Vonnis rechtbank Rotterdam d.d.26 april 2016, r.o. 2.3
HR, 28-09-2018, nr. 17/03508
ECLI:NL:HR:2018:1782, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-09-2018
- Zaaknummer
17/03508
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1782, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑09‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2017:2326, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:516, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑07‑2018
ECLI:NL:PHR:2018:516, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑05‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1782, Gevolgd
- Vindplaatsen
JBPr 2019/3 met annotatie van Lewin, G.C.C.
NJ 2019/130 met annotatie van A.I.M. van Mierlo
JBPr 2019/3 met annotatie van Lewin, G.C.C.
Uitspraak 28‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Kort geding. Proceskostenveroordeling eerste aanleg voldoende belang voor hoger beroep. Is aanbod wederpartij om af te zien van inning van door haar gemaakte proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep voldoende om belang aan rechtsmiddel te ontnemen?
Partij(en)
28 september 2018
Eerste Kamer
17/03508
TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiseres 1] ,
2. [eiser 2] ,beiden wonende te [woonplaats] ,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. A.H.M. van den Steenhoven,
t e g e n
1. GEMEENTE ROTTERDAM,zetelende te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. K. Teuben,
2. RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, REGIO DORDRECHT-ROTTERDAM,gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s., de Gemeente en de Raad voor de Kinderbescherming.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/10/497847/KG ZA 16-316 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam van 26 april 2016;
b. het arrest in de zaak 200.192.268/01 van het gerechtshof Den Haag van 30 mei 2017.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft een verweerschrift ingediend primair tot verwerping en subsidiair tot referte. Tegen de Raad voor de Kinderbescherming is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] c.s. toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging van het arrest van het hof en tot verwijzing.
3 Beoordeling van het middel
3.1
In dit kort geding hebben [eiser] c.s. verschillende vorderingen ingesteld die verband houden met het beleid van de Gemeente voor vrijstelling van de leerplicht wegens richtingbezwaren (art. 5, aanhef en onder b, Leerplichtwet 1969).
3.2
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [eiser] c.s. afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten. Het hof heeft [eiser] c.s. in hun hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard met veroordeling van [eiser] c.s. in de proceskosten.
Het hof heeft daartoe in rov. 26 van zijn arrest tot uitgangspunt genomen dat [eiser] c.s. belang hebben bij een oordeel over de in het bestreden vonnis uitgesproken proceskostenveroordeling. Niettemin overweegt het hof in rov. 26 in verbinding met rov. 25 dat het niet toekomt aan een oordeel over de proceskostenveroordeling. Deze veroordeling kan volgens het hof pas worden beoordeeld in het kader van de rechtmatigheidstoets van het door de Gemeente gevoerde beleid omtrent thuisonderwijs. Die toets gaat het bestek te buiten van een beoordeling in kort geding, en is voorbehouden aan de bodemrechter.
3.3.1
Het middel betoogt, kort gezegd, dat het hof heeft miskend dat het had moeten beoordelen of de proceskostenveroordeling van [eiser] c.s. in eerste aanleg terecht is uitgesproken en dus ook of de vorderingen van [eiser] c.s. in eerste aanleg terecht zijn afgewezen.
3.3.2
Het middel is gegrond. Naar vaste rechtspraak levert voor een partij die in eerste aanleg in de proceskosten is veroordeeld, deze veroordeling een voldoende belang op bij het instellen van hoger beroep tegen die uitspraak (HR 22 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX9705, NJ 2007/188). Dat geldt tevens indien de appelrechter in kort geding oordeelt dat spoedeisend belang ontbreekt bij de in hoger beroep te beoordelen vordering of dat een ordemaatregel anderszins niet meer aan de orde is.De appelrechter dient ook in een dergelijk geval te beslissen over de in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordeling. Daartoe moet hij onderzoeken of de vordering die in eerste aanleg ter beoordeling voorlag, terecht is toe- of afgewezen, met inachtneming van het in appel gevoerde debat en naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van zijn beslissing in hoger beroep. (Vgl. HR 3 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1050, NJ 1993/714 en HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:666, NJ 2016/211.)
Het voorgaande betekent dat het hof in deze zaak had te beoordelen of de vorderingen van [eiser] c.s. in eerste aanleg terecht zijn afgewezen.
3.4.1
De Gemeente heeft in deze zaak aangevoerd dat [eiser] c.s. niet een voldoende belang bij hun cassatieberoep hebben, en heeft daartoe gewezen op haar aanbod om af te zien van inning van het bedrag van de door haar gemaakte proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep, tot betaling waarvan [eiser] c.s. zijn veroordeeld.
