Deze zaak hangt samen met nr. 13/04461 ([medeverdachte 2]) waarin ik ook vandaag concludeer.
HR, 27-05-2014, nr. 13/04014
ECLI:NL:HR:2014:1234, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-05-2014
- Zaaknummer
13/04014
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1234, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑05‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:428, Contrair
ECLI:NL:PHR:2014:428, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑03‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1234, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑11‑2013
- Vindplaatsen
NJ 2014/392 met annotatie van J.M. Reijntjes
SR-Updates.nl 2014-0239
Uitspraak 27‑05‑2014
Inhoudsindicatie
1. Bewijsklacht voorwaardelijk opzet, poging doodslag. 2. Noodweerexces. Ad 1. ’s Hofs oordeel dat de kans dat X door het meermalen door verdachte met een koevoet hard op het hoofd slaan zou kunnen komen te overlijden aanmerkelijk is en verdachte die kans blijkens haar gedragingen kennelijk bewust heeft aanvaard zodat zij op zijn minst vw. opzet op de dood van X heeft gehad, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2008:BC6794, NJ 2008/510. Het Hof heeft zijn beslissing tot verwerping van het verweer toereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat de overweging waarin wordt gesproken over “tot tweemaal in de aanval gaan” niet onbegrijpelijk is in het licht van de inhoud van bwm 9. CAG: anders.
Partij(en)
27 mei 2014
Strafkamer
nr. S 13/04014
ABO/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 november 2012, nummer 20/001962-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. D. Moszkowicz en mr. J.W.E. Luiten, beiden advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"zij op 22 mei 2009 te Geldrop, gemeente Geldrop-Mierlo, tezamen en in vereniging met anderen, ter uitvoering van het door haar, verdachte, en haar mededaders voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet die [slachtoffer]
- meermaals met een ploertendoder tegen zijn nek en/of hoofd en borst, heeft geslagen en/of getracht te slaan; en
- meermaals met een mes, althans een scherp puntig voorwerp in zijn lies en arm en schouder heeft gestoken; en
- meermaals met een koevoet tegen zijn hoofd en lichaam heeft geslagen en/of getracht te slaan; en
- met de duim in het linkeroog heeft gedrukt en/of geduwd;
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Het proces-verbaal van verhoor van aangever [slachtoffer], opgenomen op 22 mei 2009, 22.08 uur door [verbalisant 1], hoofdagent van politie doorgenummerde pagina's 312-318, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
(p. 312)
Op vrijdag 22 mei 2009 te 19.04 uur werd op de [a-straat] te Geldrop, binnen de gemeente Geldrop-Mierlo, het feit gepleegd. Ik doe aangifte van poging tot doodslag. Op 22 mei 2009 omstreeks 16.30 à 17.00 uur hoorde ik dat mijn neef [betrokkene 1] met een pan was geslagen.
(p. 313)
Ik hoorde dat dit was gebeurd in cafetaria [A].
Ik ben naar de Fleskensstraat gereden om te gaan horen bij cafetaria [A] wat er allemaal gebeurd was. Ik heb mijn auto geparkeerd in de Fleskensstraat en ben te voet naar de cafetaria gelopen. Ik zag dat er op het terras voor de cafetaria twee meisjes en drie jongens zaten.
Toen ik aankwam bij de cafetaria kende ik deze mensen niet. Ik heb in het algemeen gevraagd wat er was gebeurd met mijn neef.
Ik hoorde dat een meisje zei dat zij mijn neef had geslagen met een pan. Ik zag dat het een blond meisje betrof. Ik heb nu gehoord dat dit meisje werkt in de cafetaria en de dochter van de eigenaar van de cafetaria is. Op dat moment zag ik dat er een manspersoon opstond en met iets in zijn hand stond. Ik zag dat hij een gooiende beweging maakte en ik zag dat het ding wat hij in zijn hand had langer werd en een soort van veer betrof.
Opmerking verbalisant: ik vraag de aangever of het een ploertendoder zou kunnen zijn. Ik, verbalisant, hoor dat de aangever hier bevestigend op antwoordt.
Ik voelde toen dat ik met deze ploertendoder in mijn nek geslagen werd.
Ik voelde meteen veel pijn in mijn nek en op mijn borst.
Ik ben toen achteruit gestapt. Ik zag dat deze manspersoon met slaande bewegingen op mij afkwam. Ik zag en voelde dat hij mij meerdere malen raakte. Ik heb mij toen afgeweerd en deze ploertendoder afgepakt.
Ik zag toen dat deze manspersoon ineens een mes in zijn handen had, wat ik herkende als een stanleymes. Ik zag dat de manspersoon met stekende bewegingen op mij af kwam lopen. Hij heeft mij toen meerdere malen met dit mes geraakt waaronder in mijn rechterlies en op mijn linkerbovenarm. Ik hoorde dat hij tegen mij zei: "Dat meisje is mijn vriendin". Op het moment dat wij in gevecht raakten met elkaar, voelde ik dat ik met een zeer hard voorwerp achter op mijn hoofd geslagen werd.
(p. 314)
Ik viel op de grond en toen zag ik dat ik geslagen was door het meisje dat ook mijn neef [betrokkene 1] geslagen had. Ik zag dat zij een koevoet in haar handen had.
Op het moment dat ik op de grond viel, zag ik dat de jongen met het mes meteen boven op mij sprong. Ik zag en voelde dat hij mij met het mes in mijn rechterschouder stak.
Ik hoorde dat de jongen zei "Pak hem dan, maak hem/het af", of woorden van gelijke strekking. Ik zag toen dat er drie personen rondom ons stonden die alle drie een koevoet vast hadden. Ik voelde toen dat ik door meerdere personen meerdere malen geslagen werd. Ik zag ook dat het meisje dat mij eerder had geslagen, daar bij stond.
Op een gegeven moment zijn ik en de jongen kunnen opstaan. Ik zag toen dat hij opeens een koevoet vast had. Ik zag dat hij met deze koevoet slaande bewegingen richting mij maakte.
Ik zag toen dat er mensen op straat tussen mij en de andere personen in kwamen staan. Hierop zag ik de mogelijkheid om weg te gaan.
2. Het proces-verbaal van verhoor van aangever [slachtoffer], opgenomen op 27 juni 2009 door [verbalisant 2], hoofdagent van politie doorgenummerde pagina's 320-322, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
(p.321)
In mijn eerdere aangifte staat vermeld dat ik met de ploertendoder in mijn nek werd geslagen. Ik wil daar graag op aanvullen dat ik toen tevens op mijn linkerborst ben geslagen met deze ploertendoder door dezelfde manspersoon.
In mijn eerdere aangifte staat vermeld dat ik mij had afgeweerd tegen de ploertendoder. Ik wil hier graag op aanvullen dat ik tijdens dit afweren/worsteling werd aangevallen door de eigenaar van de cafetaria, diens zoon [het hof begrijpt: diens schoonzoon, verdachte [medeverdachte 1]] en diens dochter. Ik kreeg diverse klappen van alle genoemde personen, terwijl zij allen een breekijzer in de hand hielden waarmee zij mij sloegen. Ook wil ik aanvullen dat de manspersoon met de ploertendoder zijn duim in mijn linkeroog stak en doorduwde tijdens het afweren c.q. worsteling zoals eerder genoemd.
(p. 322)
Ik wil aanvullen dat ik tijdens het achteruitlopen om de koevoeten te ontwijken geraakt ben op mijn linkerpols.
3. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 Wetboek van Strafvordering, inhoudende een aanvraagformulier medisch informatie, ingevuld door G.M. Jansen Faber, huisarts, dossierpagina 319, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
Medische informatie betreffende [slachtoffer].
Datum onderzoek: 22 mei 2009
Omschrijving van het letsel:
Beiderzijds bloedneus, linkerzijde neus dik, bloed in linkeroog, oppervlakkige snee onder linkeroog, hoofdwond van 6 centimeter (7 hechtingen), achterzijde linkerbovenarm oppervlakkige wond 1 centimeter en oppervlakkige wond 4 centimeter,rechterschouder wond 2 centimeter (2 hechtingen), buik rechtsonder 2 oppervlakkige snijwonden van circa 15 centimeter, parallel verlopend, linkerborst kneuzing, kneuzingen in de nek met oppervlakkige wond.
Mierlo, 22 september 2009
[volgt ondertekening].
4.
Een proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 23 mei 2009 door [verbalisant 1] hoofdagent, dossierpagina's 350-351, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - de navolgende bevindingen:
Op vrijdag 22 mei 2009, omstreeks 19.00 uur, heeft er een zware mishandeling c.q. poging doodslag plaats gevonden op de [a-straat] te Geldrop. Aan mij, verbalisant werd gevraagd te gaan naar het St. Anna ziekenhuis te Geldrop alwaar het slachtoffer van deze zware mishandeling c.q. poging doodslag naar toe was gegaan ter behandeling van zijn verwondingen. Het slachtoffer zou zijn genaamd [slachtoffer].
Op vrijdag 22 mei 2009, omstreeks 21.00 uur, kwam ik, verbalisant, in het ziekenhuis en daar hoorde ik van de bewaking dat de persoon waar ik naar op zoek was al naar huis was. Ik, verbalisant, heb toen contact gelegd met de behandelend arts van het slachtoffer [slachtoffer]. Dit betrof mevrouw Jansen, dienstdoend arts van de huisartsenpost gevestigd in het Sint Anna Ziekenhuis te Geldrop.
Ik verbalisant, heb haar gevraagd of de verwondingen zouden kunnen zijn toegebracht middels een mes dan wel een scherp voorwerp. Ik hoorde dat zij zei dat dit inderdaad het geval kon zijn.
