogen dat – in verhouding tot alle werknemers van ABN AMRO43.– slechts “enkele werknemers”44.(a) in de reorganisatie boventallig zijn verklaard en (b) in dat kader te maken hebben gekregen met aftopping van de stimuleringspremie.
4.26
Het hof is met deze overweging evenmin buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden, aangezien [verweerder] in eerste aanleg heeft gesteld dat de groep werknemers boven de 62 die door de reorganisatie boventallig zijn geworden “relatief klein” is.45.
4.27
De klacht van ABN AMRO, dat het hof zou zijn voorbijgegaan aan het betoog van ABN AMRO dat de pensioenstorting voor een groter gedeelte ten goede is gekomen aan oudere werknemers dan aan jongere werknemers faalt eveneens. Een dergelijke stelling heeft ABN AMRO in feitelijke instantie niet betrokken. Het betreft een nieuwe (feitelijke) stelling die in cassatie buiten beschouwing moet blijven.
4.28
Ook uit het door ABN AMRO genoemde punt 51 en 52 van het beroepschrift kan niet worden afgeleid dat ABN AMRO het betoog heeft gevoerd dat het grootste deel van de pensioenstorting ten goede is gekomen aan oudere werknemers. ABN AMRO heeft de pensioenstorting (als feit) genoemd bij de historische verklaring van de keuze voor aftopping op de individuele pensioenleeftijd in plaats van de reguliere pensioenleeftijd.46.Dat deze pensioenstorting overwegend ten goede is gekomen aan oudere werknemers heeft ABN AMRO pas in cassatie voor het eerst naar voren gebracht, naar aanleiding van de overweging van het hof dat de pensioenstorting ten behoeve van alle werknemers is gedaan en de pensioenstorting daarom niet als rechtvaardiging voor het leeftijdsonderscheid van een beperkte groep oudere werknemers kan gelden.
Subonderdelen 2.5 en 2.6: toetsing aan het legitieme doel
4.29
ABN AMRO klaagt in subonderdeel 2.5 dat het hof in rov. 3.10 heeft miskend dat de passendheid en noodzakelijkheid van de aftoppingsregeling dienen te worden beoordeeld in het licht van de legitieme doelstellingen die de aftoppingsregeling nastreeft. Het hof heeft in plaats daarvan in algemene zin beoordeeld of de gevolgen van die regeling voor de werknemers van wie de stimuleringspremie wordt afgetopt, redelijk zijn te achten.47.Indien het hof dit niet heeft miskend, heeft het hof zijn oordeel op dit punt volgens ABN AMRO onvoldoende gemotiveerd.
4.30
Subonderdeel 2.6 is gericht tegen de overweging van het hof met betrekking tot het principe ‘belonen van trouwe dienst’, die als volgt luidt:
“3.10 (…) Het effect van de aftoppingsregeling is bovendien dat de door ABN AMRO genoemde beloning voor trouwe dienst in de regeling van het sociaal plan illusoir wordt. In theorie heeft de desbetreffende werknemer wel recht op een hoge stimuleringsregeling maar in de praktijk ontvangt deze niets of een veel lager bedrag omdat er wordt afgetopt. (…).”
Volgens ABN AMRO is deze overweging onbegrijpelijk omdat ABN AMRO het belonen van trouwe dienst niet heeft aangevoerd als doelstelling van de aftoppingsregeling en dit principe daarom niet als toetssteen kan fungeren voor de passendheid en noodzakelijkheid van deze regeling. Bovendien heeft het hof volgens ABN AMRO over het hoofd gezien dat iedere aftopping, ongeacht de aftoppingsleeftijd, in zekere zin het effect heeft dat trouwe dienst illusoir wordt.
4.31
De klachten slagen.
4.32
De legitieme doelen van de aftoppingsregeling zijn (zie rov. 3.6, vierde en vijfde volzin):
(i) het beperken van de financiële gevolgen van de reorganisatie voor ABN AMRO en het personeel dat in dienst blijft;
(ii) het eerlijk verdelen van de beschikbare middelen onder de bij het ontslag betrokkenen; en
(iii) het beperken van het economisch nadeel van de werknemers die hun baan verliezen, in het bijzonder de achteruitgang in inkomen.
4.33
ABN AMRO heeft over deze legitieme doelen onder meer het volgende gesteld:48.
“Deze maximering [de aftoppingsregeling; A-G] vloeit rechtstreeks voort uit het als derde genoemde doel van de stimuleringspremie: bescherming van toekomstig economisch nadeel (inkomensbescherming). Zodra een werknemer een redelijke individuele pensioenuitkering ontvangt, is aan inkomensbescherming immers geen behoefte meer. Daarnaast gaat op dat moment ook het “slechte arbeidsmarkt”-argument niet meer op. Deze werknemer kan immers een andere inkomensvoorziening verkrijgen. Bovendien wordt met deze maximering uitvoering gegeven aan de als eerste en tweede genoemde doelstellingen van de Sociaal Plan CAO: het beperken van de financiële gevolgen van de reorganisatie voor de werkgever en de in dienst blijvende werknemers, en het bewerkstelligen van een eerlijke en rechtvaardige verdeling van de beschikbare middelen onder alle bij het ontslag betrokkenen.”
4.34
In rov. 3.10 overweegt het hof dat de aftoppingsregeling niet een passend en noodzakelijk middel is om het door ABN AMRO geformuleerde doel, “het bewerkstelligen van een eerlijke verdeling van de beschikbare middelen onder alle bij het ontslag betrokkenen”, te bereiken. Het hof heeft de passendheid en noodzakelijkheid van de aftoppingsregeling dus getoetst aan de (algemene) doelstelling van het sociaal plan – die woordelijk gelijk is aan de tweede doelstelling van de aftoppingsregeling (zie rov. 3.6, derde volzin) – en niet (ook) aan de eerste en derde doelstelling van die regeling, terwijl ABN AMRO in hoger beroep had aangevoerd dat de aftoppingsregeling juist “rechtstreeks” voortvloeit uit het als derde genoemde doel van de stimuleringspremie, te weten inkomensbescherming voor hen die dat het hardste nodig hebben.
4.35
Door te oordelen dat de aftoppingsregeling geen passend en noodzakelijk middel vormt zonder aan alle met de aftoppingsregeling beoogde legitieme doelen te toetsen heeft het hof miskend dat de aftoppingsregeling een passend en noodzakelijk middel kan vormen voor het bereiken van (een deel van) de als legitiem beoordeelde doelstellingen van de aftoppingsregeling.
4.36
Door bovendien de passendheid en noodzakelijkheid van de aftoppingsregeling te toetsen aan het principe ‘beloning voor trouwe dienst’, heeft het hof miskend dat dit principe geen (legitiem) doel van de aftoppingsregeling betreft.
4.37
Kort en goed: het hof heeft niet getoetst aan alle drie de legitieme doelen die waren aangevoerd en wel getoetst aan een doel dat niet was aangevoerd.
Slotsom
4.38
De toets of het door de aftoppingsregeling gemaakte leeftijdsonderscheid objectief is gerechtvaardigd heeft m.i. niet voldoende nauwkeurig en volledig genoeg plaatsgevonden. Daarom moet die toets over.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑09‑2019
HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:647 (werknemers/NXP), JAR 2019/127, m.nt. M. Heemskerk, TRA 2019/59, m.nt. D.J. Buijs.
Grotendeels ontleend aan rov. 3.1.2-3.1.6 van de bestreden beschikking.
Verzoekschrift in eerste aanleg, productie 3.
Verweerschrift in eerste aanleg, productie 1.
Een en ander afhankelijk van de geboortedatum van de betreffende werknemer; zie verzoekschrift tot cassatie, punt 2.3.2 onder (i) en 2.3.3. [verweerder] zou recht hebben gehad op acht bruto-maandsalarissen als hij voor vrijwillig uittreden had gekozen.
Verweerschrift in eerste aanleg, productie 1, hoofdstuk IV, paragraaf 5.
Zie het verzoekschrift in eerste aanleg, productie 6, en verweerschrift in cassatie, punt 4.21.
Normaal zou dat 1 augustus 2016 zijn geweest (12 maanden na plaatsing in de Mobiliteitsorganisatie). Omdat de inschakeling van de ABN AMRO Ontslagadviescommissie nodig was heeft de beëindiging van de arbeidsovereenkomst een maand vertraging opgelopen. Zie beroepschrift, punt 14 en verweerschrift, punt 2.2.
Wet van 17 december 2003, houdende gelijke behandeling op grond van leeftijd bij arbeid, beroep en beroepsonderwijs (Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid), Stb. 2004/90.
Tussenbeschikking van 24 februari 2017, rov. 10.
Tussenbeschikking van 24 februari 2017, rov. 13.
Tussenbeschikking van 24 februari 2017, rov. 27.
Tussenbeschikking van 24 februari 2017, rov. 29.
Bestreden beschikking, rov. 3.4.
Verzoekschrift tot cassatie, p. 3, eerste alinea. Daar wordt vermeld dat cassatieberoep zou worden ingesteld tegen die beide tussenbeschikkingen. Voor zover ik ambtshalve heb kunnen nagaan is dat niet gebeurd.
ECLI:NL:PHR:2019:140 voor HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:647 (werknemers/NXP).
Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, PbEG 2000, L 303/16.
Zie HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:647 (werknemers/NXP), rov. 4.1.4 (“Slechts indien aan al deze criteria is voldaan, is sprake van een objectief gerechtvaardigd onderscheid”), onder verwijzing naar Kamerstukken II 2001/2002, 28 170, nr. 5, p. 15.
Zie HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:647 (werknemers/NXP), rov. 4.1.2, onder verwijzing naar HvJEG 5 maart 2009, C-388/07, ECLI:EU:C:2009:128 (Age Concern), punt 46. Vgl. ook A-G Kokott in C-499/08, ECLI:EU:C:2010:248, punt 31 (Andersen),
HvJEU 12 oktober 2010, C-499/08, ECLI:EU:C:2010:600 (Andersen), NJ 2011/1, m.nt. M.R. Mok, punt 35.
HvJEG 5 maart 2009, C-388/07, ECLI:EU:C:2009:128 (Age Concern), NJ 2009/299, m.nt. M.R. Mok, punt 51.
HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:647 (werknemers/NXP), rov. 4.1.5, onder verwijzing naar HvJEU 12 oktober 2010, C-45/09, ECLI:EU:C:2010:601 (Rosenbladt), NJ 2011/2, m.nt. M.R. Mok, punt 73 en HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3367 (https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2012:BW3367) (KLM/VNV), rov. 5.8.
Zie onder meer: HvJEU 26 februari 2015, C-515/13, ECLI:EU:C:2015:115 (Landin), JAR 2015/96, m.nt. M.S.A. Vegter, punt 19. Zie ook: HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:647 (werknemers/NXP), rov. 4.1.3.
HvJEU 12 oktober 2010, C-45/09, ECLI:EU:C:2010:601 (Rosenbladt), NJ 2011/2, m.nt. M.R. Mok, punt 67. Zie ook: HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3367 (KLM/VNV), rov. 4.3.
Zie onder meer: HvJEU 12 oktober 2010, C-499/08, ECLI:EU:C:2010:600 (Andersen), NJ 2011/1, m.nt. M.R. Mok, punt 33 en HvJEU 26 februari 2015, C-515/13, ECLI:EU:C:2015:115 (Landin), JAR 2015/96, m.nt. M.S.A. Vegter, punt 26. Zie ook: Zie ook: HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:647 (werknemers/NXP), rov. 4.1.3.