3.4.2
Een aanbod als hiervoor in 3.4.1 bedoeld, brengt niet mee dat geen belang (meer) bestaat bij een rechtsmiddel. Daarvoor is vereist dat het aanbod ook vergoeding van de proceskosten omvat van de partij die het rechtsmiddel heeft aangewend, zowel in de vorige instantie(s) als in het kader van dat rechtsmiddel. De beoordeling door de hogere rechter van de toewijsbaarheid van de in vorige instantie(s) voorliggende vordering kan immers ook leiden tot het oordeel dat de wederpartij had moeten worden veroordeeld in de kosten van die instantie(s).
3.4.3
Bij procederen op eigen kosten zou het hiervoor bedoelde aanbod een vergoeding van de verrichte proceshandelingen volgens het liquidatietarief moeten behelzen; bij procederen op basis van een toevoeging, een vergoeding van de kosten van de eigen bijdrage.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 30 mei 2017;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op € 502,49 aan verschotten en€ 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien de Gemeente deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 28 september 2018.
Beroepschrift 23‑07‑2018
PROCESINLEIDING IN CASSATIE
Eisers tot cassatie zijn:
[eiseres 1]
En
[eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats kiezende te (2517 KL) 's‑Gravenhage aan de Eisenhowerlaan 102 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr A.H.M. van den Steenhoven, die eisers tot cassatie als hun advocaat aanwijzen om in dit geding als zodanig op te treden en hen te vertegenwoordigen.
Verweerders in cassatie zijn:
1.
de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE ROTTERDAM, zetelende te Rotterdam aan, die in feitelijke aanleg laatstelijk woonplaats heeft gekozen ten kantore van haar advocaat mr J. Bootsma, kantoorhoudende te (2594 AC) 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg 57 ten kantore van Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn
en
2.
de RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, Regio Dordrecht-Rotterdam, gevestigd te Rotterdam, , die in feitelijke aanleg laatstelijk woonplaats heeft gekozen ten kantore van haar advocaat mr N.N. Bontje, kantoorhoudende te (2594 AC) 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg 57 ten kantore van Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn
Eisers tot cassatie stellen door middel van deze procesinleiding tijdig beroep in cassatie in tegen het arrest van het Gerechtshof Den Haag d.d. 30 mei 2017gewezen in kort geding in de zaak met nummer 200.192.268, tussen (onder anderen) eisers tot cassatie als appellanten, eisers in eerste aanleg, en verweerders in cassatie als geïntimeerden, gedaagden in eerste aanleg.
Verweerders kunnen in deze procedure ten laatste verschijnen op VRIJDAG 8 SEPTEMBER 2017, niet in persoon maar door tussenkomst van en vertegenwoordigd door ene advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden. De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt zaken, vermeld op het in art. 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen die worden genoemd in hoofdstuk 1 van het Procesreglement van de Hoge Raad voor civiele vorderingszaken (Stcrt. 2017/5928) om 10.00 uur. De behandeling van zaken vindt plaats in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout te (2511 EK) 's‑Gravenhage.
Voorfase en procesverloop
In de jaren voorafgaand aan het schooljaar 2015–2016 is door (onder anderen) eisers tot cassatie, verder te noemen: ‘[eisers] c.s.’, bij de gemeente Rotterdam steeds een richtingsbezwaar gemaakt voor het onderwijs van hun kinderen, zoals bedoeld in art. 5 onder b Leerplichtwet 1969. Voorheen werd de verzochte vrijstelling ieder jaar verkregen, zonder dat de gemeente daar voorwaarden aan verbond of dat cliënten voor een gesprek werden uitgenodigd om te bespreken op welke wijze zij gestalte gaven aan het onderwijs van hun kinderen.
Op 19 februari 2015 heeft verweerder in cassatie sub 1, verder te noemen: ‘de gemeente’, aangekondigd dat met betrekking tot door ouders geuite richtingsbezwaren een nieuw beleid zou gelden. De gemeente achtte het niet wenselijk dat ouders in de gemeente nog dergelijke bezwaren zouden uiten, gelet op de diversiteit van het aanbod aan onderwijs in de gemeente. Daarbij heeft de gemeente ook gewezen op landelijke ontwikkelingen op dit punt. [eisers] c.s. zijn in verband daarmee uitgenodigd voor een gesprek met een tweetal leerplichtambtenaren,1. [eisers] c.s. hebben aan die uitnodiging geen gehoor gegeven. Wel hebben zij voor het schooljaar 2015–2016 opnieuw richtingsbezwaren kenbaar gemaakt.
Bij brief van 12 juni 2015 zijn [eisers] c.s. door de gemeente uitgenodigd voor een gesprek in verband met de door hen geuite richtingsbezwaren.2. Ook op die uitnodiging zijn [eisers] c.s. om hen moverende redenen niet ingegaan. Op een brief van de gemeente van 28 juli 2015 waarin [eisers] c.s. werd verzocht om in een gesprek nadere informatie te verstrekken over het onderwijs van hun kinderen,3. is evenmin positief gereageerd.