Ik, verbalisant, ben toen naar het adres[b-straat 1] te [plaats] gegaan alwaar het slachtoffer zou verblijven.
Op vrijdag 22 mei 2009, omstreeks 21.45 uur, was ik op het adres[b-straat 1] te [plaats]. Aldaar trof ik een manspersoon die mij mededeelde het slachtoffer van de zware mishandeling te zijn. Het slachtoffer is genaamd [slachtoffer].
(p. 351)
Op vrijdag 22 mei 2009, omstreeks 22.00 uur, heeft het slachtoffer mij zijn verwondingen getoond. Ik, verbalisant, zag dat [slachtoffer] snij- en steekwonden had op zijn gehele bovenlijf. Ik zag dat hij snij- en steekwonden had op de volgende plaatsen:
- rechterborst ter hoogte van het sleutelbeen een steekwond met twee hechtingen;
- linkerbovenarm snijwond geplakt;
- onderbuik snijwond ter hoogte van de rechterlies, geplakt;
- linkerpols snijwond, geplakt.
Verder zag ik dat [slachtoffer] een hoofdwond had op de achterzijde van zijn hoofd. Ik zag dat dit een bebloede snee was met daarin 7 hechtingen. Ik hoorde dat [slachtoffer] mij meedeelde dat deze wond is ontstaan na de klap op zijn achter hoofd met een koevoet. Ik zag dat de linkerborst van [slachtoffer] blauw was. Ik zag dat [slachtoffer] een rode streep aan de rechterzijde van zijn hals had staan. Ik hoorde dat hij meedeelde dat dit was ontstaan door de klap met de ploertendoder. Ik zag dat de neus van [slachtoffer] gezwollen was en dat het linkeroog van [slachtoffer] blauw was.
5. Een proces-verbaal van ontvangst schriftelijke aangifte, opgemaakt op 4 november 2009 door [verbalisant 3], hoofdagent, dossierpagina's 336-340, met als bijlage de schriftelijke aangifte van [medeverdachte 1], voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
(p. 336)
Ik, [verbalisant 3], verklaarde als bijlage ontvangen schriftelijke aangifte van [medeverdachte 1] geboren op [geboortedatum] 1969 te [geboorteplaats], op 24 juli 2009 op ambtseed te hebben ontvangen, nadat deze aangifte was gedeponeerd in de brievenbus van het politiebureau te Geldrop.
(p. 337)
Hierbij wil ik, [medeverdachte 1], schriftelijk aangifte doen.
Vrijdag 22 mei 2009 zat ik op het terras van een eetgelegenheid aan de [a-straat 1] te Geldrop. Deze onderneming is van de vader van een vriendin van mij.
Omstreeks 19.00 uur zag ik dat een man van Turkse afkomst langs mij heen de friettent binnenliep. Hij draaide vrijwel meteen hierna om en liep recht op mijn vriendin [verdachte] af. Hij vroeg haar: "ben jij het meisje dat mijn neef met een pan heeft geslagen?" Hierop antwoordde [verdachte] met "ja dat was ik".
Meteen hierop haalde de man hard uit naar haar en sloeg haar, met zijn hand, vol in het gezicht.
In een reflex sprong ik op, en riep naar de man. Ik ben op de man afgedoken, omdat ik zag dat de man de vechtpartij tegen [verdachte] wilde voortzetten.
In een beweging trok ik hierop de ploertendoder.
Aan mijn linkerbroekzak van mijn werkbroek droeg ik een zogenaamde stanleyknip, een knip die er voor zorgt dat mijn stanleymes daar blijft zitten. Aan deze knip zat mijn eigen stanleymes.
Ik heb het stanleymes uit de knip gehaald.
(p. 338)
Ik had die middag van een kennis een zogenaamde ploertendoder geleend.
Tijdens de vechtpartij trok ik dus de ploertendoder uit mijn rechterbroekzak en maakte dreigende bewegingen naar de aanvaller. Ik heb de aanvaller waarschijnlijk in alle oproer op zijn borst geraakt en ergens tegen zijn schouder.
Tijdens het gevecht zag ik dat een van de omstanders een koevoet tussen ons in had geworpen. Ik raapte de koevoet op.
Op het moment dat ik de koevoet in mijn hand had, kwam een medewerker van de naastliggende shoarmazaak [C] tussenbeide. Deze man ging tussen ons in staan en hield ons uit elkaar.
Ik heb de aanvaller om zijn middel gepakt met beide handen. De dader viel samen met mij tegen een bumper van een auto.
6. Een proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 23 mei 2009 door [verbalisant 4], brigadier, [verbalisant 5], brigadier, [verbalisant 6], hoofdagent, [verbalisant 1], hoofdagent, dossierpagina's 352-356, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
Op vrijdag 22 mei 2009 omstreeks 19.00 uur bevonden wij, verbalisanten ons in politiebureau Geldrop. Op dat tijdstip kregen wij van de meldkamer de opdracht te gaan naar de [a-straat] te Geldrop alwaar gevochten zou worden.
Ter plaatse aangekomen zagen wij geen vechtpartij, waarop wij een nader onderzoek hebben ingesteld.
Ik, verbalisant [verbalisant 4], zag dat voor shoarmazaak [C] een aantal mensen op straat stond. Hierop sprak ik een man aan die daarnaar gevraagd opgaf te zijn:
[betrokkene 2]
geboren op [geboortedatum] 1979 te [geboorteplaats] (Turkije).
Hij verklaarde in het kort:
"Ik ben medewerker van [C]. Omstreeks 19.00 uur was ik aan het werk en zag ik buiten voor de deur heel veel mensen bovenop een allochtone man zitten. Ik zag dat deze man op de grond lag en ik zag dat de mannen en vrouwen die deze man aanvielen, messen, breekijzers en stokken in hun handen hadden en op de man die op de grond lag, insloegen. Ik zag dat de man gewond was aan zijn hoofd en schouder en ik zag dat de man onder het bloed zat.
Ik vond het niet normaal en ik probeerde hierop de man die op de grond lag te helpen.
(p. 353)
Ik, verbalisant [verbalisant 4], zag dat [betrokkene 2] een doekje om een van zijn vingers gebonden had. Ik vroeg hem wat hij daaraan had waarop hij verklaarde dat hij, op het moment dat hij trachtte de man die mishandeld werd te ontzetten, in deze vinger door iemand gesneden was met een stanleymes. Ik, verbalisant, zag dat dit een heel klein snijwondje was van ongeveer 5 centimeter lang.
7. Een proces-verbaal van verhoor getuige, opgemaakt op 23 mei 2009 door [verbalisant 7], brigadier, dossierpagina's 612-613, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende de navolgende verklaring van [betrokkene 3]:
(p. 612)
Ik bevond mij gisterenavond [22 mei 2009] in het café [B] aan de [a-straat] te Geldrop.
Ik bevond mij in het café toen ik merkte dat er buiten iets aan de hand was. Ik liep naar buiten en zag dat aan de rechtse kant voor het cafetaria [A] wat trammelant was.
Ik zag twee mannen. Eén had een rood T-shirt aan en de andere een licht overhemd Later hoorde ik dat de man met het rode T-shirt de vriend was van het meisje van de friettent [A].
Ik zag dat die man met het rode T-shirt een koevoet in zijn handen had en daarmee slaande bewegingen maakte in de richting van de man met het lichte overhemd.
(p. 613)
Op een gegeven moment zag ik dat beiden op de grond vielen.
Ik zag toen dat een meisje van een jaar of 20 met blonde lange haren met een koevoet tegen het hoofd van de man met het lichte overhemd sloeg.
Later hoorde ik dat dat het meisje van de friettent was en de vriendin was van de man met het rode T-shirt.
Ik zag dat dat meisje met twee handen de koevoet vasthield en met kracht op de man zijn hoofd sloeg.
De man met het lichte overhemd was volgens mij van Turkse afkomst. Ik zag dat beide vechtende mannen aan het hoofd gewond waren en bloedden.
8. Een proces-verbaal van verhoor getuige, opgemaakt op 23 mei 2009 door [verbalisant 8], hoofdagent, dossierpagina's 614-615, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende, de navolgende verklaring van [betrokkene 4]:
(p. 614)
Gisteravond 22 mei 2009 tussen 18.00 en 18.30 uur was ik samen met mijn vriendin [betrokkene 5] naar het café genaamd [B], gelegen aan de [a-straat] te Geldrop, gegaan. Na enige tijd in het café gezeten te hebben, hoorde ik dat iemand zei dat er buiten het café gevochten zou worden.
Ik ben naar buiten gelopen. Buiten gekomen zag ik dat er twee mannen aan het vechten waren. Ik zag dat de twee mannen ter hoogte van de frituur [A] aan het vechten waren.
Het waren voor mij twee onbekende mannen die daar aan het vechten waren. Ik schat dat er circa 20 meter tussen mij en de vechtende mannen in zat op het moment dat ik voor het eerst zag dat ze aan het vechten waren.
Ik zag dat er hard geslagen werd. Ik zag dat het een jongere man en vermoedelijk Turkse man was die met elkaar aan het vechten waren.
Ik zag dat een van de twee mannen een koevoet in zijn hand had en daarmee de andere sloeg. Ik heb dus gezien dat een van hen een koevoet vast had, maar ook dat de andere persoon iets in zijn handen had.
(p. 615)
Ik zag dat de twee vechtende personen steeds meer richting de plek kwamen waar ik stond te kijken. Ik bedoel hiermee dat ze steeds meer richting café [B] kwamen.
Ik zag dat er hard geslagen werd met de koevoet. Ik zag dit aan de snelheid van de zwaai beweging van de koevoet.