Zoals wordt erkend in het verzoekschrift tot cassatie, punt 1.1.20, laatste zin. Daar stelt ABN AMRO dat de verzwaring op het criterium ‘legitiem doel’ ziet: “In die rechtspraak stelt het HvJ EU niet dezelfde eisen aan het legitieme doel als het doet in zaken over direct leeftijdsonderscheid.”
Verzoekschrift tot cassatie, p. 2, eerste alinea.
Verzoekschrift tot cassatie, punt 1.1.3.
Beroepschrift ABN AMRO, punt 83-103.
HvJEU 26 februari 2015, C-515/13, ECLI:EU:C:2015:115, punt 26 (Landin). Zie ook HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3628 (cassatie in belang der wet), NJ 2016/170, m.nt. M. Heemskerk, rov. 3.3.4 en HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3367 (https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2012:BW3367) (KLM/VNV), NJ 2012/547, m.nt. M.R. Mok, rov. 5.8.
Verweerschrift in cassatie, punt 2.11.
Beroepschrift ABN AMRO, punt 4 en 63.
HR 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:651 (X/Diakonessenhuis), rov. 3.3.11.
HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:647 (werknemers/NXP), rov. 4.1.5, onder verwijzing naar HvJEU 12 oktober 2010, C-45/09, ECLI:EU:C:2010:601 (Rosenbladt), NJ 2011/2, m.nt. M.R. Mok, punt 73 en HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3367 (https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2012:BW3367) (KLM/VNV), rov. 5.8.
HvJEU 26 september 2013, C-546/11, ECLI:EU:C:2013:603, punt 70 (Toftgaard), NJ 2014/19, m.nt. M.R. Mok, JAR 2013/266, m.nt. M.S.A. Vegter.
Beroepschrift ABN AMRO, punt 9-13.
Beroepschrift ABN AMRO, punt 11 en 70.
In 2000 zijn alle pensioenafspraken met drie jaar vervroegd (van 65 naar 62 jaar) en is een tijdelijk ouderdomspensioen (TOP) aangekocht. Kosten voor de bank: ruim 500 miljoen euro (beroepschrift, punt 51). In 2006, toen de pensioenleeftijd terug moest naar 65 jaar, is de franchise verlaagd en de opbouw verhoogd van 1,875% naar 2,15% per jaar. Ook de kosten van deze versnelde pensioenopbouw zijn door ABN AMRO gedragen (beroepschrift, punt 55 en 56). Bovendien zijn de pensioenpremies van werknemers die op 1 januari 2011 al in dienst waren, zoals [verweerder] , altijd volledig door ABN AMRO betaald, zonder eigen bijdrage van de werknemer (beroepschrift, punt 56 en verzoekschrift in cassatie, punt 2.3.2 (ii)).
Beroepschrift ABN AMRO, punt 4-5 en 58-66.
Voetnoot in het origineel hier weggelaten; A-G.
Bij pleidooi in eerste aanleg, punt 4, heeft [verweerder] verwezen naar een gelijktijdig boventallig verklaarde naaste collega, die jonger was dan hij maar die vier jaarsalarissen zou hebben meegekregen. De geboortedatum van die collega wordt daar niet vermeld, maar als een ontslagvergoeding van vier jaar is toegekend moet deze werknemer jonger dan 59 zijn geweest op het moment van ontslag. Deze collega zou daarom nog een relatief lange periode hebben moeten overbruggen tot aan zijn individuele pensioendatum.
Beroepschrift, punt 51.
Uit het jaarverslag 2016 van ABN AMRO blijkt dat per 31 december 2016 17.507 voltijds werknemers in dienst waren bij ABN AMRO in Nederland. Jaarverslag beschikbaar via: https://www.abnamro.com/en/images/Documents/050_Investor_Relations/Financial_Disclosures/2016/ABN_AMRO_Group_Annual_Report_2016.pdf.
ABN AMRO heeft in feitelijke instanties geen aantallen genoemd. Pas in het verzoekschrift tot cassatie, punt 2.4.3, wordt vermeld dat circa 800 werknemers met een aftopping te maken hebben gekregen. Dat cijfer ziet echter op “de afgelopen vijf jaar” en dus niet alleen op de ontslagronde waarbij [verweerder] was betrokken.
Pleitnota van [verweerder] in eerste aanleg, punt 14.
Beroepschrift, punt 47 e.v.
Verzoekschrift in cassatie, punt 2.5.1.
Beroepschrift ABN AMRO, punt 43.
Beroepschrift 21‑12‑2018
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft te kennen:
de naamloze vennootschap ABN AMRO Bank N.V. (hierna: ‘ABN AMRO’), gevestigd te Amsterdam, voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te (2514 EA) Den Haag aan het Lange Voorhout 3 ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden mrs. J.P. Heering en F.M. Dekker, die door haar zijn aangewezen om haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en als zodanig dit verzoekschrift ondertekenen en indienen.
Gerekwestreerde is de heer [verweerder] [verweerder] (hierna: ‘[verweerder]’), wonende te [woonplaats], voor wie in hoger beroep als advocaat optrad mr. R.R. Suir, kantoorhoudende te (2011 MK) Haarlem aan de Staten Bolwerk 1.
Met dit verzoekschrift wordt namens ABN AMRO beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 september 2018 onder zaaknummer 200.219.037/01 gegeven tussen ABN AMRO als appellante en [verweerder] als geïntimeerde.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen doordat het Hof heeft overwogen en beslist als vervat in de ten deze bestreden beschikking, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende — in onderlinge samenhang te lezen — redenen:
Inleiding
Het gaat in deze zaak om de vraag of de aftopping van de ontslagvergoeding uit de bij ABN AMRO geldende Sociaal Plan CAO 2013–2015 (hierna kortweg: ‘Sociaal Plan CAO’), stimuleringspremie genaamd, zich verdraagt met de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd (hierna: ‘WGBL’). De stimuleringspremie is gemaximeerd op de inkomstenderving van de betreffende werknemer tot diens ‘individuele pensioenleeftijd’. Dit is de leeftijd waarop de werknemer op grond van de Pensioenregeling 2006 recht heeft op een pensioenuitkering gelijk aan de uitkering die hij of zij onder de voorgaande pensioenregeling — de Pensioenregeling 2000 — op 62-jarige leeftijd zou hebben ontvangen. Hierbij is van belang dat 62 jaar de pensioenleeftijd was van de Pensioenregeling 2000. De individuele pensioenleeftijd ligt voor vrijwel iedereen ergens tussen de 62 en 63 jaar.
De Sociaal Plan CAO is overeengekomen tussen ABN AMRO enerzijds en de vakbonden FNV Finance, De Unie en CNV Dienstenbond anderzijds. Sociale partners hebben welbewust niet gekozen voor een aftopping van de stimuleringspremie op de inkomstenderving van de werknemer tot de AOW-gerechtigde leeftijd. Deze keuze is historisch verklaarbaar en houdt verband met het feit dat ABN AMRO zowel bij de invoering van de Pensioenregeling 2000 als bij de invoering van de Pensioenregeling 2006 in samenspraak met de vakbonden kostbare maatregelen heeft genomen om te zorgen dat haar werknemers van de pensioenwijzigingen in die jaren geen nadeel zouden ondervinden, onder meer door substantiële bijstortingen in de ‘pensioenpot’ in 2000 en door een verlaging van de franchise en een verhoging van de jaarlijkse pensioenopbouw in 2006, waarvan de kosten eveneens voor rekening van ABN AMRO zijn gekomen.
[verweerder] stelt zich op het standpunt dat de aftoppingsregeling een verboden onderscheid naar leeftijd maakt. ABN AMRO ontkent niet dat sprake is van indirect onderscheid. Zij stelt zich evenwel op het standpunt dat dit onderscheid objectief gerechtvaardigd is in de zin van artikel 7 lid 1 onder c WGBL. Het Amsterdamse hof heeft dit standpunt van ABN AMRO verworpen.
ABN AMRO meent dat het oordeel van het hof zowel onjuist als onbegrijpelijk is. Onderdeel 1 van het cassatiemiddel bestrijdt als onjuist het oordeel van het hof dat in casu sprake is van direct leeftijdsonderscheid. Onderdeel 2 stelt vervolgens met diverse rechts- en motiveringsklachten het oordeel van het hof over de objectieve rechtvaardiging aan de kaak. De toetsing van het hof ter zake is om drie redenen onjuist: (i) het hof heeft ten onrechte niet terughoudend getoetst, (ii) het hof heeft verzuimd de aftoppingsregeling te bezien in de bredere regelingscontext van de Sociaal Plan CAO als geheel en de door ABN AMRO getroffen pensioenmaatregelen en (iii) het hof heeft miskend dat de passendheid en noodzakelijkheid van een onderscheid makend middel — in dit geval de aftopping van de stimuleringspremie — moet worden beoordeeld in het licht van de daarmee nagestreefde legitieme doelstellingen.
De onderhavige zaak staat niet op zichzelf. Tegelijkertijd met de bestreden beschikking heeft het Hof Amsterdam een inhoudelijk gelijkluidende uitspraak gedaan in een parallelle zaak.1. Die uitspraak betreft een tussenbeschikking. Na de eindbeschikking zal ABN AMRO ook in die parallelle zaak cassatieberoep instellen. Op 6 november 2018 heeft het Hof Amsterdam vervolgens in een derde zaak over de aftoppingsregeling wederom een inhoudelijk identieke uitspraak gedaan, hoewel die zaak een andere casus betrof.2. Ook in deze derde zaak zal ABN AMRO na de eindbeschikking cassatieberoep instellen. Voorts lopen thans zeven procedures in eerste aanleg (bij de Rechtbank Amsterdam), waarin de rechtsgeldigheid van de aftoppingsregeling uit de Sociaal Plan CAO of een opvolgend sociaal plan (de Sociaal Plan CAO 2016 of het Sociaal Plan 2017–2019) aan de orde is. Die procedures zijn in eerste instantie steeds aangehouden in afwachting van de uitspraak van het Hof Amsterdam in de onderhavige zaak. Thans wordt in deze zaken evenwel voortgeprocedeerd. De behandelend kantonrechters hebben beslist het onderhavige cassatieberoep niet af te wachten.
Klachten
Onderdeel 1: direct of indirect onderscheid
1.
In rov. 3.5 oordeelt het hof dat de aftoppingsregeling direct onderscheid naar leeftijd maakt. Alle werknemers die hun individuele pensioenleeftijd bereiken, krijgen immers te maken met de aftoppingsregeling. Dat toepassing van de regeling vervolgens niet bij alle werknemers tot feitelijke aftopping leidt, maakt dat volgens het hof niet anders.
1.1.
's Hofs oordeel, dat de aftoppingsregeling direct in plaats van indirect onderscheid maakt, is rechtens onjuist. In de aftoppingsregeling wordt immers niet rechtstreeks naar leeftijd verwezen voor het maken van onderscheid. Het criterium voor aftopping van de stimuleringspremie is niet de leeftijd van de werknemer maar diens inkomstenderving (tot aan de zogeheten individuele pensioenleeftijd). Dit is een (ogenschijnlijk) neutraal criterium dat personen met een bepaalde leeftijd in vergelijking met andere personen bijzonder treft in de zin van artikel 1 onder c WGBL. Aldus is niet sprake van direct, maar van indirect leeftijdsonderscheid.