Op 12 november 2015 heeft de gemeente aan [eisers] c.s. laten weten dat het beroep dat zij deden op de richtingsbezwaren niet voldeed aan de eisen van de Leerplichtwet 1969. De gemeente heeft daartoe aangevoerd dat [eisers] c.s. schriftelijk onvoldoende informatie zouden hebben aangeleverd en bovendien niet zouden zijn verschenen op de gesprekken waarvoor zij waren uitgenodigd. De gemeente heeft de vrijstellingen dan ook geweigerd en bovendien aangekondigd een melding te doen bij verweerster in cassatie sub 2, verder te noemen; ‘de Raad’.4. Begin januari is de melding aan de Raad voor de Kinderbescherming aan [eisers] c.s. toegezonden.5. De gemeente heeft vervolgens daadwerkelijk een melding ten aanzien van de kinderen van [eisers] c.s. bij de Raad gedaan, die door de Raad ook in behandeling is genomen.
Bij dagvaarding d.d. 4 april 2016 hebben [eisers] c.s. (tezamen met twee andere ouderparen) de gemeente en de Raad in kort geding betrokken. In de procedure werd het navolgende gevorderd:
- a.
Primair: een verbod aan de gemeente om het beleid voort te zetten voorzover dat tot gevolg zou hebben dat een weigering om met de gemeente in gesprek te gaan over het onderwijs zou leiden tot een verzoek aan de Raad voor de Kinderbescherming om een onderzoek;
Subsidiair: een gebod aan de gemeente om het beleid op te schorten totdat in een bodemprocedure daarover zou zijn beslist;
- b.
De gemeente te veroordelen om de melding aan de Raad voor de Kinderbescherming in te trekken onder de mededeling dat die melding onnodig is geweest;
- c.
Primair: de Raad te verbieden om het onderzoek te starten zonder dat sprake is van concrete zorgsignalen over de kinderen;
Subsidiair: een eventueel reeds gestart onderzoek te schorsen.
Bij vonnis van 26 april 2016 heeft de voorzieningenrechter met betrekking tot (onder anderen) [eisers] c.s. geoordeeld dat zij een spoedeisend belang hebben bij hun vorderingen, omdat de Raad naar verwachting op korte termijn een onderzoek zou starten naar hun kinderen:6. De voorzieningenrechter oordeelde vervolgens dat hij niet aannemelijk achtte dat de gemeente door te handelen als zij heeft gedaan is getreden buiten aan de haar toekomende beleidsvrijheid. Ook achtte de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk dat de gemeente door haar beleid aan te passen onrechtmatig zou hebben gehandeld of niet langer zou handelen zoals van redelijk handelende gemeente mag worden verwacht.7.
Ook de vorderingen tegen de Raad zijn afgewezen. Geoordeeld is dat de Raad een melding als de onderhavige conform haar eigen protocollen in behandeling moet nemen. Volgens de Raad is de omstandigheid dat een kind niet op een school staat ingeschreven een reden om een onderzoek te starten. Het gaat daarbij om de belangen van het kind; of de melding jegens de ouders disproportioneel is of anderszins onrechtmatig is daarbij niet relevant, aldus de voorzieningenrechter.8.
[eisers] c.s. hebben zich in het vonnis van de voorzieningenrechter niet kunnen vinden en zijn daarvan tijdig, bij appeldagvaarding van 24 mei 2016, in hoger beroep gekomen. Zij hebben tegen de beslissing van de voorzieningenrechter aangaan de afwijzing van de vorderingen van [eisers] c.s. tegen de gemeente en de Raad een tweetal grieven aangevoerd (naast een derde grief die werd aangevoerd tegen het oordeel dat twee van hun mede-eisers geen spoedeisend belang hadden). Zijdens de gemeente en de raad is verweer gevoerd. Op 30 november 2016 hebben de pleidooien plaatsgevonden. Bij arrest van het gerechtshof Den Haag van 30 mei 2017 heeft het hof [eisers] c.s. niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen wegens het (inmiddels) ontbreken van spoedeisend belang bij de gevraagde voorzieningen, met veroordeling van de appellerende gedrieën in de proceskosten.
De appellanten [naam 1] en [naam 2] en [naam 3] en [naam 4] hebben aangegeven niet in cassatie te willen komen van het arrest van het gerechtshof. [eisers] c.s. kunnen zich in de gegeven beslissing echter niet vinden en voeren daartegen het navolgende middel van cassatie aan.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft overwogen en beslist op de daarvoor gegeven gronden als in het arrest waartegen het beroep zich richt is geschied, ten onrechte om de navolgende, ook in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen, redenen.