Op een gegeven moment zag ik dat de jongere man, de Turkse man tegen de grond werkte. Ik zag dat de Turkse man helemaal op de grond lag. De jongere man lag er half op. Ik zag dat op dat moment de koevoet op het trottoir lag, vlakbij hen.
Ik zag vervolgens dat de dochter van de eigenaar van frituur [A] de koevoet opraapte en met deze koevoet tegen het hoofd van de Turkse man sloeg. De jongere man lag op dat moment nog op deze Turkse man die dus geen kant op kon. Ik hoorde dat de dochter van de eigenaar van frituur [A] tegen de Turkse man riep dat hij nu moest liggen. Dit zei ze op het moment dat ze tot twee keer toe met kracht met de koevoet tegen het hoofd van de Turkse man sloeg. Ik vond het te gek voor woorden de manier waarop dit meisje de Turkse man mishandelde.
Tijdens de vechtpartij heb ik nog gezien dat een man probeerde de vechtende partijen uit elkaar te houden. Wie deze man was, weet ik niet. Het was niet de eigenaar van [A]. Deze man ken ik namelijk.
9. Een proces-verbaal van verhoor getuige, opgemaakt op 25 mei 2009 door [verbalisant 5], brigadier, dossierpagina's 619-621, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende, de navolgende verklaring van [betrokkene 2]:
(p. 619)
Op vrijdag 22 mei 2009 ben ik getuige geweest van een zware mishandeling voor eethuis [A], gelegen enkele deuren verder in de straat op nummer [...].
Ik zag nagenoeg recht voor onze deur een man struikelen, hij viel net niet op de grond. De man struikelde over de afstap van de stoep.
(p. 620)
Ik zag dat deze Turkse man gewond was.
Achter deze man liepen drie personen, de mij bekende cafetariahouder, zijn naam ken ik niet, hij is niet zo groot. Diens dochter [verdachte] en de mij bekende [medeverdachte 1] zijn achternaam ken ik niet, hij is de vriend van [verdachte]. Ik zag dat deze drie achter de Turk aanliepen.
De Turk had enkele meters voorsprong maar omdat hij struikelde en bijna viel, haalden de drie hem in.
Ik zag dat de drie personen die achter de Turk aanliepen de Turk van achteren sloegen. Dit gebeurde nagenoeg voor onze zaak, men kwam uit de richting van [A] gelopen en men liep in de richting van [B].
Ik zag dat de eigenaar van de fritestent een grijze, metallic kleurige koevoet met een lengte van ongeveer 40 centimeter in zijn handen had. Ik zag dat hij daarmee de Turk sloeg. Ik zag dat deze koevoet op het hoofd van de Turk kwam. Ik zag dat de cafetariahouder met kracht sloeg. Verder zag ik dat [verdachte] een uitschuifknuppel, zwart van kleur in haar handen had. Ik zag dat zij daarmee met kracht in de richting van de Turk sloeg. Ik zag ook dat deze knuppel de Turkse man raakte. [verdachte] liep links naast de man en ik zag dat de knuppel de borst van de man raakte. Ook zag ik dat de mij bekende [medeverdachte 1] een koevoet in zijn handen had, het was een roestig ding met een lengte van ongeveer 40 centimeter. Ik weet zeker dat het koevoeten waren. Ik zag dat [medeverdachte 1] met deze koevoet richting de Turk wilde slaan, dat lukte hem niet omdat ik tussenbeide sprong.
Ik weet zeker dat wanneer ik er niet tussen was gesprongen, men de Turk kapot geslagen had. Ik ging voor [medeverdachte 1] staan met mijn armen gespreid en heb toen zoiets gezegd van stop ermee, zo is het wel genoeg. Ik zag dat op het moment dat ik [medeverdachte 1] tegen gehouden had de twee anderen ook stopten. Ik zag ook dat de Turk weer overeind kwam, hij zei niets en liep in de richting van de Fleskensstraat.
De Turk had misschien 4 of 5 passen genomen richting Fleskensstraat toen ik zag dat de oude, de cafetariahouder, naar de Turk rende en met de koevoet met kracht op de rug of zij sloeg. Ik ben naar de "oude" gelopen en voor hem gaan staan. Ik zag [medeverdachte 1] weer voorbij komen met een stanleymes in zijn hand. Ik ging voor hem staan, [medeverdachte 1] maakte zwaaiende bewegingen met het mes. Achteraf bleek dat ik een snijwond had aan mijn linkerpink. Dit moet van dit stanleymes zijn.
Al zwaaiend met het mes, struikelde [medeverdachte 1]. Hij viel op zijn knieën op het trottoir. Ik hield nog steeds de "oude" in bedwang. Ik zag dat [medeverdachte 1] overeind kwam. Ik zag ook dat de Turk zich omdraaide en [medeverdachte 1] vastpakte, zodat deze niets meer kon doen. Ik zag dat [verdachte] van achter mijn rug voorbij kwam en ik zag dat [verdachte] met een heel harde klap, met de koevoet die zij vasthad, op het achterhoofd van
(p. 621)
de Turk sloeg. Ik zag dat de Turk door zijn knieën ging, de Turk viel met [medeverdachte 1] in zijn armen op de grond. De oude was inmiddels ook weer bij mij vandaan en ik zag dat hij de Turk met een koevoet wilde slaan. Iemand anders is voor de "oude" gaan staan. Ik ging voor [verdachte] staan om te voorkomen dat zij opnieuw zou slaan.
Ik zag dat De Turk en [medeverdachte 1] nog op de grond lagen. Ik zag dat [medeverdachte 1] het stanleymes in zijn hand had en daarmee in de richting van de Turk stak.
Ik hoorde en zag dat 'de oude', de cafetariahouder, die tegengehouden werd door een andere man, riep: "[verdachte], nu slaan, nu slaan." Op het moment dat de man dit riep lag de Turk nog op de grond. Ik had [verdachte] vast en zei tegen haar dat ze op moest houden. Toen was de vechtpartij vrij snel over.
Op het moment dat de Turk van achteren op zijn hoofd werd geslagen door [verdachte], viel [medeverdachte 1] samen met de Turk op de grond. Zij stonden op dat moment bij twee geparkeerde auto's, waaronder de auto van de caféhouder van [B].
De drie daders die ik bezig heb gezien, waren helemaal de weg kwijt. Als ik niet tussenbeide was gekomen, hadden ze de Turk doodgeslagen. Ik kan niet goed slapen omdat dit alles zo'n indruk op mij gemaakt heeft.
10. Een proces-verbaal van verhoor getuige, opgemaakt op 26 mei 2009 door [verbalisant 8], hoofdagent, dossierpagina's 626-628, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende, de navolgende verklaring van [betrokkene 6]:
Ik ben getuige geweest van de vechtpartij die heeft plaatsgevonden bij cafetaria [A] in Geldrop afgelopen vrijdag [22 mei 2009].
Ik werk sinds ongeveer 1 jaar bij [A].
(p. 627)
Ik schat dat het ongeveer 19.00/19.30 uur was toen [een collega] riep dat er een vechtpartij was.
Ik zag dat de Turkse man [medeverdachte 1] tegen of bij zijn hoofd sloeg. [medeverdachte 1] reageerde hierop door de Turkse man terug te slaan tegen of bij zijn hoofd. Vervolgens zag ik dat [medeverdachte 1] de Turkse man tegen een auto aan duwde.
Ik keek nog steeds door het raam van het cafetaria naar buiten en zag dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] begonnen te slaan. Ik zag dat ze de Turkse man sloegen.
Ik zag dat zowel de Turkse man, [medeverdachte 1] als [medeverdachte 2] iets in hun handen hadden waarmee ze sloegen. Ik bedoel hiermee dat eerst een van hen iets in zijn hand had en daarmee sloeg. Vervolgens werd dit voorwerp afgepakt of het viel op de grond, waarna er weer iemand anders mee sloeg.
Ik kan verklaren dat ik gezien heb dat alle drie de personen met een voorwerp geslagen hebben. Ik heb gezien dat ze alle drie met het voorwerp richting het hoofd van de ander sloegen. Ik heb ook gezien dat de hoofden van de drie door het voorwerp geraakt werden. Het voorwerp leek op een donkerkleurige stok van ongeveer 40 a 50 centimeter lang.
(p. 628)
Later zag ik dat de vechtpartij zich verplaatst had. Ik ben naar de deuropening van de zaak gelopen en heb van daaruit de straat op gekeken. Ik zag dat het nu voor [C] te doen was. Ik zag dat de Turkse man op de grond lag bij een auto.
11. Een proces-verbaal van verhoor getuige, opgemaakt op 24 mei 2009 door [verbalisant 9], hoofdagent, en [verbalisant 10], brigadier, dossierpagina's 697-700, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende, de navolgende verklaring van [betrokkene 7]:
(p. 697)
Op vrijdag 22 mei 2009 zat ik tussen 19.00 en 20.00 uur voor de zaak op het terras.
Op het moment dat we op het terras zaten, zag ik dat een voor mij onbekende Turkse man het terras op liep en vervolgens het cafetaria in liep. Ik zag dat hij vrijwel meteen weer terug naar buiten kwam.
Ik hoorde dat deze Turkse man aan mijn dochter [hof: [verdachte]] vroeg of zij degene was die zijn broer had geslagen. Hierop hoorde ik dat mijn dochter zei dat zij degene was die geslagen had.
Vervolgens zag ik dat de Turkse man zijn rechter hand omhoog hield en hierna met de vlakke hand mijn dochter hard in het gezicht sloeg.