Toelichting
1.1.1.
In de Sociaal Plan CAO, waarvan de aftoppingsregeling onderdeel uitmaakt (hoofdstuk IV, paragraaf 5), is de vraag of een werknemer met aftopping van zijn stimuleringspremie te maken krijgt afhankelijk van twee factoren: (i) de inkomstenderving van de betreffende werknemer tot de individuele pensioenleeftijd en (ii) de hoogte van diens stimuleringspremie. De combinatie van deze twee factoren maakt dat alleen ouderen met aftopping te maken kunnen krijgen. Zij hebben aan de ene kant namelijk een kortere periode te overbruggen tot de individuele pensioenleeftijd en daarmee een lagere inkomstenderving dan jongeren, terwijl zij aan de andere kant in vergelijking met jongeren over het algemeen een langer dienstverband en daarmee een hogere stimuleringspremie zullen hebben.
1.1.2.
Van belang is dat niet bij iedere oudere werknemer de stimuleringspremie wordt afgetopt. Een oudere werknemer met een kort dienstverband komt niet met de aftoppingsregeling in aanraking. Een voorbeeld: een werknemer van net 61 jaar oud met een dienstverband van vier jaar mist tot de individuele pensioenleeftijd ongeveer een jaar aan loon, terwijl zijn stimuleringspremie acht maandsalarissen bedraagt. Aftopping is dan niet aan de orde.
1.1.3.
De omstandigheid dat niet iedere oudere werknemer met de aftopping te maken krijgt, toont reeds aan dat de aftoppingsregeling niet direct leeftijdsonderscheid maakt. Dat hiervan geen sprake is, wordt versterkt door het feit dat het mogelijk is dat de stimuleringspremie van twee werknemers van dezelfde leeftijd bij de ene werknemer wel en bij de andere werknemer niet wordt afgetopt. Het is zelfs denkbaar dat van twee werknemers de oudere niet met de aftopping in aanraking komt en de jongere wel. Neem naast de 61-jarige werknemer uit het vorige randnummer bijvoorbeeld een werknemer van 59 jaar — dus jonger — met een arbeidsverleden bij ABN AMRO van dertig jaar. De stimuleringspremie van deze werknemer bedraagt 44 maandsalarissen, terwijl zijn inkomstenderving een jaar of drie zal zijn. Deze 59-jarige werknemer zal dus met een aftopping te maken krijgen, terwijl dat voor zou oudere collega van 61 niet geldt. Er is geen sprake van een vaste leeftijdsgrens en het is evenmin zo dat iedere oudere door de aftoppingsregeling wordt benadeeld. Aldus is niet sprake van direct onderscheid.
Belang ABN AMRO
1.1.4.
In de onderhavige zaak is door het hof ten onrechte geoordeeld dat sprake is van direct leeftijdsonderscheid. Desalniettemin heeft het hof de ‘lichtere’ rechtvaardigingstoets uit artikel 2 lid 2 van de Kaderrichtlijn toegepast. In zoverre heeft ABN AMRO dan ook geen direct belang bij haar klacht tegen voormeld oordeel van het hof in rov. 3.5
1.1.5.
ABN AMRO heeft echter indirect wel belang bij deze klacht omdat voor de rechtvaardiging van direct leeftijdsonderscheid, wat in rov. 3.10 aan de orde is, een zwaardere norm geldt dan voor de rechtvaardiging van indirect onderscheid. Indien één of meer klachten van onderdeel 2 tegen rov. 3.10 slaagt, zal na cassatie en verwijzing opnieuw moeten worden beoordeeld of de aftoppingsregeling objectief gerechtvaardigd is. Indien er dan van wordt uitgegaan dat sprake is van direct onderscheid, zal het verwijzingshof de ‘strengere’ toets van artikel 6 lid 1 van de Kaderrichtlijn moeten aanleggen. ABN AMRO heeft derhalve belang bij bestrijding van dit uitgangspunt, opdat het verwijzingshof niet gebonden zal zijn aan de strengere norm van artikel 6 lid 1 van de Kaderrichtlijn maar de lichtere norm van artikel 2 lid 2 van de Kaderrichtlijn zal hanteren.
Artikel 2 lid 2 Kaderrichtlijn
1.1.6.
Leeftijdsonderscheid is in de Nederlandse wetgeving geregeld in de WGBL. Artikel 7 lid 1 onder c WGBL bepaalt zeer algemeen dat het verbod van leeftijdsonderscheid niet geldt, indien het ‘objectief gerechtvaardigd is door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn’.
1.1.7.
Het is een bewuste keuze geweest van de wetgever om ten aanzien van de objectieve rechtvaardiging geen verschil te maken tussen direct en indirect onderscheid. Die keuze is niet juist gebleken, zoals uit het navolgende moge blijken.
1.1.8.
De WGBL vormt de implementatie van Richtlijn 2000/78/EG, ook wel de Kaderrichtlijn genoemd, ten aanzien van de discriminatiegrond leeftijd.3. De WGBL moet daarom richtlijnconform worden uitgelegd.
1.1.9.
In de Kaderrichtlijn is de rechtvaardiging van direct en indirect leeftijdsonderscheid afzonderlijk geregeld. Indirect onderscheid is in die richtlijn geregeld in artikel 2 lid 2 sub b onder i). Die bepaling bevat de definitie van ‘indirecte discriminatie’. Daarvan is sprake:
‘wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen met een bepaalde godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt,
- i)
tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn, of
- ii)
(…).’
1.1.10.
De rechtvaardiging van direct leeftijdsonderscheid is in de Kaderrichtlijn geregeld in het eerste lid van artikel 6. Dat artikellid geeft in de eerste alinea de eisen weer voor het rechtvaardigen van leeftijdsonderscheid. Het artikellid regelt dat de lidstaten kunnen bepalen dat:
‘verschillen in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie vormen indien zij in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.’
1.1.11.
In de tweede alinea van artikel 6 lid 1 van de Kaderrichtlijn volgt een drietal voorbeelden van situaties waarin direct leeftijdsonderscheid gerechtvaardigd kan zijn.
1.1.12.
De Nederlandse regering stelde zich bij de invoering van de WGBL, zoals vermeld, op het standpunt dat artikel 6 lid 1 van de Kaderrichtlijn zowel direct als indirect leeftijdsonderscheid regelt. Zij vond het daarom niet nodig om beide vormen apart te regelen. Dit is in de memorie van toelichting expliciet opgemerkt:
‘Voor de non-discriminatiegrond leeftijd is in artikel 6 van de kaderrichtlijn evenwel een aparte bepaling inzake de rechtvaardiging van verschillen in behandeling op grond van leeftijd opgenomen. Deze bepaling is van toepassing op zowel directe als indirecte discriminatie op grond van leeftijd en wordt in dit wetsvoorstel uitgewerkt in artikel 7. Gelet op artikel 6 van de richtlijn is er geen aanleiding om in dit wetsvoorstel onderscheid te maken tussen direct en indirect onderscheid.’4.
1.1.13.
Voor de formulering van artikel 7 WGBL zocht de regering echter — opmerkelijk genoeg — aansluiting bij artikel 2 van de Kaderrichtlijn:
‘Conform artikel 6 van de richtlijn is in artikel 7 van het wetsvoorstel uitgewerkt wanneer er sprake is van een objectieve rechtvaardiging. (…) Bij de formulering in artikel 7, eerste lid, onderdeel c van het wetsvoorstel is aangesloten bij de bewoordingen van de richtlijn in artikel 2, tweede lid, van de richtlijn.’5.
1.1.14.
De regering meende kennelijk niet alleen dat de rechtvaardiging van leeftijdsonderscheid — zowel voor de directe als de indirecte variant — in de Kaderrichtlijn in artikel 6 lid 1 is geregeld, maar tegelijkertijd óók dat artikel 6 lid 1 daarvoor dezelfde norm hanteert als artikel 2 lid 2 voor de rechtvaardiging van indirect onderscheid.
1.1.15.
Geen van beide opvattingen is evenwel juist, zo blijkt onder meer uit de zaak Age Concern van het Hof van Justitie van de EU (hierna: HvJ EU).6. In die zaak stond de richtlijnconformiteit van de Engelse versie van de WGBL ter discussie. Die versie kende een aparte regeling voor pensioenontslag. Ontslag van een werknemer van 65 jaar of ouder was zonder meer toegestaan. Pensioenontslag van een werknemer onder de 65 viel evenwel onder de algemene regeling, hetgeen betekende dat een dergelijk ontslag in principe discriminatoir is, tenzij het gaat — in de woorden van de Engelse wet — om ‘een evenredig middel om een legitiem doel te bereiken’.
1.1.16.
Dit betreft een zeer ruim en open geformuleerde rechtvaardiging. De Engelse rechter vroeg zich in die zaak af of deze rechtvaardigingsgrond niet té open was. Hij vroeg het HvJ EU of de Kaderrichtlijn eist dat lidstaten de situaties waarin leeftijdsonderscheid gerechtvaardigd kan zijn limitatief moeten opsommen. Het HvJ EU beantwoordde deze vraag ontkennend. Een open rechtvaardiging is toegestaan, maar — zo voegde het HvJ EU toe — de nationale rechter dient dan per geval te toetsen of is voldaan aan de voorwaarden uit artikel 6 lid 1 van de Kaderrichtlijn. Het HvJ EU gaf vervolgens een nadere invulling aan deze voorwaarden en overwoog:
‘Uit artikel 6 (…) blijkt dat de doelstellingen die als ‘legitiem’ in de zin van die bepaling zijn te beschouwen en bijgevolg kunnen rechtvaardigen dat wordt afgeweken van het principiële verbod van discriminatie op grond van leeftijd, doelstellingen zijn van sociaal beleid, zoals die in verband met het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding. Door hun karakter van algemeen belang onderscheiden die legitieme doelstellingen zich van louter individuele beweegredenen die eigen zijn aan de situatie van de werkgever, zoals de vermindering van de kosten of de verbetering van het concurrentievermogen (…).’
1.1.17.
Het HvJ EU stelt derhalve twee eisen aan een legitiem doel in de zin van artikel 6 lid 1 van de Kaderrichtlijn. Het moet gaan om een doelstelling van sociaal beleid én om een doelstelling van algemeen belang. Dit is inmiddels vaste rechtspraak van het HvJ EU.7.
1.1.18.
De Engelse rechter vroeg het HvJ EU ook of er een inhoudelijk verschil is tussen de objectieve rechtvaardiging uit artikel 6 lid 1 van de Kaderrichtlijn en die uit artikel 2 lid 2. Het HvJ EU heeft deze vraag niet beantwoord. Wél heeft het HvJ EU naar aanleiding hiervan benadrukt dat de werkingssferen van artikelen 2 lid 2 en 6 lid 1 van de Kaderrichtlijn niet samenvallen. Artikel 2 lid 2 heeft betrekking op alle discriminatiegronden en voorziet enkel in een rechtvaardiging voor indirecte discriminaties. Artikel 6 is beperkt tot leeftijdsonderscheid en tot situaties van direct onderscheid. Omdat in deze zaak uitsluitend sprake was van direct onderscheid, zag het HvJ EU zich na deze inleidende beschouwingen niet genoodzaakt dieper in te gaan op artikel 2 lid 2 van de Kaderrichtlijn.
1.1.19.