Inleidende opmerkingen
In rechtsoverwegingen 21 tot en met 23 heeft het gerechtshof overwogen dat [eisers] c.s. geen spoedeisend belang meer hebben bij het gevorderde. [eisers] c.s. zijn na het wijzen van het vonnis in eerste aanleg, op 5 augustus 2016 met de gemeente in gesprek gegaan, waarbij zij hun beroep op de vrijstellingsmogelijkheid aan de leerplichtambtenaar hebben toegelicht. Ook hebben zij aangegeven op welke wijze zij voorzien in het thuisonderwijs en op welke wijze de kinderen met andere kinderen en personen buiten het gezin in aanraking komen. De gemeente heeft laten weten dat [eisers] c.s. terecht een beroep hebben gedaan op richtingsbezwaren en aan hen alsnog een vrijstelling verleend voor het schooljaar 2015–2016.9. Hierop heeft de Raad bij email d.d. 8 augustus 2017 laten weten het onderzoek naar de kinderen van [eisers] c.s. af te breken.10.
In rechtsoverwegingen 22 en 23 heeft het gerechtshof geoordeeld dat in het licht van het voorgaande [eisers] c.s. geen belang meer hebben bij hun vorderingen, zodat zij in hun hoger beroep niet ontvankelijk zullen worden verklaard (r.o. 24). Tegen die beslissingen richt dit cassatieberoep zich niet.
Belang bij beoordeling kostenveroordeling eerste aanleg
Het beroep richt zich tegen de beslissing van het hof in r.o. 26, alwaar het overweegt en beslist:
‘Appellanten hebben nog wel belang bij een oordeel over de in het bestreden vonnis uitgesproken proceskostenveroordeling. Echter, nu deze kostenveroordeling pas kan worden beoordeeld in het kader van een rechtmatigheidstoets van het door de gemeente gevoerde beleid, en het hof zoals hiervoor is overwogen in het kader van de onderhavige procedure niet toekomt, komt het hof voorts niet toe aan een oordeel over de proceskostenveroordeling.’
Met de zinssnede ‘zoals hiervoor is overwogen’ doelt het gerechtshof klaarblijkelijk op de daarvóór gegeven overwegingen en beslissingen aangaande het gebrek aan spoedeisend belang van de appellanten bij de gevraagde voorzieningen. Het hof is derhalve kennelijk van oordeel dat, nu het spoedeisend belang bij [eisers] c.s. in hoger beroep is komen te ontbreken, het niet meer gehouden was om de kostenveroordeling in eerste aanleg te beoordelen. Een andere lezing van 's‑hofs beslissing is niet goed denkbaar.
Het hof lijkt in zijn uitspraak op zich te onderkennen dat als uitgangspunt heeft te gelden dat een jusitiabele met het belang bij een beoordeling van de kostenveroordeling in eerste aanleg nog voldoende belang heeft bij zijn hoger beroep, ook indien het (spoedeisend) belang bij de ‘hoofdvordering’ in de procedure in appèl, door ontwikkelingen ná het vonnis in eerste aanleg, is komen te vervallen, en dat de appèlrechter dan ook daadwerkelijk gehouden is om de proceskostenveroordeling in eerste aanleg te beoordelen.11. Door [eisers] c.s. is ten pleidooie ook nog eens uitdrukkelijk op het belang van [eisers] c.s. bij een oordeel omtrent de kostenveroordeling in eerste aanleg gewezen.12. Het hof geeft in zijn uitspraak echter geen gevolg aan voormeld uitgangspunt door te beslissen dat die beoordeling niet behoeft plaats te vinden wegens het ontbreken van spoedeisend belang.
Nu als vaststaand moet worden aangenomen dat het spoedeisend belang bij het door [eisers] c.s. gevorderde in eerste aanleg aanwezig was, en dat spoedeisend belang pas na het vonnis d.d. 26 april 2016 door nieuwe ontwikkelingen is komen te vervallen, had het gerechtshof moeten beoordelen of de vorderingen in eerste aanleg al dan niet terecht waren afgewezen, en derhalve ook of de kostenveroordeling van [eisers] c.s. in eerste aanleg terecht is uitgesproken, door het door de gemeente gevoerde beleid op rechtmatigheid te toetsen. Door te oordelen zoals het heeft gedaan heeft het gerechtshof dit miskend, zodat de beslissing van het gerechtshof in zoverre niet in stand kan blijven.
Indien 's‑hofs beslissing zo moet worden gelezen dat het van oordeel is dat wegens het ontbreken van spoedeisend belang bij [eisers] c.s., een toets van de rechtmatigheid van het beleid van de gemeente niet aan de orde is, omdat de vorderingen [eisers] c.s. in eerste aanleg op goede gronden zijn afgewezen (als hiervoor reeds aangegeven is een dergelijke lezing van het arrest a quo overigens niet goed denkbaar) is het oordeel van het hof terzake niet naar behoren gemotiveerd omdat daaruit op geen enkele wijze de door het hof gevolgde gedachtegang die tot de gegeven beslissing heeft geleid te destilleren valt, zulks in het licht van het feit dat het spoedeisend belang in de bestreden beslissing in eerste aanleg aanwezig werd geacht, waarin pas ná die beslissing verandering kwam. Ook in zoverre kan de beslissing van het gerechtshof niet in stand blijven.