Hierop zag ik dat [medeverdachte 1] opstond en in de richting van de Turkse man liep.
Vervolgens haalde [medeverdachte 1] uit en sloeg de man met de vuist.
(p. 699)
Er ontstond een worsteling tussen [medeverdachte 1] en de Turkse man.
Ik zag dat zowel [medeverdachte 1] als de Turk elkaar sloegen.
Ik heb gezien dat [medeverdachte 1] een keer met het voorwerp geslagen heeft.
[verdachte] is volgens mij ook met de vechtenden meegelopen toen de ruzie zich verplaatste het terras af.
12. Een proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 24 mei 2009 door [verbalisant 8], hoofdagent, en [verbalisant 7], rang niet genoemd, dossierpagina 367, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
Op zaterdag 23 mei 2009 zijn wij gegaan naar het pand [a-straat 1] te Geldrop alwaar cafetaria [A] is gevestigd.
Op vrijdag 22 mei 2009 hadden in en buiten dit pand een tweetal mishandelingen plaatsgevonden.
Op vrijdag 22 mei 2009 werd onder andere als verdachte voor deze mishandelingen aangehouden:
[medeverdachte 2], zijnde de eigenaar van cafetaria [A].
Op zaterdag 23 mei 2009 werd genoemde verdachte gehoord. Hij verklaarde onder meer dat het breekijzer dat tijdens een van de mishandelingen was gebruikt uit de keuken van zijn bedrijf kwam en dat hij dit breekijzer na de mishandeling in een krat in het magazijn had gelegd. Door [medeverdachte 2] werd toestemming gegeven om de breekijzers op te halen/in beslag te nemen.
Wij, verbalisanten, hebben zaterdag 23 mei 2009 een onderzoek ingesteld naar het breekijzer.
Wij zagen dat in het magazijn op de bovenste stelling een kunststof krat stond. In deze krat lag een tweetal breekijzers.
13. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 Wetboek van Strafvordering, inhoudende foto's van de aangetroffen koevoeten, dossierpagina's 732-733."
2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts nog het volgende overwogen:
"(...)
Het hof is op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden (waarbij het hof in het bijzonder oog heeft gehad voor het feit dat met koevoeten en een ploertendoder op en in de richting van het hoofd van het slachtoffer is geslagen) van oordeel dat de verdachten in hun handelen opzet - op zijn minst in voorwaardelijke zin - hebben gehad op de dood van [slachtoffer]. Het hard slaan met een koevoet op het hoofd van het slachtoffer heeft immers ten minste de aanmerkelijke kans doen ontstaan op het overlijden van het slachtoffer. De aard van deze gedragingen en de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden brengen mee dat - bij gebreke van contra-indicaties - alle drie de verdachten deze aanmerkelijke kans bewust moeten hebben aanvaard.
Dat die dood niet is ingetreden, en het bij een poging doodslag in vereniging is gebleven is het gevolg van buiten de verdachten liggende omstandigheden. Een van die omstandigheden kan zijn dat de getuige [betrokkene 2] tussenbeide is gekomen. [betrokkene 2] heeft hierover verklaard (p. 621) dat als hij niet tussenbeide was gekomen, de Turk volgens hem doodgeslagen was. De drie daders waren volgens [betrokkene 2] helemaal de weg kwijt."
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring wat betreft het opzet van de verdachte op de dood van [slachtoffer].
3.2.
Het Hof heeft blijkens de gebezigde bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverweging onder meer vastgesteld dat de verdachte meermalen met een koevoet hard op het hoofd van [slachtoffer] heeft geslagen. Dat het Hof daaruit blijkens zijn overwegingen heeft afgeleid dat de kans dat [slachtoffer] door deze gedragingen zou kunnen komen te overlijden aanmerkelijk is en dat de verdachte die kans blijkens haar gedragingen kennelijk bewust heeft aanvaard zodat zij op zijn minst voorwaardelijk opzet op de dood van die [slachtoffer] heeft gehad, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
3.3.
Het middel faalt.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1.
Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het beroep op noodweerexces.
4.2.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De verdediging heeft met een beroep op noodweer dan wel noodweerexces bepleit dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat de feitelijke wederrechtelijke aanranding van [verdachte] een hevige gemoedsbeweging bij [medeverdachte 1] heeft teweeg gebracht, welke werd versterkt door alles wat eraan voorafging, te weten een verkeersruzie waarna de neef van het slachtoffer [betrokkene 1] de confrontatie opzocht met [verdachte] eerder die dag en de angst voor vergelding.
Het hof overweegt als volgt.
Van noodweer (als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht) is sprake indien het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding.
Indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweerexces (als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht) geldt wat betreft het door de rechter in te stellen onderzoek het volgende. Van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging kan slechts sprake zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden is, dan wel indien
b. op het tijdstip van de aan de verdachte verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat, doch niettemin deze gedraging toch het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Voorts volgt uit het vereiste dat de gedraging het onmiddellijk gevolg moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de gedraging, maar niet dat geheel uitgesloten is dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging.
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van een "dergelijk onmiddellijk gevolg" sprake is geweest, kan gewicht toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging (vgl. HR 27 mei 2008, LJN BC6794, NJ 2008/510).
Uit de bewijsmiddelen blijkt naar het oordeel van het hof dat de eerste klap van [medeverdachte 1] geboden was ter verdediging van [verdachte], die juist daarvoor van [slachtoffer] een klap had gekregen. Het geweld dat daarop volgde, is naar het oordeel van het hof echter van zodanige aard dat [medeverdachte 1], [verdachte] en [medeverdachte 2] daarmee de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit hebben overschreden.
Zij hebben tezamen en in vereniging het slachtoffer - zelfs van achteren - aangevallen met een ploertendoder en twee koevoeten, in potentie dodelijke slagwapens, in een numerieke overmacht van drie tegen één, zelfs tot twee maal toe toen het slachtoffer aan het weglopen was (getuigenverklaring [betrokkene 2]). Deze gedragingen waren geenszins noodzakelijk ter verdediging. Het beroep op noodweer faalt dus.
Ook het beroep op noodweerexces kan niet slagen. Niet aannemelijk is geworden dat deze forse overschrijding van de grenzen van een noodzakelijke verdediging het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgegane klap gegeven door [slachtoffer] aan [verdachte]. Op een moment dat de noodzaak tot verdediging niet meer bestond, zijn [medeverdachte 1], [verdachte] en [medeverdachte 2] op een excessieve wijze met zware middelen tot tweemaal in de aanval gegaan. Dit kan niet worden aangemerkt als een onmiddellijk gevolg van de door de klap aan [verdachte] veroorzaakte hevige gemoedsbeweging, met name gelet op de zeer grote disproportionaliteit tussen enerzijds de bewezen verklaarde gedragingen en anderzijds de klap die [slachtoffer] gaf aan [verdachte].
Het verweer wordt derhalve in al zijn onderdelen verworpen."
4.3.
Indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweerexces geldt wat betreft het door de rechter in te stellen onderzoek het volgende. Van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging kan slechts sprake zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden is, dan wel indien
b. op het tijdstip van de aan de verdachte verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat, doch niettemin deze gedraging toch het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Voorts volgt uit het vereiste dat de gedraging het onmiddellijk gevolg moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de gedraging, maar niet dat geheel uitgesloten is dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van een 'dergelijk onmiddellijk gevolg' sprake is geweest, kan gewicht toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. (Vgl. HR 27 mei 2008,ECLI:NL:HR:2008:BC6794, NJ 2008/510).
4.4.
Het Hof heeft het hiervoor onder 4.3 weergegevene niet miskend en zijn beslissing toereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat de overweging waarin wordt gesproken over "tot tweemaal in de aanval gegaan" niet onbegrijpelijk is in het licht van de in bewijsmiddel 9 weergegeven verklaring.
4.5.
Het middel faalt.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan en V. van den Brink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 mei 2014.
Conclusie 11‑03‑2014
Inhoudsindicatie
1. Bewijsklacht voorwaardelijk opzet, poging doodslag. 2. Noodweerexces. Ad 1. ’s Hofs oordeel dat de kans dat X door het meermalen door verdachte met een koevoet hard op het hoofd slaan zou kunnen komen te overlijden aanmerkelijk is en verdachte die kans blijkens haar gedragingen kennelijk bewust heeft aanvaard zodat zij op zijn minst vw. opzet op de dood van X heeft gehad, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2008:BC6794, NJ 2008/510. Het Hof heeft zijn beslissing tot verwerping van het verweer toereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat de overweging waarin wordt gesproken over “tot tweemaal in de aanval gaan” niet onbegrijpelijk is in het licht van de inhoud van bwm 9. CAG: anders.
Nr. 13/04014
Mr. Machielse
Zitting 11 maart 2014
Conclusie inzake:
[verdachte] 1.
1. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft verdachte op 14 november 2012 voor: medeplegen van poging tot doodslag, veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden waarvan negen maanden voorwaardelijk. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2. Verdachte heeft cassatie doen instellen. Mrs. D. Moszkowicz en J.W.E. Luiten, advocaten te Maastricht, hebben een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3.1. Het tweede middel klaagt over gebreken in de motivering van het bewijs van het opzet op levensberoving. De gebezigde bewijsmiddelen bieden geen steun voor de stelling van het hof dat er een aanmerkelijke kans bestond dat [slachtoffer] om het leven zou komen.