Het arrest Age Concern is om twee redenen van belang:
- —
ten eerste, omdat het HvJ EU daarin bevestigt dat artikel 6 lid 1 van de Kaderrichtlijn alleen van toepassing is in geval van direct onderscheid en dat voor het rechtvaardigen van indirect onderscheid moet worden gekeken naar artikel 2 lid 2 van de Kaderrichtlijn.
- —
ten tweede, omdat het HvJ EU nadere eisen stelt aan de doelstellingen die op de voet van artikel 6 lid 1 van de Kaderrichtlijn een rechtvaardiging kunnen opleveren voor direct leeftijdsonderscheid. Het moet gaan (i) om een doelstelling van sociaal beleid én (ii) om een doelstelling van algemeen belang.
1.1.20.
Hoewel het HvJ EU inmiddels in 37 zaken over leeftijdsonderscheid uitspraak heeft gedaan, is de vraag uit het arrest Age Concern, of er een inhoudelijk verschil is tussen de objectieve rechtvaardiging uit artikel 6 lid 1 van de Kaderrichtlijn en die uit artikel 2 lid 2, nog altijd niet expliciet door het HvJ EU beantwoord. Geen van die 37 zaken betrof namelijk indirect leeftijdsonderscheid. Toch kan wel degelijk op goede grond reeds worden vastgesteld dat artikel 2 lid 2 van de Kaderrichtlijn minder strenge eisen aan de objectieve rechtvaardiging stelt dan artikel 6 lid 1 van de Kaderrichtlijn. Artikel 2 lid 2 van de Kaderrichtlijn bevat immers de definitie van indirecte discriminatie voor alle in de Kaderrichtlijn genoemde discriminatiegronden. Er is wel rechtspraak van het HvJ EU over indirect onderscheid op een andere grond dan leeftijd. In die rechtspraak stelt het HvJ EU niet dezelfde eisen aan het legitieme doel als het doet in zaken over direct leeftijdsonderscheid.
1.1.21.
Een voorbeeld is de zaak Achbita.8. Die zaak ging over een particuliere onderneming die een werkneemster — Achbita — verbood een hoofddoek te dragen op het werk, omdat dat indruiste tegen de neutraliteit die zij wilde uitstralen richting klanten. Het HvJ EU oordeelde dat deze huisregel niet direct discrimineerde, maar mogelijk wel indirect. Dit laatste liet het HvJ EU ter beoordeling aan de nationale rechter. Het gaf de nationale rechter evenwel mee dat ‘de wil om in de relaties met publieke en particuliere klanten van een beleid van politieke, filosofische en religieuze neutraliteit blijk te geven’ als legitiem in de zin van artikel 2 lid 2 van de Kaderrichtlijn moet worden aangemerkt. Het gaat hier niet om een doel van sociaal beleid en ook niet om een doel van algemeen belang, maar om de wens van één specifieke werkgever uit — naar mag worden verondersteld — commerciële overwegingen. Dit doel zou een toetsing aan artikel 6 lid 1 van de Kaderrichtlijn niet hebben doorstaan. Aangenomen moet derhalve worden dat de lat voor rechtvaardiging van direct leeftijdsonderscheid hoger ligt dan die voor indirect leeftijdsonderscheid.
Onderdeel 2: objectieve rechtvaardiging en wijze van toetsen
2.
In rov. 3.10 overweegt het Amsterdamse hof dat de aftoppingsregeling niet een passend en noodzakelijk middel is om het door ABN AMRO geformuleerde doel, het bewerkstelligen van een eerlijke verdeling van de beschikbare middelen onder alle bij het ontslag betrokkenen, te bereiken.9. Door de aftoppingsregeling worden oudere werknemers die een lang dienstverband hebben volgens het hof zonder aanwijsbare noodzaak onevenredig hard getroffen. Zij krijgen geen stimuleringspremie als zij ten tijde van hun ontslag hun individuele pensioenleeftijd al hebben bereikt (hetgeen zij tussen hun 62-jarige en 63-jarige leeftijd doen) en een relatief lage stimuleringspremie als zij die leeftijd kort na hun ontslag bereiken, terwijl zij gezien hun leeftijd slechte kansen op de arbeidsmarkt hebben en als zij niet waren ontslagen nog enkele jaren hadden kunnen werken. Zij missen, indien zij geen ander werk vinden, in die jaren in ieder geval dertig procent van hun inkomen, terwijl ook hun pensioen niet verder wordt opgebouwd. Anders dan ABN AMRO stelt, hebben de werknemers, van wie de stimuleringspremie wordt afgetopt, aldus nog steeds het hof, dus wel degelijk nadeel van de regeling. Het effect van de aftoppingsregeling is naar het oordeel van het hof bovendien dat de door ABN AMRO genoemde beloning voor trouwe dienst in de regeling van het sociaal plan illusoir wordt. in theorie heeft de desbetreffende werknemer wel recht op een hoge stimuleringsregeling maar in de praktijk ontvangt deze niets of een veel lager bedrag omdat er wordt afgetopt. Ook toen de Pensioenregeling 2000 en de Pensioenregeling 2006 een vroegere pensioendatum kenden dan de AOW-leeftijd, was daarvoor een objectieve rechtvaardigingsgrond nodig. Niet gebleken is dat de criteria daarvoor destijds anders waren dan nu. De omstandigheid dat ABN AMRO in het verleden maatregelen heeft genomen om haar werknemers niet de dupe te laten worden van de verhoging van de pensioenleeftijd door extra geld in de ‘pensioenpot’ te storten, maakt het voorstaande volgens het hof niet anders. Die extra pensioenstorting ten behoeve van alle werknemers rechtvaardigt naar het oordeel van het hof niet het aftoppen van de stimuleringspremie van de enkele werknemers, die wegens een reorganisatie worden ontslagen en die hun individuele pensioenleeftijd al (bijna) hebben bereikt. Het feit dat de onderhavige regeling in overleg met de representatieve vakbonden tot stand gekomen is, betekent, zo vervolgt het hof, voorts niet dat het de rechter niet vrij zou staan de noodzakelijkheid en passendheid van de regeling te toetsen, zoals ABN AMRO nog heeft gesuggereerd. Een afvloeiingsregeling waarbij een aantal bij een ontslag betrokken oudere werknemers, die hun feitelijke pensioenleeftijd nog niet hebben bereikt, bij toepassing van die regeling in feite niets krijgt terwijl jongere werknemers met een korter dienstverband die bij hetzelfde ontslag betrokken zijn, wel aanspraak kunnen maken op een vergoeding, is niet passend, aldus het hof.
's Hofs oordeelsvorming is in verschillende opzichten onjuist en/of onbegrijpelijk gemotiveerd. Deze algemene klacht valt in een zestal subonderdelen uiteen.
2.1.
Het (impliciete) oordeel van het hof, dat ABN AMRO zou hebben gesuggereerd dat de omstandigheid dat de aftoppingsregeling in overleg met de representatieve vakbonden tot stand gekomen is zou betekenen dat het de rechter niet vrij staat de noodzakelijkheid en passendheid ervan te toetsen, rust op een onbegrijpelijk lezing van de stellingen van ABN AMRO. Uit de gedingstukken blijkt immers dat het betoog van ABN AMRO niet de strekking had dat het de rechter niet vrij staat de noodzakelijkheid en passendheid van de aftoppingsregeling te toetsen. Dat betoog hield slechts in dat de rechter bij die toetsing terughoudendheid dient te betrachten, gelet op de ruime beoordelingsvrijheid die volgens vaste jurisprudentie van het HvJ EU toekomt aan sociale partners.10. Het hof heeft dit betoog kennelijk doch onbegrijpelijkerwijs geïnterpreteerd als een toetsingsverbod.
2.2.
Het oordeel van het hof is in elk geval onjuist, in zoverre het hof heeft miskend dat het (de geoorloofdheid van) de aftoppingsregeling terughoudend had moeten toetsen, aangezien de aftoppingsregeling met representatieve vakbonden is overeengekomen. Het bestreden oordeel geeft geenszins blijk van deze terughoudende toetsing, zoals mede uit de in subonderdeel 2.1 bestreden uitleg die het hof heeft gegeven aan de stellingen van ABN AMRO blijkt. Het hof had moeten beoordelen of sociale partners in redelijkheid tot de betrokken aftoppingsregeling hebben kunnen komen, hetgeen — volgens de rechtspraak van het HvJ EU — slechts dan niet het geval is indien de aftoppingsregeling op excessieve wijze afbreuk doet aan de belangen van de daardoor benadeelden. Het hof heeft daarentegen beoordeeld wat het zelf (on)redelijk vindt en heeft aldus een verkeerde toetsingsmaatstaf aangelegd.
Toelichting
Terughoudende toetsing
2.2.1.
In zaken over leeftijdsonderscheid — zoals in de onderhavige zaak aan de orde — heeft het HvJ EU keer op keer benadrukt dat sociale partners over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken, niet alleen bij het bepalen van de doelstellingen die zij wensen na te streven, maar ook bij het bepalen van de wijze waarop zij dat willen doen. Deze ruime beoordelingsvrijheid van sociale partners brengt mee dat door hen overeengekomen regelingen terughoudend moeten worden getoetst. Anders blijft van deze ruime beoordelingsvrijheid immers weinig over.
2.2.2.
Een treffend voorbeeld is de zaak Odar/Baxter.11. In deze zaak ging het om een — met de ondernemingsraad overeengekomen — sociaal plan dat voor boventallige werknemers voorzag in een ontslagvergoeding berekend op basis van het aantal dienstjaren vermenigvuldigd met een leeftijdsfactor (de standaardformule). Voor werknemers boven de 54 jaar gold daarnaast een alternatieve formule, op grond waarvan de vergoeding werd gesteld op 85% van de inkomstenderving tot de vroegst mogelijke pensioendatum. De werknemer had aanspraak op het laagste bedrag. In feite was derhalve sprake van een aftopping van de ontslagvergoeding voor werknemers van 55 jaar en ouder (op 85% van de inkomstenderving tot de vroegst mogelijke pensioendatum). Het sociaal plan voorzag echter in een bodembedrag, bestaande uit de helft van de vergoeding volgens de standaardformule. De ontslagvergoeding kon niet lager uitvallen dan dit bodembedrag. Het HvJ EU accordeerde deze regeling.
2.2.3.
Bij de beoordeling van de passendheid en de noodzakelijkheid van het onderscheid stelde het HvJ EU in deze zaak (Odar/Baxter) voorop dat sociale partners over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken, zowel bij het bepalen van de na te streven doelstellingen als bij het bepalen van de daartoe in te zetten middelen:
- ‘47.
In dat verband moet eraan worden herinnerd dat de lidstaten en, in voorkomend geval, de sociale partners op nationaal niveau over een ruime beoordelingsmarge beschikken, niet alleen bij de keuze van een doelstelling van sociaal beleid en werkgelegenheidsbeleid die zij specifiek willen nastreven, maar ook bij het bepalen van de maatregelen waarmee deze doelstelling kan worden verwezenlijkt (zie in die zin arrest van 5 juli 2012, Hörnfeldt, C-141/11, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 32).’
2.2.4.
Opmerking verdient dat het in de door het HvJ EU beoordeelde zaak ging om een sociaal plan dat slechts voor één werkgever gold en dat door die werkgever was overeengekomen met de ondernemingsraad. In de onderhavige zaak is de Sociaal Plan CAO overeengekomen met de representatieve vakbonden FNV Finance, De Unie en CNV Dienstenbond.
2.2.5.