Gegrondbevinding van een of meer klachten in het voorgaande heeft tot gevolg dat ook het (mede) op r.o 26 voortbouwende op dictum niet in stand kan blijven.
Mitsdien
Het de Hoge raad moge behagen het in cassatie bestreden, tussen partijen onder zaaknummer 200.192.268 op 30 mei 2017 in kort geding gewezen arrest van het gerechtshof Den haag te vernietigen met zodanige verdere voorziening, mede met betrekking tot de proceskosten in alle instanties, als de Hoge Raad in goede justitie zal vermenen te behoren, waarbij [eisers] tevens vordert dat de toe te wijzen proceskostenveroordeling zal worden vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf 14 dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
Den Haag, 23 juli 2017
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑07‑2018
Vonnis rechtbank Rotterdam d.d.26 april 2016, r.o. 2.4
Vonnis rechtbank Rotterdam d.d.26 april 2016, r.o. 2.5
Vonnis rechtbank Rotterdam d.d.26 april 2016, r.o. 2.6
Vonnis rechtbank Rotterdam d.d.26 april 2016, r.o. 2.7
Vonnis rechtbank Rotterdam d.d.26 april 2016, r.o.4.2
Vonnis rechtbank Rotterdam d.d.26 april 2016, r.o. 4.11–4.20
Vonnis rechtbank Rotterdam d.d.26 april 2016, r.o. 4.22
Volledigheidshalve zij erop gewezen dat [eisers] c.s. voor het schooljaar 2016–2017 opnieuw richtingsbezwaren hebben geuit, waarna zij wederom door de leerplichtambtenaar zijn uitgenodigd om een en ander nader toe te lichten; het heeft er daarbij alle schijn van de gemeente thans zwaardere eisen aan [eisers] stelt
Arrest d.d. 30 mei 2017, r.o. 21
Dit is ook vaste jurisprudentie van uw Raad, zie onder meer HR 3 september 1993, NJ 1993, 714, HR 24 november 1995, NJ 1996, 163, HR 14 januari 2000, NJ 2000, 188, HR 22 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:9705 en HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:661
Pleitnotities mr Wiersma, pos 41
Conclusie 18‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Kort geding. Proceskostenveroordeling eerste aanleg voldoende belang voor hoger beroep. Is aanbod wederpartij om af te zien van inning van door haar gemaakte proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep voldoende om belang aan rechtsmiddel te ontnemen?
Zaaknr: 17/03508
mr. R.H. de Bock
Zitting: 18 mei 2018
Conclusie inzake:
1. [eiseres 1]
2. [eiser 2]
eisers tot cassatie,
advocaat: mr. A.H.M. van den Steenhoven
tegen
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon Gemeente Rotterdam,
verweerster in cassatie,
advocaat: mr. K. Teuben
2. de Raad voor de Kinderbescherming, regio Dordrecht-Rotterdam,
verweerster in cassatie,
niet verschenen
1. Feiten en procesverloop
In deze zaak kan van de volgende feiten worden uitgegaan, ontleend aan rov. 8 en 21 van het arrest van het gerechtshof Den Haag van 30 mei 2017, alsmede rov. 2.3 en 4.7 van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 26 april 2016.1.
1.1 [eiser] c.s. hebben kinderen in de leerplichtige leeftijd die thuisonderwijs krijgen, omdat volgens [eiser] c.s. de scholen binnen een redelijke afstand van hun woning geen onderwijs aanbieden dat in voldoende mate past bij hun levensbeschouwelijke overtuigingen. [eiser] c.s. hebben een beroep op artikel 5b van de Leerplichtwet (Lpw) gedaan, te weten de vrijstellingsmogelijkheid van de leerplicht vanwege overwegende bedenkingen tegen de richting van het onderwijs op alle scholen in de buurt (kort gezegd: vrijstelling van de leerplicht wegens richtingbezwaren).
1.2 Medio 2015 heeft de gemeente Rotterdam haar beleid inzake de vrijstellingsmogelijkheid van art. 5b Lpw gewijzigd. Volgens het nieuwe beleid vraagt de gemeente ouders die zich beroepen op artikel 5b Lpw om een toelichting op hun verzoek of worden zij uitgenodigd voor een gesprek. Aan de hand van de verkregen informatie stelt de gemeente vast of het beroep op vrijstelling rechtsgeldig is, en of er sprake is van een gezonde ontwikkeling van het kind. Indien ouders niet meewerken aan het geven van een toelichting en geen gesprek wensen te voeren, doet de gemeente een verzoek aan de Raad voor de Kinderbescherming tot het instellen van een onderzoek.