3.2. Ter terechtzitting in hoger beroep van 31 oktober 2012 heeft de advocaat het woord gevoerd overeenkomstig een pleitnota die aan het proces-verbaal van het onderzoek is gehecht. In de pleitnota wordt aandacht geschonken aan het bewijs met betrekking tot verdachte. Nauwgezet heeft de advocaat de inhoud van het bewijsmateriaal onderzocht en is op grond daarvan tot de conclusie gekomen dat er geen betrouwbaar bewijs is voor de verwijten die aan verdachte zijn gemaakt, omdat verdachte zelf helemaal geen geweld zou hebben gebruikt. In de pleitnota van hoger beroep heeft de advocaat enkel ten aanzien van [medeverdachte 1] betoogd dat het letsel bij [slachtoffer] noch de handelingen van [medeverdachte 1] corresponderen met opzet op levensberoving van deze [slachtoffer].2.Dat betekent dat er ten aanzien van verdachte geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen over het bewijs van het opzet op levensberoving bij afwijking waarvan het hof in het bijzonder de redenen zou hebben moeten opgeven die tot die afwijking hebben geleid. Wat resteert is de vraag of het hof het opzet op levensberoving bij verdachte heeft kunnen afleiden uit de gebezigde bewijsmiddelen. Ik neem als uitgangspunt dat het middel die vraag aan de orde stelt.
3.3. Ten aanzien van het opzet op de dood heeft het hof vóór de bewezenverklaring het volgende overwogen:
"Het hof is op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden (waarbij het hof in het bijzonder oog heeft gehad voor het feit dat met koevoeten en een ploertendoder op en in de richting van het hoofd van het slachtoffer is geslagen) van oordeel dat de verdachten in hun handelen opzet - op zijn minst in voorwaardelijke zin - hebben gehad op de dood van [slachtoffer]. Het hard slaan met een koevoet op het hoofd van het slachtoffer heeft immers ten minste de aanmerkelijke kans doen ontstaan op het overlijden van het slachtoffer. De aard van deze gedragingen en de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden brengen mee dat - bij gebreke van contra-indicaties - alle drie de verdachten deze aanmerkelijke kans bewust moeten hebben aanvaard.
Dat die dood niet is ingetreden, en het bij een poging doodslag in vereniging is gebleven is het gevolg van buiten de verdachten liggende omstandigheden. Een van die omstandigheden kan zijn dat de getuige [betrokkene 2] tussenbeide is gekomen. [betrokkene 2] heeft hierover verklaard (p 621) dat als hij niet tussenbeide was gekomen, de Turk volgens hem doodgeslagen was. De drie daders waren volgens [betrokkene 2] helemaal de weg kwijt."
Het hof heeft daarna bewezenverklaard dat
"zij op 22 mei 2009 te Geldrop, gemeente Geldrop-Mierlo, tezamen en in vereniging met anderen, ter uitvoering van het door haar, verdachte, en haar mededaders voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet die [slachtoffer]
- meermaals met een ploertendoder, tegen zijn nek en/of hoofd en borst, heeft geslagen en/of getracht te slaan; en
- meermaals met een mes, althans een scherp puntig voorwerp in zijn lies en arm en schouder heeft gestoken; en
- meermaals met een koevoet tegen zijn hoofd en lichaam heeft geslagen en/of getracht te slaan; en
- met de duim in het linkeroog heeft gedrukt en/of geduwd;
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
3.4. Bewijsmiddel 6 bevat de verklaring die [betrokkene 2] op straat aan verbalisanten heeft afgelegd. Hij verklaart dat hij zag dat mannen en vrouwen de allochtone man aanvielen die op de grond lag en op hem insloegen. Zij hadden messen, breekijzers en stokken in hun handen. De man was gewond aan zijn hoofd en schouder en zat onder het bloed. [betrokkene 5] verklaart in bewijsmiddel 7 dat zij zag dat een meisje van een jaar of 20 met blonde lange haren met een koevoet tegen het hoofd van de man sloeg. Zij had de koevoet met twee handen vast en sloeg de man met kracht op zijn hoofd. In bewijsmiddel 8 is de verklaring opgenomen van Das. Deze getuige heeft gezien dat verdachte een koevoet opraapte en daarmee tegen het hoofd van de Turkse man sloeg. Zij riep tegen de Turkse man dat hij nu moest liggen terwijl ze tot twee keer toe met kracht met een koevoet tegen het hoofd sloeg. Bewijsmiddel 9 houdt de tweede verklaring in van [betrokkene 2]. Hij zegt te hebben gezien dat onder meer verdachte achter de Turkse gewonde man aan liep, samen met twee anderen en dat deze drie personen de Turk van achteren sloegen. Verdachte had een uitschuifknuppel in haar hand en sloeg daarmee met kracht tegen de borst van de Turkse man. Ook heeft hij gezien dat verdachte met een heel harde klap met een koevoet op het achterhoofd van de Turk sloeg. Bewijsmiddel 3 is een verklaring van de huisarts waarin het letsel dat [slachtoffer] heeft opgelopen aldus wordt omschreven:
"Beiderzijds bloedneus, linkerzijde neus dik, bloed in linkeroog, oppervlakkige snee onder linkeroog, hoofdwond van 6 centimeter (7 hechtingen), achterzijde linkerbovenarm oppervlakkige wond 1 centimeter en oppervlakkige wond 4 centimeter rechterschouder wond 2 centimeter (2 hechtingen), buik rechtsonder 2 oppervlakkige snijwonden van circa 15 centimeter, parallel verlopend, linkerborst kneuzing, kneuzingen in de nek met oppervlakkige wond".
3.5. De hiervoor geciteerde overweging van het hof over het opzet op levensberoving is niet bepaald uitvoerig te noemen. Het hof heeft verwezen naar de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en daarnaast vastgesteld dat er geen contra-indicaties waren. Ik kan aan de gebezigde bewijsmiddelen ten aanzien van verdachte alleen ontlenen dat zij met kracht met een koevoet tegen het hoofd van [slachtoffer] en met een ploertendoder tegen zijn lichaam heeft geslagen. De medische rapportage meldt slechts een hoofdwond die moest worden gehecht, naast andere oppervlakkige wonden elders op het lichaam. De uitroep van verdachte tegen [slachtoffer] dat hij moest blijven liggen, toen zij hem sloeg, vormt geen ondersteuning voor een bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer] het leven zou kunnen laten.
3.6. De laatste jaren is vast te stellen dat de Hoge Raad hoge eisen stelt aan de motivering van voorbedachte raad, waarbij de Hoge Raad wijst op de aanzienlijke strafverzwaring die de bewezenverklaring van voorbedachte raad met zich brengt. Met het oog op dat strafverzwarende gevolg moeten aan de vaststelling van de voor de voorbedachte raad vereiste gelegenheid tot nadenken bepaaldelijk eisen worden gesteld.3.Voor de zwaarste culpavariant, de roekeloosheid, geldt hetzelfde. Het aannemen van roekeloosheid leidt tot een verdubbeling van de maximumstraf. Met het oog op het strafverhogende effect van dit bestanddeel moeten daarom aan de vaststelling dat er sprake is van roekeloosheid ook bepaaldelijk eisen worden gesteld.4.
Voorts vraag ik de aandacht voor de rechtspraak over poging tot zware mishandeling. Ook aan een veroordeling voor poging tot zware mishandeling worden bepaaldelijk eisen gesteld. De Hoge Raad heeft met betrekking tot het opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel geoordeeld dat een met zodanige kracht gegeven kopstoot dat het slachtoffer daardoor onderuit is gegaan en een bloedende wond heeft bekomen die moest worden gehecht, nog onvoldoende grond vormt voor het oordeel dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel zou bekomen.5.Hetzelfde geldt voor een kopstoot die met zodanige kracht is gegeven dat het slachtoffer daardoor achterover is gevallen en een bloedneus heeft opgelopen.6.Als al zware eisen worden gesteld aan het opzet bij een beschuldiging van poging tot zware mishandeling, zal dat toch in versterkte mate gelden voor poging tot doodslag. De gedragingen waarin een poging tot zware mishandeling respectievelijk poging tot doodslag kunnen bestaan, zullen naar mijn inschatting elkaar vaak niet zoveel ontlopen. In beide gevallen zal het gaan om het (voorwaardelijk) opzettelijk aanwenden van een zekere ernstige mate van lichamelijk geweld, waardoor een (aanmerkelijke) kans op zwaar lichamelijk letsel respectievelijk het overlijden van de ander in het leven wordt geroepen. Ik wijs er in dit verband op dat de maximumstraf ingeval van een veroordeling voor poging tot doodslag bijna twee keer zo hoog is als de maximumstraf die is gesteld op poging tot zware mishandeling. Daarom is er naar mijn oordeel alle reden om bepaaldelijk eisen te stellen aan het voorwaardelijk opzet bij poging tot doodslag. De motivering van het hof van het bewijs van het voorwaardelijk opzet op levensberoving schiet daarin naar mijn oordeel tekort.
Het middel slaagt.
4.1. De pleitnota in hoger beroep memoreert de voorgeschiedenis van de vechtpartij en herhaalt dat [slachtoffer] eerst verdachte vol in het gezicht heeft geslagen. Dat veroorzaakt een hevige gemoedsbeweging bij verdachte, versterkt door het eerder van de kant van de familie [slachtoffer] toegepaste ernstige geweld tegen de broer van verdachte. [medeverdachte 1] reageert en het komt tot een handgemeen tussen [slachtoffer] en [medeverdachte 1]. Verdachte ziet hoe haar vriend [medeverdachte 1] wordt toegetakeld en komt hem te hulp. De pleitnota doet een beroep op noodweer dan wel noodweerexces. Het eerste middel komt op tegen de verwerping van het beroep op noodweer(exces).