Ten aanzien van de passendheid van de regeling uit het sociaal plan oordeelde het HvJ EU in de zaak Odar/Baxter dat die regeling ‘niet onredelijk’ lijkt en ‘niet kennelijk ongeschikt’ is ter bereiking van de eerder genoemde legitieme doelstellingen. Het HvJ EU toetste derhalve terughoudend. De relevante overwegingen van het arrest luiden als volgt:
- ‘48.
Met betrekking tot de vraag of de litigieuze bepalingen van het sociaal plan en het aanvullende sociaal plan passend zijn, moet worden opgemerkt dat de verlaging van de ontslagvergoeding voor werknemers die ten tijde van hun ontslag economisch beschermd zijn, niet onredelijk lijkt met het oog op het doel van dergelijke sociale plannen, dat erin bestaat werknemers voor wie de overgang naar een nieuwe werkkring vanwege hun beperkte financiële middelen moeizaam zal verlopen, beter te beschermen.
- 49.
Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat een bepaling als par. 6, lid 1, punt 1.5, van het sociaal plan niet kennelijk ongeschikt is om het door de Duitse wetgever nagestreefde legitieme doel van het werkgelegenheidsbeleid te bereiken.’
2.2.6.
Ook bij beoordeling van de noodzakelijkheid van de aftopping toetste het HvJ EU terughoudend. Een inhoudelijke beoordeling voerde dat hot dan ook nauwelijks uit. Redengevend daarvoor was dat het sociaal plan door sociale partners was overeengekomen:
- ‘53.
Gelet op de beoordelingen van de verwijzende rechter dient te worden vastgesteld dat par. 6, lid 1, punt 1.5, van het sociaal plan het resultaat is van onderhandelingen tussen de vertegenwoordigers van de werknemers en van de werkgevers, die aldus hun recht op collectieve onderhandelingen, dat is erkend als een grondrecht, hebben uitgeoefend. Dat het aldus aan de sociale partners wordt overgelaten om een evenwicht te bepalen tussen hun respectieve belangen, biedt een niet te verwaarlozen flexibiliteit, aangezien elk van de partijen de overeenkomst eventueel kan opzeggen (zie in die zin arrest van 12 oktober 2010, Rosenbladt, C-45/09, Jurispr. blz. I-9391, punt 67).’
2.2.7.
Het HvJ EU geeft hier dus twee redenen voor de terughoudende toetsing van collectieve regelingen:
- (i)
een door sociale partners overeengekomen regeling is het resultaat van collectieve onderhandelingen, welk recht als grondrecht is erkend;
- (ii)
een regeling bij cao biedt een grote mate van flexibiliteit.
2.2.8.
De ruime beoordelingsvrijheid van sociale partners geldt niet alleen in aftoppingszaken. Ook in andere context heeft het HvJ EU de ruime beoordelingsvrijheid van sociale partners benadrukt, waarbij deze twee argumenten steeds terugkeren. Zo overwoog het HvJ EU in het arrest Hennigs, waarin het ging om een regeling op grond waarvan het aanvangssalaris van een werknemer werd vastgesteld op basis van leeftijd, als volgt:
- ‘65.
Het Hof heeft herhaaldelijk geoordeeld dat de sociale partners op nationaal niveau, net als de lidstaten, overeenkomstig artikel 6, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2000/78 maatregelen kunnen vaststellen die een op leeftijd gebaseerd verschil in behandeling bevatten. Zij beschikken net als de lidstaten over een ruime beoordelingsmarge niet alleen bij de beslissing welke van meerdere doelstellingen van sociaal en werkgelegenheidsbeleid zij specifiek willen nastreven, maar ook bij het bepalen van de maatregelen waarmee deze doelstelling kan worden verwezenlijkt (zie arresten van 16 oktober 2007, Palacios de la Villa, C-411/05, Jurispr. blz. I-8531, punt 68, en 12 oktober 2010, Rosenbladt, C-45/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 41).’12.
2.2.9.
Ook in de vele zaken over pensioenontslag heeft het HvJ EU gewezen op de ruime beoordelingsvrijheid van sociale partners. Verwezen zij bijvoorbeeld naar het arrest Palacios de la Villa:
- ‘68.
Bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht beschikken de lidstaten, en in voorkomend geval de sociale partners, op nationaal niveau over een ruime beoordelingsvrijheid, niet alleen bij de beslissing welke van meerdere doelstellingen van sociaal en werkgelegenheidsbeleid zij specifiek willen nastreven, maar ook bij het bepalen van de maatregelen waarmee deze doelstelling kan worden verwezenlijkt (zie in die zin arrest van 22 november 2005, Mangold, C-144/04, Jurispr. blz. I-9981, punt 63).’13.
2.2.10.
Het HvJ EU wees in deze zaak uitdrukkelijk op de flexibiliteit die regeling bij cao biedt:
- ‘74.
Overigens biedt de betrokken nationale regeling de sociale partners de mogelijkheid om het instrument van de gedwongen pensionering toe te passen door middel van collectieve overeenkomsten — en derhalve met een niet te verwaarlozen flexibiliteit — zodat niet alleen naar behoren rekening kan worden gehouden met de globale situatie op de betrokken arbeidsmarkt, maar ook met de kenmerken van de betrokken arbeidsplaatsen.’
2.2.11.
In het arrest Rosenbladt hanteerde het HvJ EU beide hiervoor genoemde redenen. Het HvJ EU overwoog, onder verwijzing naar de geciteerde overweging uit Palacios de la Villa, als volgt:
- ‘67.
Gelet op de beoordelingen van de verwijzende rechter dient te worden vastgesteld dat de clausule inzake de automatische beëindiging van arbeidsovereenkomsten die in het hoofdgeding aan de orde is, het resultaat is van een overeenkomst die tot stand is gekomen door onderhandelingen tussen de vertegenwoordigers van de werknemers en de vertegenwoordigers van de werkgevers, die aldus hun recht op collectieve onderhandelingen, dat is erkend als een grondrecht, hebben uitgeoefend (zie in die zin arrest van 15 juli 2010, Commissie/Duitsland, C-271/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 37). Dat het aldus aan de sociale partners wordt overgelaten om een evenwicht te bepalen tussen hun respectieve belangen, biedt een niet te verwaarlozen flexibiliteit, aangezien elk van de partijen de overeenkomst eventueel kan opzeggen (zie in die zin arrest Palacios de la Villa, reeds aangehaald, punt 74).’14.
2.2.12.
In lijn met deze Luxemburgse rechtspraak toetst de Hoge Raad de objectieve rechtvaardiging van leeftijdsonderscheid eveneens op terughoudende wijze. In het arrest Van de Pol/KLM verwierp de Hoge Raad de klacht dat ter beoordeling van de noodzakelijkheid van een maatregel ‘een strikte proportionaliteitstoets’ moet worden aangelegd door de rechter.15. De Hoge Raad oordeelde dat ‘de rechter ‘in redelijkheid’ de gestelde, terzake dienende omstandigheden dient af te wegen’ en overwoog voorts:
‘5.8
(…) Wat de noodzakelijkheid betreft, dient de rechter te onderzoeken of de bestreden maatregel verder gaat dan noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de nagestreefde doelstellingen en niet op excessieve wijze afbreuk doet aan de belangen van de werknemers die de bedongen pensioenleeftijd bereiken, waarbij de maatregel in zijn eigen regelingscontext dient te worden geplaatst en rekening moet worden gehouden zowel met het nadeel dat daaraan kleeft voor de betrokken personen als met het voordeel daarvan voor de samenleving in het algemeen en voor de individuen waaruit zij bestaat.’
2.2.13.
Dit arrest geeft derhalve onmiskenbaar blijk van een terughoudende toetsing. Pas wanneer een maatregel op excessieve wijze afbreuk doet aan de belangen van de daardoor benadeelden, is volgens de Hoge Raad niet voldaan aan het noodzakelijkheidsvereiste. De maatregel moet daarbij blijkens de geciteerde overweging bovendien in de context worden bezien van de betrokken regeling als geheel.
2.2.14.
In de recente Diakonessenhuis-beschikking, waarin het ging om de gerechtvaardigdheid van de uitsluiting van de transitievergoeding van AOW-gerechtigden, toetst de Hoge Raad evenzeer terughoudend.16. Ten aanzien van de passendheid oordeelt Uw Raad dat de bedoelde regeling ‘niet ongeschikt’ is voor het bereiken van het beoogde doel. De regeling is volgens Uw Raad verder noodzakelijk, nu deze niet op ‘excessieve wijze’ inbreuk maakte op de belangen van de daardoor benadeelden. De relevante overwegingen van Uw Raad luiden als volgt:
‘3.3.10
Vervolgens moet beoordeeld worden of de uitsluiting van een transitievergoeding voor werknemers die de AOW-leeftijd hebben bereikt, passend en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van het nagestreefde doel. In dat verband is duidelijk dat de regel niet ongeschikt is voor het bereiken van het beoogde doel, aangezien hij daadwerkelijk voorkomt dat de transitievergoeding toekomt aan een categorie van personen die in de regel niet langer is aangewezen op het verrichten van arbeid om in het levensonderhoud te voorzien.
3.3.11
Voorts gaat de uitsluiting van een transitievergoeding voor werknemers die de AOW-leeftijd hebben bereikt, niet verder dan noodzakelijk is. De uitsluiting maakt niet op excessieve wijze inbreuk op de legitieme belangen van personen aan wie op grond daarvan geen transitievergoeding toekomt. De uitsluiting berust op een bewuste keuze van de wetgever, aan wie ten aanzien van werkgelegenheids- en arbeidsmarktbeleid een ruime beoordelingsvrijheid toekomt, en maakt onderdeel uit van het stelsel van het nieuwe ontslagrecht als geheel. De wetgever heeft bij de totstandkoming van dit stelsel de belangen van de diverse te onderscheiden groepen (werkgevers, oudere werknemers, jongere werknemers) tegen elkaar afgewogen. De uitkomst daarvan is dat een arbeidsovereenkomst zonder inhoudelijke toets en zonder kosten voor de werkgever moet kunnen eindigen op het moment dat de werknemer de AOW-leeftijd heeft bereikt. Daarbij is van belang dat deze werknemer, ter compensatie van het wegvallen van zijn inkomen uit arbeid, in het algemeen aanspraak kan maken op een AOW-uitkering, die in voorkomend geval wordt aangevuld met een in dienstverband opgebouwde pensioenuitkering.’
2.2.15.
In de onderhavige zaak heeft het Amsterdamse hof niet de hier vereiste terughoudendheid betracht, doch heeft het beoordeeld wat het zelf (on)redelijk acht aan deze regeling. Het hof heeft verzuimd te beoordelen of sociale partners in redelijkheid tot de betrokken aftoppingsregeling hebben kunnen komen en heeft tevens miskend dat dit laatste eerst dan niet het geval is, indien de aftoppingsregeling op excessieve wijze afbreuk doet aan de belangen van de daardoor benadeelden.
2.2.16.