1.3 [eiser] c.s. hebben aanvankelijk geweigerd om een gesprek te voeren met de gemeente. Zij hebben zich daarbij op het standpunt gesteld dat het beleid van de gemeente Rotterdam en in het verlengde daarvan de rol van de Raad voor de Kinderbescherming onrechtmatig is. Vervolgens heeft de gemeente ten aanzien van (de kinderen) van [eiser] c.s. aan de Raad voor de Kinderbescherming gevraagd om een onderzoek in te stellen.
1.4 [eiser] c.s. hebben, tezamen met twee andere ouderparen, in kort geding gevorderd (i) primair dat de gemeente Rotterdam wordt verboden om haar nieuwe beleid voort te zetten, althans voor zover dit behelst dat het weigeren in gesprek te gaan leidt tot een verzoek om onderzoek dan wel melding bij de Raad voor de Kinderbescherming en (ii) subsidiair de gemeente te gebieden het gevoerde beleid terzake van een beroep op artikel 5b Lpw te schorsen tot in de bodemprocedure daarover is beslist en de gemeente te veroordelen in het kader van dit beleid gedane meldingen of verzoeken om onderzoek in te trekken onder mededeling daarvan aan de Raad voor de Kinderbescherming. Tegen de Raad voor de Kinderbescherming zijn eveneens vorderingen ingesteld.
1.5 Bij vonnis van 26 april 2016 heeft de rechtbank Rotterdam de vorderingen afgewezen en [eiser] c.s. en de twee andere ouderparen, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld in de proceskosten van de gemeente en de Raad.
1.6 Na het vonnis van 26 april 2016 zijn [eiser] c.s. alsnog op gesprek gegaan bij de gemeente. Vervolgens heeft de gemeente geoordeeld dat het beroep op de vrijstelling van artikel 5b Lpw terecht is en is het onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming op verzoek van de gemeente afgebroken.
1.7 [eiser] c.s. zijn (tezamen met de twee andere ouderparen) in hoger beroep gekomen van het vonnis. In hoger beroep hebben [eiser] c.s. het hof verzocht het vonnis te vernietigen en de vorderingen uit eerste aanleg alsnog integraal toe te wijzen, met veroordeling van de gemeente en de Raad voor de Kinderbescherming in de kosten van de procedure in beide instanties, met nakosten en de wettelijke rente over de kosten.
1.8 Bij arrest van 30 mei 2017 heeft het hof [eiser] c.s. niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen wegens het ontbreken van spoedeisend belang bij de gevraagde voorzieningen. [eiser] c.s. zijn door het hof in de proceskosten veroordeeld. Ook de andere ouderparen zijn niet-ontvankelijk verklaard en veroordeeld in de proceskosten.
1.9 Op 23 juli 2017 hebben [eiser] c.s. tijdig cassatieberoep ingesteld. De twee andere ouderparen hebben geen cassatieberoep ingesteld. De gemeente heeft bij verweerschrift primair geconcludeerd tot verwerping en zich subsidiair gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad. [eiser] c.s. hebben nog een schriftelijke toelichting ingediend. De Raad voor de Kinderbescherming is in cassatie niet verschenen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatieberoep van [eiser] c.s. is uitsluitend gericht tegen rov. 26 van het bestreden arrest. Het hof overweegt daar het volgende:
“Appellanten hebben nog wel belang bij een oordeel over de in het bestreden vonnis uitgesproken proceskostenveroordeling. Echter, nu deze kostenveroordeling pas kan worden beoordeeld in het kader van een rechtmatigheidstoets van het door de gemeente gevoerde beleid, en het hof zoals hiervoor is overwogen aan deze rechtmatigheidstoets in het kader van de onderhavige procedure niet toekomt, komt het hof voorts niet toe aan een oordeel over de proceskostenveroordeling.”
2.2
Het cassatiemiddel houdt in dat het hof kennelijk van oordeel is dat het niet gehouden was om de kostenveroordeling in eerste aanleg te beoordelen, nu het spoedeisend belang van [eiser] c.s. in hoger beroep is komen te ontvallen. [eiser] c.s. hadden echter belang bij een oordeel over de in eerste aanleg gewezen kostenveroordeling, ook al was er na het vonnis van 26 april 2016 door nieuwe ontwikkelingen geen spoedeisend belang meer. Volgens vaste rechtspraak dient de appelrechter in een dergelijk geval te beoordelen of de proceskostenveroordeling in eerste aanleg terecht was. Het hof had dan ook moeten beoordelen of de vorderingen in eerste aanleg al dan niet terecht waren afgewezen, en daarmee of de kostenveroordeling van [eiser] c.s. in eerste aanleg terecht is uitgesproken. Door dit na te laten heeft het hof de vaste rechtspraak hierover miskend, dan wel heeft het zijn oordeel niet voldoende gemotiveerd.