4.2. Het hof heeft deze verweren als volgt samengevat en verworpen:
"De verdediging heeft met een beroep op noodweer dan wel noodweerexces bepleit dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat de feitelijke wederrechtelijke aanranding van [verdachte] een hevige gemoedsbeweging bij [medeverdachte 1]7.heeft teweeg gebracht, welke werd versterkt door alles wat eraan voorafging, te weten een verkeersruzie waarna de neef van het slachtoffer [betrokkene 1] de confrontatie opzocht met [verdachte] eerder die dag en de angst voor vergelding.
Het hof overweegt als volgt.
Van noodweer (als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht) is sprake indien het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding.
Indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweerexces (als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht) geldt wat betreft het door de rechter in te stellen onderzoek het volgende. Van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging kan slechts sprake zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden is, dan wel indien
b. op het tijdstip van de aan de verdachte verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat doch niettemin deze gedraging toch het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Voorts volgt uit het vereiste dat de gedraging het onmiddellijk gevolg moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de gedraging, maar niet dat geheel uitgesloten is dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging.
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van een "dergelijk onmiddellijk gevolg sprake is geweest, kan gewicht toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging (vgl. HR 27 mei 2008, LJN BC6794, NJ 2008/510).
Uit de bewijsmiddelen blijkt naar het oordeel van het hof dat de eerste klap van [medeverdachte 1] geboden was ter verdediging van [verdachte], die juist daarvoor van [slachtoffer] een klap had gekregen. Het geweld dat daarop volgde, is naar het oordeel van het hof echter van zodanige aard dat [medeverdachte 1], [verdachte] en [medeverdachte 2] daarmee de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit hebben overschreden.
Zij hebben tezamen en in vereniging het slachtoffer - zelfs van achteren - aangevallen met een ploertendoder en twee koevoeten, in potentie dodelijke slagwapens, in een numerieke overmacht van drie tegen één, zelfs tot twee maal toe toen het slachtoffer aan het weglopen was (getuigenverklaring [betrokkene 2]). Deze gedragingen waren geenszins noodzakelijk ter verdediging. Het beroep op noodweer faalt dus.
Ook het beroep op noodweerexces kan niet slagen. Niet aannemelijk is geworden dat deze forse overschrijding van de grenzen van een noodzakelijke verdediging het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgegane klap gegeven door [slachtoffer] aan [verdachte]. Op een moment dat de noodzaak tot verdediging niet met meer bestond, zijn [medeverdachte 1], [verdachte] en [medeverdachte 2] op een excessieve wijze met zware middelen tot tweemaal in de aanval gegaan. Dit kan niet worden aangemerkt als een onmiddellijk gevolg van de door de klap aan [verdachte] veroorzaakte hevige gemoedsbeweging, met name gelet op de zeer grote disproportionalteit tussen enerzijds de bewezen verklaarde gedragingen en anderzijds de klap die [slachtoffer] gaf aan [verdachte].
Het verweer wordt derhalve in al zijn onderdelen verworpen."
4.3. Het eerste middel klaagt dat het hof aldus een te beperkt toetsingskader heeft genomen door zich alleen te richten op de verhouding tussen de klap in het gezicht van verdachte die [slachtoffer] uitdeelde en het geweld dat onder meer daarop volgde van de kant van verdachte. Er zijn andere omstandigheden die het hof bij zijn oordeel had moeten betrekken. In hoger beroep is aandacht gevraagd voor de voorgeschiedenis en voor de dreigementen met vergelding. Stelling van de verdediging is dat deze andere omstandigheden de hevige gemoedsbeweging extra intens hebben gemaakt en dat het hof deze overige omstandigheden ten onrechte heeft veronachtzaamd.
Voorts komt het middel op tegen het oordeel dat verdachte twee keer ten aanval is getrokken. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan dat niet blijken. Er was eerder sprake van een voortgezette ruzie waarbij ook [slachtoffer] zich niet onbetuigd heeft gelaten.
4.4. Noodweerexces is volgens de Hoge Raad een zaak van verontschuldiging.8.Noodweerexces komt alleen maar in aanmerking voor degene die de grenzen van noodzakelijke verdediging heeft overschreden als gevolg van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt. Wat de rechter dan dient te onderzoeken heeft de Hoge Raad - zoals het hof heeft overwogen - aangegeven.9.
4.5. Dat het beroep op noodweer faalt is nog eerder te verdedigen dan dat een beroep op noodweerexces van verdachte niet opgaat. Het hof is ervan uitgegaan dat de eerste actie van [medeverdachte 1] door noodweer wordt bestreken. Maar daarna zijn de grenzen van evenredigheid en noodzakelijkheid door verdachten overschreden. Zij verkeerden in overmacht maar zijn - aldus het hof - geweld blijven gebruiken zelfs tot tweemaal toe toen het slachtoffer aan het weglopen was. Het beroep op noodweerexces wordt volgens hetzelfde stramien verworpen. Verdachten zijn op excessieve wijze met zware middelen tot tweemaal toe in de aanval gegaan, waaruit het hof afleidt dat deze overschrijding niet kan worden aangemerkt als een onmiddellijk gevolg van de hevige gemoedsbeweging die door de eerdere klap die verdachte kreeg zou zijn veroorzaakt. Het hof wijst daarbij op de zeer grote disproportionaliteit tussen de klap die [slachtoffer] aan verdachte heeft gegeven en de bewezenverklaarde reactie.
4.5. Vast staat dat verdachten na een woordenwisseling in het verkeer zich herhaalde malen geconfronteerd hebben gezien met gewelddadige provocaties van de kant van leden van de familie [slachtoffer] die verhaal kwamen halen.10.De tweede keer kreeg verdachte van [slachtoffer] een harde klap in haar gezicht. Haar vriend [medeverdachte 1] is toen voor haar in de bres gesprongen en er ontstond een vechtpartij. Toen heeft verdachte [slachtoffer] tegen het hoofd geslagen met een hard voorwerp (bewijsmiddel 1 en 7). Beide mannen waren gewond aan het hoofd en bloedden (bewijsmiddel 7). [slachtoffer] sloeg [medeverdachte 1] tegen of bij zijn hoofd en [medeverdachte 1] sloeg terug. Zowel [slachtoffer] als [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] sloegen elkaar vervolgens op het hoofd (bewijsmiddel 10). De vechtpartij verplaatste zich van de cafetaria [A] in de richting van café [B] (bewijsmiddel 8, 10 en 11). Op het moment dat [medeverdachte 1] en [slachtoffer] op de grond lagen en [slachtoffer] geen kant meer op kon, heeft verdachte tegen [slachtoffer] geroepen dat hij moest liggen en hem nogmaals met een koevoet tegen het hoofd geslagen (bewijsmiddel 8). [betrokkene 2] heeft in zijn tweede verklaring (bewijsmiddel 9) gezegd dat [slachtoffer] werd ingehaald door drie personen en door hen werd geslagen. Zwaaiend met een mes viel [medeverdachte 1] volgens [betrokkene 2] op het trottoir en werd door [slachtoffer] vastgepakt. Toen sloeg verdachte volgens [betrokkene 2] ten tweede male met de koevoet tegen het hoofd van [slachtoffer].
4.6. Dat verdachte tweemaal ten aanval is getrokken tegen [slachtoffer] kan ik aan de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen niet ontlenen. De eerste maal dat de verdachte [slachtoffer] heeft geslagen, was toen [medeverdachte 1] met [slachtoffer] in gevecht raakte (bewijsmiddel 1). Er evenals het hof van uitgaande dat [medeverdachte 1] toen in noodweer verkeerde, mocht verdachte [medeverdachte 1] te hulp komen. Toen bestond de noodzaak tot verdediging nog. Als verdachte toen te grof geweld heeft gebruikt, komt noodweerexces in beeld. In bewijsmiddel 2 verklaart [slachtoffer] dat hij ook daarna nog door verdachte is geslagen. Dat tweede ingrijpen door verdachte geschiedde op het moment dat [medeverdachte 1] en [slachtoffer] nog - volgens de een - of weer - volgens een ander - met elkaar aan het vechten waren en toen [slachtoffer] [medeverdachte 1] had vastgegrepen. Volgens de tweede versie leek het er op dat [slachtoffer] zich uit de voeten wilde maken, maar hij draaide zich om en greep [medeverdachte 1] vast.
De gebezigde bewijsmiddelen houden wel in dat verdachte tweemaal met een koevoet heeft geslagen, maar niet dat zij "tweemaal in de aanval [is] gegaan". De eerste klap met de koevoet geschiedde immers toen [medeverdachte 1] zich in noodweer bevond tegenover [slachtoffer]. Dat het hof die actie van verdachte ten grondslag legt aan een verwerping van het beroep op noodweerexces, komt mij onbegrijpelijk voor.
Het middel is volgens mij gegrond.
5. Mijns inziens slagen beide middelen.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑03‑2014
Pleitnota 4.18 en 4.19.
HR 28 februari 2012, NJ 2011, 518 m.nt. Keulen; HR 19 juni 2012, NJ 2012, 519 m.nt. Keulen; HR 4 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:469.
HR 22 mei 2012, NJ 2012, 488 m.nt. Bleichrodt; HR de 4 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2823; HR 4 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:470.
HR 22 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT6368.
HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2715.
Ik vermoed dat het hof hier heeft bedoeld: [verdachte].
HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6720.
Zie naast het door het hof genoemde NJ 2008/510 nog HR 4 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN9301.
Het heeft mij dan ook wat verbaasd dat de verdediging niet met een beroep op artikel 6:101 BW tegen de vordering van de benadeelde partij heeft geopponeerd.