Hierbij verdient nog het volgende opmerking. Eén van de redenen dat door sociale partners overeengekomen regelingen terughoudend moeten worden getoetst, is — zoals vermeld — de grote mate van flexibiliteit die vastlegging van een regeling bij cao biedt. Vastlegging van een maatregel bij cao heeft als voordeel dat sociale partners de mogelijkheid hebben te differentiëren naar branche, onderneming en/of functie. Ook is flexibiliteit mogelijk in de tijd doordat de maatregel bij iedere cao kan worden geëvalueerd en zo nodig kan worden aangepast. Van deze laatste mogelijkheid wordt bij ABN AMRO regelmatig gebruik gemaakt. Na het ontstaan van de aftoppingsregeling in 2001 is deze gewijzigd in 2006, 2013 en 2016.17. Inmiddels is de aftoppingsregeling per 1 januari 2018 wederom gewijzigd. De aftoppingsregeling is derhalve steeds aangepast op het moment dat daarvoor volgens sociale partners aanleiding bestond. De door sociale partners gemaakte keuzes dienen te worden gerespecteerd en terughoudend te worden getoetst.
2.3.
Het bestreden oordeel is tevens in zoverre onjuist, dat het hof de aftoppingsregeling ten onrechte geïsoleerd heeft beoordeeld en heeft miskend dat het (de geoorloofdheid van) die regeling in de bredere regelingscontext van (i) de Sociaal Plan CAO als geheel en (ii) de door ABN AMRO getroffen en bekostigde pensioenmaatregelen had moeten beoordelen. Op grond van de Sociaal Plan CAO wordt iedere werknemer die boventallig wordt verklaard, ongeacht de leeftijd, voor een periode van twaalf maanden in de Mobiliteitsorganisatie geplaatst, gedurende welke periode hij of zij gebruik kan maken van het bemiddelingstraject zoals de Mobiliteitsorganisatie dat aanbiedt en gedurende welke periode hij of zij zonder arbeid te verrichten het loon doorbetaald krijgt en ook de pensioenopbouw en andere arbeidsvoorwaarden worden voortgezet.18. Dankzij de genoemde pensioenmaatregelen zijn de werknemers die door de aftoppingsregeling worden getroffen, op de individuele pensioenleeftijd vervolgens verzekerd van een redelijk pensioen.19. Het hof heeft deze context ten onrechte niet in zijn beoordeling betrokken. Voor zover het hof heeft gemeend dat deze context voor de beoordeling van (de geoorloofdheid van) de aftoppingsregeling niet van belang is, is zijn oordeel onjuist.
Althans is het oordeel van het hof onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu het aan deze context geen (kenbare) aandacht heeft besteed. Evenmin begrijpelijk zijn de overwegingen van het hof, dat oudere werknemers met een lang dienstverband door de aftoppingsregeling ‘onevenredig hard’ worden getroffen (rov. 3.10-begin) en dat oudere werknemers door de aftoppingsregeling ‘in feite niets’ krijgen (rov. 3.10-slot). Door ABN AMRO is er immers nadrukkelijk op gewezen (i) dat ook werknemers die de individuele pensioenleeftijd naderen of reeds hebben bereikt — net als iedere andere werknemer die boventallig wordt verklaard — gedurende twaalf maanden aanspraak hebben op bemiddeling van de Mobiliteitsorganisatie met doorbetaling van loon, zodat het niet juist is dat zij met lege handen naar huis zouden worden gestuurd, en (ii) dat deze werknemers — dankzij voornoemde pensioenmaatregelen — vervolgens kunnen terugvallen op een volwaardig pensioen. Met een en ander is het oordeel van het hof niet te rijmen en daarmee onbegrijpelijk.
Toelichting
Contextuele benadering
2.3.1.
Het hof heeft de aftoppingsregeling vanuit een te smal perspectief beoordeeld en heeft miskend dat deze regeling onderdeel uitmaakt van een breder pallet aan maatregelen. De objectieve gerechtvaardigdheid van een onderscheid makende maatregel dient blijkens het arrest Van de Pol/KLM immers te worden beoordeeld in de context van de betrokken regeling als geheel. Zoals hiervoor vermeld (nr. 2.2.14), beoordeelde de Hoge Raad in de Diakonessenhuis-beschikking de uitsluiting van de transitievergoeding van AOW-gerechtigden tegen de achtergrond van de doelstellingen van de Wwz en andere daarin opgenomen maatregelen. Dit past bij de ruime beoordelingsvrijheid die sociale partners volgens het HvJ EU toekomt. Een bepaalde maatregel staat doorgaans immers niet op zichzelf, maar vormt een onderdeel van een breder geheel. Het ligt dan in de rede — en past bij de vereiste terughoudende toetsing — de betreffende maatregel tegen de achtergrond van dat bredere geheel te beoordelen.
2.3.2.
Het hof heeft nagelaten de aftoppingsregeling te beoordelen tegen de achtergrond van (i) (de regeling uit) de Sociaal Plan CAO als geheel en (ii) de door ABN AMRO getroffen pensioenmaatregelen:
- (i)
De regeling uit de Sociaal Plan CAO is op hoofdlijnen als volgt.20. Uitgangspunt is dat de boventallige werknemer, ongeacht leeftijd, voor een periode van maximaal twaalf maanden in de Mobiliteitsorganisatie wordt geplaatst. Gedurende die periode kan de werknemer gebruik maken van het bemiddelingstraject zoals de Mobiliteitsorganisatie dat aanbiedt en wordt het loon doorbetaald en worden ook de pensioenopbouw en andere arbeidsvoorwaarden voortgezet, hoewel in de regel geen arbeid wordt verricht. Indien gedurende deze mobiliteitsperiode geen passende functie wordt gevonden, beëindigt ABN AMRO de arbeidsovereenkomst met de werknemer, waarbij een vergoeding wordt aangeboden van 75% van de stimuleringspremie. Deze vergoeding is gemaximeerd volgens de aftoppingsregeling. Als alternatief voor plaatsing in de Mobiliteitsorganisatie kan de werknemer ook kiezen voor een vrijwillig vertrek per de boventalligheidsdatum. In dat geval heeft de werknemer aanspraak op 100% van de stimuleringspremie. Daarnaast heeft de werknemer in dit geval recht op — afhankelijk van de geboortedatum — twee21. of acht22. bruto maandsalarissen en op een vergoeding voor gemiste hypotheekrentekorting over een periode van vijf jaar. Deze twee of acht bruto maansalarissen en de hypotheekrentekorting vallen buiten de aftoppingsregeling.
- (ii)
De aftoppingsregeling moet tevens worden bezien tegen de achtergrond van de door ABN AMRO getroffen pensioenmaatregelen.23. Dankzij deze pensioenmaatregelen zijn de werknemers die door de aftoppingsregeling worden getroffen — bij een volledige pensioenopbouw — op de individuele pensioenleeftijd verzekerd van een redelijk, als volwaardig te beschouwen pensioen, dat wil zeggen een pensioen gelijk aan ten minste 75% van het gemiddeld pensioengevend inkomen.24. De werknemer kan dus aanspraak maken op een redelijk vervangend inkomen, zodat er geen noodzaak is voor een ontslagvergoeding. Hierbij is van belang dat dit vervangende inkomen (het pensioen) volledig door ABN AMRO is gefinancierd. De in 2000 en 2006 getroffen pensioenmaatregelen zijn immers volledig voor rekening van ABN AMRO gekomen.25. Bovendien is de pensioenpremie — voor werknemers die op 1 januari 2011 al in dienst waren, zoals [verweerder] — altijd volledig door ABN AMRO betaald, zonder eigen bijdrage van de werknemer.26. Het inkomen van de werknemer over de periode na de individuele pensioenleeftijd is derhalve reeds door ABN AMRO voorgefinancierd. Indien zij bij een ontslag daarnaast nog een extra vergoeding zouden moeten krijgen die ook deze periode dekt, zou ABN AMRO over die periode derhalve dubbel betalen, hetgeen sociale partners begrijpelijkerwijs niet redelijk hebben gevonden.
2.3.3.
Dit systeem heeft tot gevolg dat de werknemer van wie de arbeidsovereenkomst door een reorganisatie eindigt, nimmer met lege handen komt te staan. De werknemer die kiest voor plaatsing in de Mobiliteitsorganisatie heeft immers ten minste — ook indien de stimuleringspremie door de aftopping op nihil wordt gesteld — aanspraak op bemiddeling naar een andere baan gedurende twaalf maanden, in welke periode het loon wordt doorbetaald en de pensioenopbouw en andere arbeidsvoorwaarden worden voortgezet, hoewel in de regel geen arbeid wordt verricht. In feite ontvangt de boventallige werknemer dus ten minste een vergoeding van een jaarsalaris met voortzetting van pensioenopbouw. Na afloop van deze twaalf maanden ontvangt de werknemer mogelijk nog een stimuleringspremie. De werknemer die kiest voor een vrijwillig vertrek per de boventalligheidsdatum ontvangt voorts in ieder geval — afhankelijk van de geboortedatum — twee of acht bruto maandsalarissen en een vergoeding voor gemiste hypotheekrentekorting over een periode van vijf jaar. [verweerder] zou bij een vrijwillig vertrek acht bruto maandsalarissen hebben ontvangen. Dankzij voormelde pensioenmaatregelen hebben de werknemers die door de aftoppingsregeling worden getroffen, op de individuele pensioenleeftijd in elk geval aanspraak op een volwaardig pensioen. Het pensioen van de werknemer op de individuele pensioendatum is immers gelijk aan het pensioen dat hij of zij onder de Pensioenregeling 2000 maximaal had kunnen bereiken. De Pensioenregeling 2000 was een middelloonregeling met jaarlijkse pensioenopbouw van 1,875% (bij 40 dienstjaren 75% van het middelloon).27. Hierin schuilt een cruciaal verschil met jongere werknemers, van wie de stimuleringspremie niet wordt afgetopt. Die jongere werknemer krijgt hierdoor weliswaar een hogere ontslagvergoeding, maar daar staat een fors lager pensioen tegenover. Aldus is sprake van een uitgebalanceerd en billijk geheel aan maatregelen, waarvan geenszins gezegd kan worden dat oudere werknemers hierdoor onevenredig hard worden getroffen. Dit door sociale partners ontworpen systeem dient — om (ook op onderdelen) op waarde te worden geschat — in zijn geheel te worden bezien en terughoudend te worden getoetst.
2.3.4.
De constatering dat de boventallige werknemer nimmer met lege handen komt te staan, maar ten minste een jaarsalaris met pensioenopbouw ontvangt, is van belang met het oog op de hierboven besproken uitspraak Odar/Baxter. In die zaak was dit gegeven voor het HvJ EU — in combinatie met het feit dat sprake was van een tussen sociale partners overeengekomen regeling — immers van doorslaggevend belang voor het oordeel dat de maximering van de ontslagvergoeding op 85% van de inkomstenderving tot de vroegst mogelijke pensioenleeftijd objectief gerechtvaardigd was.
2.3.5.
Het hof heeft in rov. 3.10 van de bestreden beschikking ten onrechte geen rekening gehouden met voormelde bredere context door enkel in zijn beoordeling te betrekken dat oudere werknemers met een lang dienstverband geen of een relatief lage stimuleringspremie ontvangen. Uitsluitend op die basis heeft het hof geconcludeerd dat oudere werknemers met een lang dienstverband door de aftoppingsregeling ‘onevenredig hard’ worden getroffen. Ter motivering wijst het hof er slechts op dat deze werknemers vanwege hun leeftijd slechte arbeidsmarktkansen hebben en dat zij na het ontslag 30% van hun inkomen en verdere pensioenopbouw missen. Die motivering schiet tekort. Het hof ziet er immers aan voorbij dat de werknemers die met aftopping van zijn of haar stimuleringspremie te maken krijgen gedurende een periode van twaalf maanden — met doorbetaling van loon en voortzetting van pensioenopbouw en andere arbeidsvoorwaarden — begeleid zijn bij het zoeken naar een nieuwe baan (binnen of buiten ABN AMRO), en dat die werknemers op eerdere, individuele pensioenleeftijd kunnen terugvallen op een volwaardig pensioen. Anders dan het hof veronderstelt, is verdere pensioenopbouw voor deze werknemers niet nodig en gaat het ‘slechte arbeidsmarktpositie’-argument voor hen evenmin op. Weliswaar worden deze werknemers door de aftopping op zichzelf in meer of mindere mate benadeeld in hoogte van de stimuleringspremie, maar, gelet op het uitgebalanceerde geheel aan maatregelen die zorgen voor een zeer gunstige individuele pensioenvoorziening, is het onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat de werknemers in kwestie hierdoor ‘onevenredig hard’ worden getroffen.