2.3
Volgens vaste rechtspraak is voor een partij die bij een uitspraak van de rechter in eerste aanleg in de proceskosten is veroordeeld, reeds deze proceskostenveroordeling een voldoende belang voor het instellen van hoger beroep.2.Het is daarbij niet vereist dat enig ander materieel geschilpunt ter beoordeling voorligt. Ook in cassatie levert het verkrijgen van een uitspraak over de veroordeling in de kosten van het geding in feitelijke instanties in beginsel voldoende belang op.3.Voor de beoordeling door het hof van de proceskostenveroordeling in eerste aanleg is geen voorwaarde dat er een spoedeisend belang bestaat bij het verkrijgen van een oordeel over die proceskostenveroordeling. Ook zonder zo’n spoedeisend belang dient de appelrechter te beslissen over de in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordeling.
2.4
Als de appelrechter moet beoordelen of in eerste aanleg terecht een kostenveroordeling is uitgesproken, mag hij niet volstaan met beantwoording van de vraag of de eerste rechter juist heeft geoordeeld. De appelrechter moet binnen de grenzen van de rechtsstrijd de zaak opnieuw behandelen en beslissen.4.Dat betekent dat hij moet onderzoeken of de vordering die in eerste aanleg ter beoordeling voorlag terecht is toe- of afgewezen, met inachtneming van het in appel gevoerde debat en naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van zijn beslissing in hoger beroep (afgezien van de omstandigheid dat het spoedeisend belang inmiddels is komen te vervallen).5.
2.5
In de onderhavige zaak overweegt het hof in rov. 26 niet toe te komen aan een oordeel over de proceskostenveroordeling in eerste aanleg, omdat daarvoor een rechtmatigheidstoets van het beleid door de gemeente nodig is waaraan het hof in deze procedure niet toekomt. Een toets over de rechtmatigheid van het door de gemeente gevoerde beleid, zo overweegt het hof in rov. 25, is voorbehouden aan de bodemrechter. Uit de hiervoor weergegeven rechtspraak volgt dat dit oordeel onjuist is. Het hof had moeten onderzoeken of de vordering die in eerste aanleg ter beoordeling voorlag, terecht is toe- of afgewezen, met inachtneming van het in appel gevoerde debat en naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van zijn beslissing in hoger beroep. Daarmee slaagt de rechtsklacht van het middel.
2.6
[eiser] c.s. leggen de overwegingen 25 en 26 van het hof overigens anders uit. Volgens hen is het hof van oordeel dat het ontbreken van spoedeisend belang van [eiser] c.s. in hoger beroep maakt dat het hof niet meer gehouden is om de kostenveroordeling in eerste aanleg te beoordelen.6.Deze uitleg lijkt mij niet juist: het hof overweegt immers dat de kostenveroordeling pas kan worden beoordeeld in het kader van de rechtmatigheidstoets van het gemeentelijk beleid en dat dát oordeel is voorbehouden aan de bodemrechter, waardoor het hof in de onderhavige kortgedingprocedure niet toekomt aan een oordeel over de proceskostenveroordeling.
2.7
In cassatie voert de gemeente aan dat [eiser] c.s. geen belang hebben bij het cassatieberoep omdat de gemeente bij brief van 10 oktober 2017 heeft aangeboden af te zien van inning van de proceskostenveroordelingen in eerste aanleg en hoger beroep.7.
2.8
Het is de vraag of het aanbod van de wederpartij om af te zien van inning van een in een eerdere instantie ten gunste van haar toegewezen proceskostenveroordeling, voldoende is om tot het oordeel te komen dat er geen belang bestaat bij het aanwenden van een rechtsmiddel tegen de eerdere uitspraak. Met name rijst de vraag of daarvoor niet tevens is vereist dat de wederpartij aanbiedt om de door de partij zelf gemaakte proceskosten te vergoeden. De beoordeling door de appelrechter van de proceskostenveroordeling in eerste aanleg kan immers ook leiden tot het oordeel dat de wederpartij in de kosten had moeten worden veroordeeld.
2.9
In de literatuur wordt de hiervoor gestelde vraag in het algemeen ontkennend beantwoord. Aangenomen wordt dat het enkele afzien van inning van een ten gunste van de wederpartij uitgesproken proceskostenveroordeling niet voldoende is om tot het ontbreken van belang bij het instellen van een rechtsmiddel te concluderen. Een partij houdt belang vanwege de mogelijkheid dat de wederpartij in háár proceskosten wordt veroordeeld.8.Hierbij wordt verwezen naar een overweging uit een arrest van 18 februari 1994:9.
“3.6 Nog afgezien van het feit dat de Staat heeft verklaard vernietiging van dat vonnis te verlangen met het oog op de naar zijn inzicht ongewenste precedentwerking ervan, stuit de klacht af op het belang van de Staat bij een veroordeling van zijn wederpartij in de kosten van de eerste aanleg.”
2.10
Bakels, Hammerstein en Wesseling-van Gent schrijven over deze kwestie het volgende:10.
“Overigens kan de wederpartij aan het proceskostenbelang eenvoudig zijn grondslag ontnemen door ondubbelzinnig aan te bieden deze kosten niet te innen.”