Beroepschrift 04‑11‑2013
CASSATIESCHRIFTUUR
Griffienummer: S13/04014
Ressortsparketnummer: 20/001962-11
Parketnummer: 01/825282-09
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
Geeft eerbiedig te kennen:
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres],
requirante van cassatie (hierna te noemen: requirante),
voor deze aangelegenheid woonplaats kiezende te (6221 BL) Maastricht aan de Wilhelminasingel 100 ten kantore van haar raadslieden, mr. D. Moszkowicz en mr. J.W.E. Luiten, beiden advocaat, die door haar bepaaldelijk zijn gemachtigd deze cassatieschriftuur te ondertekenen en in te dienen;
dat requirante ter zake een haar betreffend arrest van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, uitgesproken op 14 november 2012 onder ressortsparketnummer 20/001962-11, de navolgende twee middelen van cassatie voordraagt:
Middel 1 weerlegging veweer noodweer(exces)
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften;
in het bijzonder zijn de artikelen 41 van het Wetboek van Strafrecht en 358, derde lid, en 359, tweede en derde lid, juncto 415 van het Wetboek van Strafvordering geschonden,
doordat het hof ten onrechte het namens rekwirant gevoerde verweer, kort samengevat inhoudende een beroep op noodweerexces, heeft verworpen op basis van een onjuiste (te beperkte) maatstaf,
althans doordat de overwegingen met betrekking tot de strafbaarheid van requirante innerlijk tegenstrijdig (althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd) zijn in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen,
zodat het bestreden arrest niet naar behoren met redenen is omkleed.
Toelichting op het middel
1.1
In het bestreden arrest heeft het hof onder het kopje ‘strafbaarheid van de verdachte’ (onder meer) overwogen:
‘Uit de bewijsmiddelen blijkt naar het oordeel van het hof dat de eerste klap van [medeverdachte 1] geboden was ter verdediging van [verdachte], die juist daarvoor van [slachtoffer] een klap had gekregen. Het geweld dat daarop volgde, is naar het oordeel van het hof echter van zodanige aard dat [medeverdachte 1], [verdachte] en [medeverdachte.2] daarmee de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit hebben overschreden. Zij hebben tezamen en in vereniging het slachtoffer — zelfs van achteren — aangevallen met een ploertendoder en twee koevoeten, in potentie dodelijke slagwapens, in numerieke overmacht van drie tegen één, zelfs tot twee maal toe toen het slachtoffer aan het weglopen was […]. Deze gedragingen zijn geenszins noodzakelijk ter verdediging. Het beroep op noodweer faalt. Ook het beroep op noodweerexces kan niet slagen. Niet aannemelijk is geworden dat deze forse overschrijding van de grenzen van een noodzakelijk verdediging het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgegane klap gegeven door [slachtoffer] aan [verdachte]. Op een moment dat de noodzaak tot verdediging niet meer bestond, zijn [medeverdachte 1], [verdachte] en [medeverdachte.2] op een excessieve wijze met zware middelen tot tweemaal in de aanval gegaan. Dit kan niet worden aangemerkt als een onmiddellijk gevolg van de door de klap aan [verdachte] veroorzaakte hevige gemoedsbeweging, met name gelet op de zeer grote disproportionaliteit tussen enerzijds de bewezen verklaarde gedragingen en anderzijds de klap die [slachtoffer] gaf aan [verdachte]’1.
(onze accentuering en onderlijning — raadslieden)
1.2
Het hof heeft bij de toets of en in hoeverre er sprake is van een ‘een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding’ slechts rekening gehouden met de door aangever gegeven slag aan requirante. Het hof heeft ten onrechte geen acht geslagen op andere relevante factoren die op de hevige gemoedstoestand van invloed zijn geweest. Uit de overwegingen van het hof volgt dat het hof ten onrechte een te beperkte maatstaf heeft gehanteerd.
1.3
Indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweerexces geldt voor wat betreft het door de rechter in te stellen onderzoek (volgens uw bestendige rechtspraak) het volgende:
‘Van overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging kan slechts sprake zijn indien:
- a.
de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden is, dan wel indien;
- b.
op het tijdstip van de aan de verdachte verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat, doch niettemin deze gedraging toch het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.’2.
1.4
Uit uw bestendige rechtspraak volgt dat bij de aan te leggen toets tevens moet worden gekeken naar ‘andere factoren’ die op de hevige gemoedsbeweging van invloed kunnen zijn geweest:
‘Uit het vereiste dat de gedraging het onmiddellijk gevolg moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de gedraging, maar niet dat geheel uitgesloten is dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging. Voorzover het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte niet enkel als gevolg van een hevige gemoedsbeweging die door de belaging van zijn broer werd veroorzaakt, de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden, heeft het derhalve een te beperkte maatstaf toegepast.’3.
(onze accentuering — raadslieden)
1.5
In de onderhavige zaak had het hof de toets naar het bestaan van ‘andere factoren die mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging’ dienen te maken, hetgeen het hof bezwaarlijk niet (begrijpelijk of voldoende gemotiveerd) heeft gedaan. Het voorgaande vindt zijn bevestiging in de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen tegenover het hof namens requirante is aangevoerd.
1.6
De gebezigde bewijsmiddelen geven blijk van ‘andere factoren’ dan de klap van aangever aan requirante die de hevige gemoedsbeweging hebben doen voortduren. Het gaat (met name) om bewijsmiddelen 1 (‘ik [=aangever — raadslieden] heb mij toen afgeweerd en deze ploertendoder afgepakt’), 8 (‘ik zag dat het een jongere man en vermoedelijk Turkse man [= aangever — raadslieden] was die met elkaar aan het vechten waren. […] Ik heb dus gezien dat een van hun een koevoet vast had, maar ook dat de andere persoon iets in zijn handen had.’), 10 (‘Ik zag dat de Turkse man [medeverdachte 1] tegen zijn hoofd sloeg. […] Ik zag dat zowel de Turkse man, [medeverdachte 1] als [medeverdachte 2] iets in hun handen hadden waarmee ze sloegen.’) en 11 (‘ik zag dat zowel [medeverdachte 1] als de Turkse man elkaar sloegen’). Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat er zich tijdens de schermutseling omstandigheden hebben voorgedaan die van invloed zijn geweest op het ontstaan en voortduren van de hevige gemoedsbeweging. Dat heeft het hof ten onrechte niet meegewogen in zijn overwegingen ten aanzien van de strafbaarheid van de verdachte.
Maatstaf noodweerexces
1.7
Daarnaast hebben zich voorafgaand aan de vechtpartij ‘andere factoren’ voorgedaan die mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van de hevige gemoedsbeweging. Er is ook verweer gevoerd over de relevante ‘andere factoren’ die zich voorafgaand aan de schermutseling hebben voorgedaan en van invloed zijn geweest op (het ontstaan van) de hevige gemoedsbeweging. Tegenover het hof is daarover namens requirante aangevoerd:
‘Ook de rechtbank overwoog expliciet dat de eerste klap die de heer [medeverdachte 1] uitdeelde aan de heer [slachtoffer] kan worden gekwalificeerd als noodweer. Hij ziet immers hoe deze persoon mevrouw [verdachte] vol in het gezicht slaat.
Die feitelijke aanranding heeft begrijpelijkerwijs een hevige gemoedsbeweging teweeg gebracht.
Deze werd nog eens versterkt door alles wat eraan vooraf ging. Het gaat dan om de verkeersruzie, waarna [betrokkene 1] de confrontatie opzoekt en daarbij de heer [naam 1] bijna om het leven brengt. Dit brengt een gevoel van onrechtvaardigheid met zich mee.
Bovendien kreeg de heer [medeverdachte 1] te horen dat er nog een vergelding zal volgen, iets dat zorgt voor angst. Dit heeft allemaal bijgedragen aan de gemoedsbeweging van cliënt. Volgens de Hoge Raad kan met dergelijke factoren rekening worden gehouden’4.
(onze accentuering en onderstreping — raadslieden)
1.8
Het hof heeft ten onrechte geen acht geslagen op de omstandigheden die zich voorafgaand aan de schermutseling hebben voorgedaan en nagelaten te onderzoeken in hoeverre die omstandigheden van invloed zijn geweest op de hevige gemoedsbeweging. Oftewel: het hof is daar ten onrechte (althans onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd) aan voorbij gegaan en heeft bezwaarlijk geen acht op geslagen op ‘andere factoren die mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging’.
1.9
Blijkens de gewraakte overwegingen van het hof heeft het hof ‘slechts’ rekening gehouden met de klap die requirante door de aangever heeft gekregen. Het hof heeft geen afweging gemaakt of, en welke, andere factoren (mede) hebben bijgedragen aan het ontstaan van de hevige gemoedsbeweging. Aangezien het hof heeft geoordeeld dat requirante als gevolg van een hevige gemoedsbeweging die door de klap van aangever werd veroorzaakt de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden — terwijl het hof daarbij geen acht heeft geslagen op andere relevante factoren — heeft het hof een te beperkte maatstaf toegepast voor de verwerping van het verweer op noodweerexces.
1.10
Om die reden getuigt het bestreden oordeel van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onbegrijpelijk in het licht van de vastgestelde of aangevoerde feiten.
1.11
Deze schending leidt op grond van artikel 358, derde lid, en 359, tweede en derde lid, juncto 415 van het Wetboek van Strafvordering tot nietigheid van het bestreden arrest.