2.3.6.
Voor de goede orde zij opgemerkt dat de aftoppingsregeling boventallige werknemers niet dwingt om hun pensioen vervroegd in te laten gaan, met een verlaging van het pensioen tot gevolg. In casu is namelijk sprake van de — volgens het HvJ EU28. principieel andere — situatie, waarin de werknemer de mogelijkheid wordt onthouden zijn pensioen te verhogen. Formeel is op de individuele pensioenleeftijd weliswaar sprake van het vervroegd laten ingaan van het pensioen, maar materieel is dat niet het geval. Het pensioen op die leeftijd is immers gelijk aan het pensioen dat voor de werknemer onder de Pensioenregeling 2000 maximaal haalbaar was. Aldus is sprake van een situatie waarin de werknemer de — sinds 2006 bestaande — mogelijkheid wordt onthouden zijn pensioen te verhogen en niet van een situatie waarin de werknemer wordt gedwongen genoegen te nemen met een lager pensioen.29. Bij ABN AMRO kunnen werknemers reeds vanaf hun 57e met pensioen. Aftopping vindt evenwel plaats op de inkomstenderving tot de individuele pensioenleeftijd, omdat op die leeftijd — bij een volledige pensioenopbouw — sprake is van een volwaardig pensioen.
2.3.7.
Dat het hof uitsluitend in zijn beoordeling heeft betrokken de omstandigheid dat oudere werknemers met een lang dienstverband geen of een relatief lage stimuleringspremie ontvangen, blijkt ook uit het slot van rov. 3.10. Daar overweegt het hof immers dat oudere werknemers in geval van een reorganisatie ‘in feite niets’ krijgen. Ook deze overweging is in het licht van het billijke geheel aan maatregelen onbegrijpelijk. ABN AMRO heeft in haar Beroepschrift uitdrukkelijk erop gewezen (i) dat ook werknemers die de individuele pensioenleeftijd naderen of reeds hebben bereikt — net als iedere andere werknemer die boventallig wordt verklaard — gedurende twaalf maanden aanspraak hebben op bemiddeling van de Mobiliteitsorganisatie met doorbetaling van loon en voortzetting van pensioenopbouw en andere arbeidsvoorwaarden, zodat het niet juist is dat zij met lege handen naar huis zouden worden gestuurd,30. en (ii) dat deze werknemers — dankzij voornoemde pensioenmaatregelen — vervolgens kunnen terugvallen op een volwaardig pensioen.31. Het oordeel van het hof, dat oudere werknemers ‘in feite niets’ krijgen, is daarmee niet te rijmen en derhalve onbegrijpelijk. Althans is het hof ten onrechte aan zojuist genoemde essentiële stellingen van ABN AMRO voorbijgegaan, zodat het ook in dit opzicht in zijn motiveringsplicht is tekortgeschoten.
2.4.
's Hofs overweging, dat de door ABN AMRO genomen pensioenmaatregelen ten behoeve van alle werknemers het aftoppen van de stimuleringspremie van de enkele werknemers, die wegens een reorganisatie worden ontslagen en die hun individuele pensioengerechtigde leeftijd al (bijna) hebben bereikt, niet rechtvaardigt, is ontoereikend gemotiveerd. Het hof motiveert immers niet waarom de getroffen maatregelen de aftopping van de stimuleringspremie niet rechtvaardigen en verzuimt daarmee inzicht te geven in zijn gedachtegang. Daarnaast betrekt het hof ook in dit kader ten onrechte niet in de beoordeling dat het effect van de pensioenmaatregelen is dat de werknemer op de individuele pensioenleeftijd kan terugvallen op een volwaardig pensioen.32.
Voorts gaat het hof ten onrechte voorbij aan het betoog van ABN AMRO dat het in de pensioenpot gestorte geld is gebruikt om (i) alle opgebouwde pensioenaanspraken met drie jaar te vervroegen en (ii) voor alle werknemers tijdelijk ouderdomspensioen (hierna: ‘TOP’) aan te kopen ter overbrugging van de periode van 62 tot de AOW-leeftijd.33. Met de overweging dat de pensioenstorting niet de aftopping rechtvaardigt van de ‘enkele werknemers’ die wegens een reorganisatie worden ontslagen en die hun individuele pensioengerechtigde leeftijd al (bijna) hebben bereikt, is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden, althans heeft het hof in strijd met artikel 24 Rv de feitelijke grondslag van het verweer van [verweerder] aangevuld. Door geen van beide partijen is immers aangevoerd dat het hierbij slechts om ‘enkele werknemers’ zou gaan.
Toelichting
Verdiscontering pensioenmaatregelen
2.4.1.
Het hof heeft de context van (de maatregelen in) de Sociaal Plan CAO, zoals vermeld (subonderdeel 2.3), in het geheel niet meegewogen in zijn beoordeling. De door ABN AMRO getroffen pensioenmaatregelen heeft het hof voorts onvolledig, althans te summier in zijn beoordeling betrokken. Over deze pensioenmaatregelen overweegt het hof enkel dat deze ‘het voorstaande’ niet anders maken, omdat de extra pensioenstorting ten behoeve van alle werknemers niet het aftoppen van de stimuleringspremie rechtvaardigt van de enkele werknemers, die wegens een reorganisatie worden ontslagen en die hun individuele pensioengerechtigde leeftijd al (bijna) hebben bereikt. Waarom de pensioenstorting niet een aftopping van de stimuleringspremie rechtvaardigt, motiveert het hof opvallend genoeg niet. Het hof verzuimt aldus het nodige inzicht te verschaffen in zijn gedachtegang op dit springende punt.
2.4.2.
Daarnaast is het weliswaar correct, zoals het hof overweegt, dat in het verleden pensioenstortingen hebben plaatsgevonden ten behoeve van alle werknemers, maar — en daaraan ziet het hof voorbij — deze pensioenstortingen hebben niet voor iedere werknemer in dezelfde mate plaatsgevonden. De (onder)verdeling van het gestorte geld over de werknemers was afhankelijk van leeftijd, dienstjaren en salaris. Het in de pensioenpot gestorte geld is gebruikt om (i) alle opgebouwde pensioenaanspraken met drie jaar te vervroegen en (ii) voor alle werknemers TOP aan te kopen.34. Dergelijke maatregelen zijn voor oudere werknemers per definitie duurder dan voor jongere werknemers. Het gestorte geld is derhalve voor een groter gedeelte ten goede gekomen aan oudere werknemers dan aan jongere werknemers. Gevolg van deze maatregelen was dat werknemers voortaan al op 62-jarige leeftijd een volwaardige pensioenuitkering zouden ontvangen, die zij voorheen pas op 65-jarige leeftijd zouden hebben gekregen.35. Een en ander zorgt voor een evenwichtig en billijk geheel aan maatregelen. Het hof heeft zich hiervan ten onrechte geen rekenschap gegeven.
2.4.3.
Voorts is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden, althans heeft het hof in strijd met artikel 24 Rv de feitelijke grondslag van het verweer van [verweerder] aangevuld, door ervan uit te gaan slechts ‘enkele werknemers’ met de aftoppingsregeling in aanraking zouden komen. Iets dergelijks is immers door ABN AMRO noch [verweerder] aangevoerd. Bovendien is het uitgangspunt van het hof feitelijk onjuist. De formulering van het hof wekt de indruk dat slechts bij een klein groepje werknemers de stimuleringspremie zou worden afgetopt en dat het voor ABN AMRO financieel haalbaar zou moeten zijn om ook in deze enkele gevallen de niet-afgetopte vergoeding uit te betalen. Hieruit blijkt duidelijk dat het hof niet terughoudend heeft getoetst, maar op de stoel van sociale partners is gaan zitten. In de afgelopen vijf jaar zijn circa 800 werknemers in aanraking gekomen met de aftoppingsregeling. Als de stimulerings- of vertrekpremie36. bij deze werknemers niet was afgetopt, had dat ABN AMRO vele miljoenen Euro's extra gekost. Dit zou gevolgen hebben gehad voor andere onderdelen van het sociaal plan of de arbeidsvoorwaardelijke cao. Het sociaal plan en de arbeidsvoorwaardelijke cao zijn immers communicerende vaten, waarbij over en weer wordt ‘uitgeruild’.37. Dit maakt het des te onbegrijpelijker dat het hof eigenstandig heeft meegewogen dat het slechts om enkele werknemers zou gaan.
2.5.
Het oordeel van het hof is tevens in zoverre onjuist, dat daarin wordt miskend dat voor de objectieve rechtvaardiging van een onderscheid makend middel moet worden beoordeeld of dat middel passend en noodzakelijk is ter bereiking van de daarmee nagestreefde legitieme doelen.38. Het hof heeft evenwel slechts in algemene zin beoordeeld of het de gevolgen van de aftoppingsregeling voor de werknemers wier stimuleringspremie wordt afgetopt, redelijk acht. Het hof staat verschillende malen bij die gevolgen stil, maar dat alleen maakt niet inzichtelijk waarom de aftoppingsregeling geen passend en noodzakelijk middel zou zijn om de gestelde legitieme doelen te bereiken. Daartoe zou er immers sprake van moeten zijn dat de geformuleerde doelen met de aftoppingsregeling niet kunnen worden bereikt (dan is het middel niet passend) dan wel dat er een minder vergaand middel denkbaar is of dat de aftoppingsregeling niet in een evenredige verhouding staat tot de nagestreefde doelen (in deze laatste twee gevallen is het middel niet noodzakelijk). Er is pas sprake van onevenredigheid, indien op excessieve wijze inbreuk wordt gemaakt op de belangen van degenen die door het betreffende onderscheid worden benadeeld. Dat is door het hof evenwel niet vastgesteld. Aldus is het hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan, voor zover het heeft gemeend dat de nagestreefde doelstellingen voor de beoordeling van de passendheid en noodzakelijkheid van de aftopping niet van belang zijn.
Althans is het bestreden oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu het hof onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom de aftopping in dit geval geen passend en noodzakelijk middel is ter bereiking van de nagestreefde doelstellingen.
Toelichting
Toetsing aan het legitieme doel
2.5.1.
Voorop gesteld zij dat leeftijdsonderscheid objectief gerechtvaardigd is, indien sprake is van — in de woorden van artikel 7 lid 1 sub c WGBL — ‘een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn’. Uit deze formulering blijkt dat de passendheid en de noodzakelijkheid van het middel — in dit geval de aftopping van de stimuleringspremie — moeten worden beoordeeld in het licht van het daarmee nagestreefde doel. Het hof heeft dit miskend en heeft de aftoppingsregeling niet getoetst op passendheid en noodzakelijkheid voor het daarmee te bereiken legitieme doel. Het hof heeft slechts in algemene zin beoordeeld of de gevolgen van die regeling voor de werknemers wier stimuleringspremie wordt afgetopt redelijk zijn te achten. Althans is het oordeel van het hof in het licht van de stellingen van ABN AMRO onvoldoende gemotiveerd.