Of zij daarmee inderdaad bedoelen dat een aanbod om een proceskostenveroordeling niet te innen voldoende is om het belang aan een beoordeling door de appelrechter te doen ontvallen, is niet helemaal duidelijk. In een voetnoot onder de hiervoor geciteerde zin staat namelijk:
“Het zal een stuk lastiger zijn aan te tonen dat de wederpartij in de kosten zou zijn veroordeeld.”
Dat suggereert dat toch ook van belang is dat de partij die hoger beroep instelt een proceskostenveroordeling ten laste van de wederpartij kan krijgen.
2.11
In lijn met de onder 2.9 aangehaalde literatuur en rechtspraak moet worden aangenomen dat een aanbod dat enkel behelst dat wordt afgezien van het innen van de kosten waarin deze partij in eerdere instantie(s) is veroordeeld, niet voldoende is om het belang van die partij aan het instellen van hoger beroep of cassatie te doen ontvallen. De wederpartij zal ook moeten aanbieden om de kosten te vergoeden die voor eigen rekening van die partij zijn gebleven. Dat geldt ook als in eerdere instantie(s) de kosten zijn gecompenseerd.11.Als een partij op eigen kosten procedeert zou het dan moeten gaan om een aanbod tot vergoeding volgens het liquidatietarief van de verrichte proceshandelingen; als een partij met een toevoeging procedeert om een aanbod tot vergoeding van de kosten van de eigen bijdrage.
2.12
Dit betekent dat het aanbod van de gemeente Rotterdam onvoldoende is om het belang van [eiser] c.s. bij het instellen van cassatieberoep te doen ontvallen.
2.13
Daarbij komt dat [eiser] c.s. in ieder geval op het moment van instellen van cassatieberoep op 23 juli 2017 daar belang bij hadden. Het aanbod van de gemeente om af te zien van inning van de in haar voordeel uitgesproken proceskostenveroordelingen, is immers daarna gedaan. Dit betekent dat het aanbod ook had moeten omvatten de door [eiser] c.s. in cassatie gemaakte proceskosten, voor het geval de gemeente in cassatie niet in de proceskosten wordt veroordeeld.12.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het hof en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑05‑2018
Gerechtshof Den Haag 30 mei 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:2326 en rechtbank Rotterdam 26 april 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:3381.
Zie onder meer HR 22 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX9705, NJ 2007/188 (Aruba/New Millenium), rov. 3.2.2. Zie ook HR 27 april 1962, NJ 1962/193 (W./Staat); HR 18 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994: ZC1272, NJ 1994/406 (G./Staat) m.nt. Th. W. van Veen; HR 24 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1891, NJ 1996/163, rov. 3.3 en HR 14 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4281, NJ 2000/188 (L./Stichting Jeugdzorg), rov. 3.3. Zie voorts Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2017/50.
HR 24 februari 1989, ECLI:NL:PHR:1989:AD0639, NJ 1989/425 (Rodriguez/Staat), rov. 3.
HR 3 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1050, NJ 1993/714 (Qin Yun Yp/PTT).
HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:666, NJ 2016/211 (Astellas Pharma/Synthon), rov. 3.6.2.
Procesinleiding in cassatie, p. 7.
Verweerschrift, bijlage 1.
H.J. Snijders/A. Wendels, Civiel appel, 2009, p. 84 onder verwijzing naar H.J. Snijders in Vademecum burgerlijk procesrecht, nr. 52.2.1: “nadat de winnaar van de procedure in eerste aanleg afstand heeft gedaan van de in die instantie verkregen proceskostenveroordeling, de verliezer in de regel nog voldoende belang heeft bij appel daar waar hij een veroordeling van de wederpartij in zijn eigen proceskosten wenst te verkrijgen.”In gelijke zin: H.J. Snijders, C.J.M. Klaassen, G.J. Meijer, Nederlands Burgerlijk Procesrecht, 2017, nr. 58. Dat het enkele afzien van inning van proceskostenveroordelingen niet voldoende is, kan ook worden opgemaakt uit HR 10 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO8400, NJ 2005/51, m.nt. J.B.M. Vranken, rov. 3.4. Zie tevens A-G Asser in de conclusie (onder 2.5) voor HR 24 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1891, NJ 1996/163.
HR 18 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1272, NJ 1994/406 (G./Staat), m.nt. Th. W. van Veen, rov. 3.6. Zie in geval dat op basis van een toevoeging werd geprocedeerd, HR 14 mei 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0959, NJ 1993/445 (Karaca en Toptas/Staat), rov. 3 en A-G Mok in de conclusie (onder 3.3) voor HR 16 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0927 (Alp/Staat).
Zie A-G Asser in de conclusie (onder 2.5) voor HR 24 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1891, NJ 1996/163.
Zo is af te leiden uit HR 14 mei 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0959, NJ 1993/445 (Karaca en Toptas/Staat), onder 3.