2.5.2.
ABN AMRO heeft in zijn beroepschrift uiteengezet waarom aftopping van de stimuleringspremie een passend en noodzakelijk middel is ter bereiking van de nagestreefde — door het hof in rov. 3.7 als legitiem beoordeelde — doelen. Deze legitieme doelen zijn door ABN AMRO als volgt omschreven:
‘Het legitieme doel van de aftopping van de stimuleringspremie is allereerst gelegen in het mogelijk maken van een sociaal plan voor hen die dat het hardst nodig hebben. Omdat de financiële middelen beperkt zijn en niet iedereen evenveel toekomstig economisch nadeel lijdt, is het noodzakelijk om de beschikbare middelen rechtvaardig te verdelen. Als doelstellingen van de Sociaal Plan CAO — meer specifiek van de stimuleringspremie en de aftopping daarvan — kunnen aldus worden genoemd:
- ■
het bewerkstelligen van een redelijke, door de vakbonden geaccordeerde beperking van de financiële gevolgen die de reorganisatie heeft voor ABN AMRO en het personeel dat in dienst blijft;
- ■
het eerlijk en rechtvaardig verdelen van de beschikbare middelen onder alle bij het ontslag betrokkenen;
- ■
het binnen de beschikbare financiële ruimte zoveel mogelijk beschermen van het toekomstig economisch nadeel van de werknemers die hun arbeidsplaats verliezen.’39.
2.5.3.
De aftopping van de stimuleringspremie vloeit rechtstreeks voort uit het als derde genoemde doel: bescherming van toekomstig economisch nadeel (inkomensbescherming). Zodra een werknemer een redelijke individuele pensioenuitkering ontvangt, is aan inkomensbescherming immers geen behoefte meer. Daarnaast gaat op dat moment ook het ‘slechte arbeidsmarktpositie’-argument niet meer op. De werknemer kan immers een andere inkomensvoorziening verkrijgen, namelijk een volwaardig pensioen.40.
2.5.4.
Voorts wordt met deze aftopping uitvoering gegeven aan de als eerste en tweede genoemde doelstellingen van de Sociaal Plan CAO: het beperken van de financiële gevolgen van de reorganisatie voor de werkgever en de in dienst blijvende werknemers, en het bewerkstelligen van een eerlijke en rechtvaardige verdeling van de beschikbare middelen onder alle bij het ontslag betrokkenen.41. Hierbij is van belang dat de aftoppingsregeling weliswaar indirect leeftijdsonderscheid maakt in het nadeel van ouderen, maar dat anderzijds ook sprake is van direct leeftijdsonderscheid in het voordeel van ouderen. Dienstjaren tellen vanaf de 40- en 50-jarige leeftijd immers zwaarder.42. Ingeval de stimuleringspremie niet zou worden afgetopt, zou hierdoor een disproportioneel groot gedeelte van de beschikbare middelen terecht komen bij oudere werknemers. Dat is in strijd met het legitieme doel de beschikbare middelen zo eerlijk mogelijk onder alle bij het ontslag betrokkenen te verdelen.43.
2.5.5.
Het hof heeft in de bestreden overweging (rov. 3.10) ten onrechte geen aandacht besteed aan dit betoog van ABN AMRO, maar heeft enkel in zijn algemeenheid bezien welke gevolgen de aftopping van de stimuleringspremie voor oudere werknemers heeft, zonder daarbij de legitieme doelstellingen te betrekken die met die aftopping worden nagestreefd. Ook hier wreekt zich in het bijzonder dat het hof uit het oog heeft verloren dat werknemers dankzij de getroffen pensioenmaatregelen op de individuele pensioenleeftijd kunnen terugvallen op een volwaardig pensioen.
2.6.
De overweging van het hof, dat het effect van de aftoppingsregeling is dat de door ABN AMRO genoemde beloning voor trouwe dienst in de regeling van de Sociaal Plan CAO illusoir wordt, is om verschillende redenen onbegrijpelijk.
Toelichting
Beloning trouwe dienst
2.6.1.
Het oordeel is op de eerste plaats onbegrijpelijk, omdat ‘beloning van trouwe dienst’ door ABN AMRO niet is aangevoerd als doelstelling van de aftoppingsregeling. Het begrip is enkel genoemd als kenmerk van de formule voor de berekening van de stimuleringspremie, op grond waarvan de hoogte van die premie afhankelijk is van de lengte van het dienstverband.44. Het is reeds daarom niet te begrijpen waarom het hof in dit verband een zo zwaar belang hecht aan het genoemde effect. Tevens is van belang dat door ABN AMRO is uiteengezet waarom met de aftoppingsregeling aan de stimuleringspremie een maximum is gesteld45. en waarom dit maximum is gesteld op de inkomstenderving van de werknemer tot de individuele pensioenleeftijd.46. Hierin ligt besloten dat sociale partners het ‘belonen van trouwe dienst’ weliswaar van belang vonden, maar te licht in verhouding tot de andere doelstellingen van de Sociaal Plan CAO — (i) het bewerkstelligen van een redelijke, door de vakbonden geaccordeerde beperking van de financiële gevolgen die de reorganisatie heeft voor ABN AMRO en het personeel dat in dienst blijft, (ii) het eerlijk en rechtvaardig verdelen van de beschikbare middelen onder alle bij het ontslag betrokkenen en (iii) het binnen de beschikbare financiële ruimte zoveel mogelijk beschermen van het toekomstig economisch nadeel van de werknemers die hun arbeidsplaats verliezen.47. Het oplopen van de stimuleringspremie met de lengte van het dienstverband (waarbij dienstjaren vanaf de 40- en 50-jarige leeftijd zwaarder wegen) is immers slechts een middel om voornoemde doelstellingen te bereiken, evenals de aftopping van de stimuleringspremie. Beloning van trouwe dienst vormt derhalve niet een doelstelling waaraan de aftoppingsregeling kan worden getoetst.
2.6.2.
Dat oordeel is in de tweede plaats onbegrijpelijk gemotiveerd, in zoverre het hof daarbij over het hoofd lijkt te zien dat iedere aftoppingsregeling, ongeacht de aftoppingsleeftijd, in zekere zin het effect heeft — tenminste als men daarbij compenserende pensioenmaatregelen buiten beschouwing laat, zoals het hof ten onrechte doet — dat beloning van trouwe dienst uiteindelijk illusoir wordt. Het meewegen van deze omstandigheid zou er dan ook toe leiden dat geen enkele aftoppingsregeling de toets der kritiek zou kunnen doorstaan, ook niet een — over het algemeen als geoorloofd beschouwde48. — aftopping op de inkomstenderving tot de AOW-gerechtigde leeftijd. Ook om deze reden heeft het hof onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd waarom het voornoemd effect zo zwaar heeft meegewogen.
Redenen waarom:
ABN AMRO Uw Raad verzoekt de bestreden beschikking van het Hof Amsterdam te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als Uw Raad geraden acht; kosten rechtens.
Den Haag, 21 december 2018
J.P. Heering
F.M. Dekker
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑12‑2018
Hof Amsterdam 25 september 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:3493.
Hof Amsterdam 6 november 2018, zaaknummer 200.207.966/01.
De andere in Richtlijn 2000/78/EG genoemde discriminatiegronden zijn in Nederland geregeld in de AWGB en de WGB h/cz.
HvJ EG 5 maart 2009, C-388/07 (Age Concern).
Zie o.a. HvJ EU 6 november 2012, C-286/12; (Europese Commissie/Hongarije); HvJ EU 13 september 2011, C-447/09 (Prigge); HvJ EU 21 juli 2011, C-159/10 en C-160/10 (Fuchs en Köhler); en HvJ EG 18 juni 2009, C-88/08 (Hütter).
HvJ EU 14 maart 2017, C-157/15 (Achbita).
Dit (overkoepelende) doel is door het hof in rov. 3.7 als legitiem aangemerkt.
Vgl. Beroepschrift ABN AMRO (hierna: Beroepschrift AA), nrs. 83–103.
HvJ EU 6 december 2012, JAR 2013/19 (Odar/Baxter).
HvJ 8 september 2011, JAR 2011/278 (Hennigs).
HvJ 16 oktober 2077, JAR 2007/288 (Palacios de la Villa).
HvJ EU 12 oktober 2010, JAR 2010/279 (Rosenbladt).
HR 13 juli 2012, JAR 2012/209.
HR 30 april 2018, JAR 2018/129.
Zie voor een uitgebreidere beschrijving van de regeling uit de Sociaal Plan cao: Beroepschrift AA, nrs. 9–13; Verweerschrift AA in eerste aanleg, nrs. 2.1–2.5.
Zie voor de getroffen pensioenmaatregelen en de effecten daarvan: Beroepschrift AA, nrs. 47–66, en het verweerschrift AA in eerste aanleg, nrs. 4.12–4.23.
Zie voor een uitgebreidere beschrijving: Beroepschrift AA, nrs. 9–13, Verweerschrift AA in eerste aanleg, nrs. 2.1–2.5.
Werknemers geboren vóór 1 januari 1952 en op of na 1 juli 1955.
Werknemers geboren op of na 1 januari 1952, maar vóór 1 juli 1955.
Vgl. Beroepschrift AA, nrs. 47–66, Verweerschrift AA in eerste aanleg, nrs. 4.12–4.23.
Beroepschrift AA, nr. 55 en 66.
Beroepschrift AA, nrs. 51–57.
Beroepschrift AA, nrs. 56.
Beroepschrift AA, nr. 51.
HvJ EU 26 februari 2015, JAR 2015/96 (Landin).
Beroepschrift AA, nr. 77–79.
Beroepschrift AA, nr. 70.
Beroepschrift AA, nr. 71.
Beroepschrift AA, nr. 71.
Beroepschrift AA, nr. 51.
Beroepschrift AA, nrs. 51–52.
Beroepschrift AA, nrs. 51–52.
Zo heet de ontslagvergoeding sinds het Sociaal Plan 2017–2019.
Beroepschrift AA, nrs. 27–28 en 59.
In rov. 3.7 heeft het hof geoordeeld dat de aftoppingsregeling een legitiem doel dient.
Beroepschrift AA, nr. 39.
Beroepschrift AA, nr. 43.
Beroepschrift AA, nr. 43.
Beroepschrift AA, nr. 41.
Beroepschrift AA, nr. 44.
Beroepschrift AA, nr. 41–42.
Beroepschrift AA, nr. 43–44.
Beroepschrift AA, nr. 47–66.
Beroepschrift AA, nr. 39.
Vgl. Aanbeveling 3.5 van de Kring van Kantonrechters, die erin voorzag dat de ontbindingsvergoeding in beginsel niet hoger zou zijn dan de inkomstenderving tot aan de pensioneringsdatum. In de beschikking van 25 september 2018 in de parallelle aftoppingszaak, heeft het Hof Amsterdam nota bene geoordeeld dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, indien de werkneemster uit die zaak door de nietigheid van de aftoppingsregeling een stimuleringspremie zou ontvangen die de inkomstenderving tot de AOW-gerechtigde leeftijd zou overtijgen (Hof Amsterdam 25 september 2018, JAR 2018/292 (rov. 3.15).