Innerlijk tegenstrijdig
1.12
Daarnaast wordt namens requirante opgemerkt dat het hof ten onrechte (althans onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd) heeft overwogen dat door requirante twee keer de aanval is opgezocht (vide punt 1.1) — en er daardoor geen sprake kan zijn van noodweerexces. Uit de gebezigde bewijsmiddelen (vide punt 1.6) kan worden afgeleid dat er sprake was van een voortgezette ruzie, waarbij er niet door requirante tot twee keer toe actief aanval werd opgezocht — maar waarbij aangever ook een actieve rol had bij het voortduren van het handgemeen. Zulks blijkt uit de bewijsmiddelen 1, 8, 10 en 11. Het hof heeft nagelaten te overwegen waarom die omstandigheden niet van belang zijn geacht. Bij gebreke daarvan — en door te overwegen dat door requirante twee keer actief de aanval is opgezocht — geeft het bestreden arrest blijk van een innerlijke tegenstrijdigheid (althans zijn de overwegingen met betrekking tot de strafbaarheid van de verdachte onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd).
1.13
Derhalve is het arrest niet naar de eis der wet met redenen omkleed, zodat het niet in stand kan blijven.
Middel 2 gebrekkige motivering voorwaardelijk opzet
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften;
in het bijzonder zijn de artikelen 350, 358 en 359 juncto 415 Wetboek van Strafvordering geschonden,
doordat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat er ten tijde van de verweten handelingen sprake van een aanmerkelijke kans op de dood, althans is 's hof oordeel dienaangaande niet zonder meer begrijpelijk (of voldoende gemotiveerd),
zodat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
Toelichting op het middel
2.1
Het hof overweegt onder het kopje ‘ten aanzien van de opzet op de dood’:
‘het hof is op grond van de bovenstaande feiten en omstandigheden (waarbij het hof in het bijzonder oog heeft gehad voor het feit dat met koevoeten en een ploertendoder op en in de richting van het hoofd van het slachtoffer is geslagen) van oordeel dat de verdachten in hun handelen — op zijn minst in voorwaardelijke zin — hebben gehad op de dood van [slachtoffer]. Het hard slaan met een koevoet op het hoofd van het slachtoffer heeft immers ten minste de aanmerkelijke kans doen ontstaan op het overlijden van het slachtoffer. De aard van deze gedragingen en de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden, brengen mee dat — bij gebreke van contra-indicaties — alle drie de verdachten deze aanmerkelijke kans bewust moeten hebben aanvaard’5.
(onze accentuering — raadslieden)
2.2
In de onderhavige zaak heeft het hof vastgesteld dat er door requirante en/of haar mededaders met een koevoet op het hoofd van aangever zou zijn geslagen. Het hof heeft overwogen dat er daarbij sprake zou zijn van voorwaardelijk opzet op het overlijden van aangever. Deze overwegingen zijn, zonder nadere toelichting (welke ontbreekt), onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
2.3
Volgens vaste rechtspraak heeft te gelden dat er onder de volgende omstandigheden sprake kan zijn van voorwaardelijk opzet:
‘Voorwaardelijke opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden.
De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip ‘aanmerkelijke kans’ afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg.
Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig is dan wel bij hem moet worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat in geval van die wetenschap ook sprake kan zijn van bewuste schuld.
Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die naar het oordeel van de rechter ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest.
Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijke opzetzal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval.’6.
2.4
Uit de rechtspraak sinds het eerste HIV-arrest staat vast dat ‘algemene ervaringsregelen’ bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of een kans kan worden gekwalificeerd als een aanmerkelijke kans in de zin van voorwaardelijk opzet. Uit de literatuur naar aanleiding van de HIV-arresten blijkt dat de Hoge Raad zich ondubbelzinnig heeft gekant tegen een ‘normatieve’ opvatting over de betekenis van de aanmerkelijke kans, en zich onomwonden heeft uitgesproken voor een overwegend ‘statistische’ opvatting over de benadering van het begrip ‘voorwaardelijk opzet’. Er kan pas worden gesproken van een aanmerkelijke kans, indien die kans statistisch bezien voldoende groot is, ongeacht het rechtsbelang dat door de verdachte in de waagschaal is gezet of is gekrenkt.7.
2.5
Vraag is aldus of het hof in deze zaak op basis van ‘algemene ervaringsregels’ en de daarbij gebezigde bewijsmiddelen tot een bewezenverklaring van de tenlastegelegde poging tot doodslag had kunnen komen — en of die bewezenverklaring naar de eis der wet met redenen is omkleed.
2.6
Bij de beantwoording van de vraag wat onder ‘algemene ervaringsregels’ kan worden verstaan, hangt volgens de cassatierechtspraak af van de omstandigheden van het geval. De feitenrechtspraak op dit gebied is diffuus. Wel blijkt dat er in gevallen waarin er sprake is van een deskundigenoordeel of medische informatie dat die informatie een belangrijke vingerwijzing kan vormen bij de beoordeling van de vraag of er op basis van algemene ervaringsregels sprake is van een aanmerkelijke kans op een bepaald rechtsgevolg.
2.7
In de onderhavige zaak is ook sprake van medische informatie (en deze informatie is ook als bewijsmiddel gebezigd, vide bewijsmiddel 3) doch heeft het hof daar kennelijk (om onbegrijpelijke redenen) geen overweging aan gewijd voor wat betreft de vraag of er sprake is van voorwaardelijk opzet. Door deze informatie wel als bewijsmiddel te bezigen — doch er geen overweging aan te besteden ter motivering van de vraag of er sprake is van voorwaardelijk opzet op het overlijden van aangever.
2.8
Het hof had volgens requirante acht moeten slaan op enerzijds de aard van de gedragingen en anderzijds de aard van het letsel voor de beoordeling van de vraag of er sprake was van een aanmerkelijke kans op het overlijden van aangever.
2.9
Ter adstructie wordt eerst nader ingegaan op de feitenrechtspraak.
2.10
Illustratief is een recent vonnis van de rechtbank Alkmaar. De rechtbank overweegt:
‘De rechtbank stelt vast dat [benadeelde partij 1] drie steekwonden van elk 1,5 centimeter diep heeft opgelopen op diverse plekken op zijn rug, onder meer op de thorax en naast de psoas.
Daarnaast blijkt uit de in noot 3 genoemde aangifte dat de steken door de kleding (shirt, trui en jas) heen zijn toegebracht. Het procesdossier bevat geen medische informatie over de mogelijke gevolgen van steken op de in de letselverklaring genoemde plekken. Het bovenstaande, het toebrengen van een drietal steekwonden van deze diepte, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om de slotsom te rechtvaardigen dat door het op deze wijze en op deze plekken steken in de rug van [benadeelde partij 1] de aanmerkelijke kans bestond dat hij als gevolg van zijn verwondingen zou komen te overlijden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat uit de uiterlijke verschijningsvorm van het handelen van verdachte, geen (voorwaardelijk) opzet op de dood van [benadeelde partij 1] kan worden afgeleid. De rechtbank zal verdachte dan ook van het onder 1 primair ten laste gelegde vrijspreken.’8.
(onze accentuering — raadslieden)
2.11
Soortgelijk oordeelde de rechtbank Zutphen:
‘De verdachte behoort van het onder 1 primair en 3 tenlastegelegde te worden vrijgesproken.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan, aangezien het letsel van het slachtoffer [slachtoffer 1] niet correspondeert met het te verwachten letsel als gevolg van meerdere slagen met een honkbalknuppel op het hoofd en/of het lichaam, indien een belager dit doet met het opzet gericht op de levensberoving van een belaagde.’9.
(onze accentuering — raadslieden)
2.12
De rechtbank Breda kwam tot eenzelfde standpunt:
‘De rechtbank stelt vast dat het met kracht slaan met een wielmoersleutel tegen het hoofd van een slachtoffer een poging tot doodslag kan zijn, aangezien hierdoor de aanmerkelijke kans op de dood kan ontstaan. In dit geval is aangever met de wielmoersleutel geraakt op zijn hoofd, maar dit lijkt niet met een zodanige gerichte kracht geweest te zijn dat hierdoor de aanmerkelijke kans op de dood is ontstaan. Uit de geneeskundige verklaring blijkt niet dat aangever aan zijn hoofd ernstig verwond is geraakt. De rechtbank constateert dat aangever met de wielmoersleutel op het hoofd geraakt is doordat verdachte, zoals getuige [getuige 1] verklaart, helemaal dol was en overal probeerde te slaan. De rechtbank kwalificeert het fysieke geweld dan ook niet als een poging tot doodslag en zij zal verdachte hiervan vrijspreken.’10.
(onze accentuering — raadslieden)
2.13
Uit de feitenrechtspraak volgt dat bij de beoordeling van de vraag of er volgens algemene ervaringsregels sprake kan zijn van voorwaardelijk opzet wordt gekeken naar de aard van de gedraging en de aard van het letsel (en de daarover bekende informatie). Indien de gedraging an sich in de richting wijst van een aanmerkelijke kans op het overlijden — doch de aard van het letsel dit tegenspreekt — is er blijkens lagere rechtspraak geen sprake van voorwaardelijk opzet op het overlijden.
2.14
In de onderhavige zaak had het hof aldus op basis van de aard van gedraging en de aard van het daardoor ontstane letsel moeten beoordelen. Het hof heeft dat ten onrechte niet gedaan.
2.15
Uit het gebezigde bewijsmiddel 3 (inhoudende medische informatie van aangever) volgt:
‘Beiderzijds bloedneus, linkszijde neus dik, bloed in linkeroog, oppervlakkige snee onder linkeroog, hoofdwond van 6 centimeter (zeven hechtingen), achterzijde linkerbovenarm oppervlakkige wond 1 centimeter en oppervlakkige wond 4 centimeter, snijwonden van circa 15 centimeter, parallel verlopend, linkerborst kneuzing, kneuzingen in de nek met oppervlakkige wond’
(onze accentuering en onderstreping — raadslieden)
2.16
Volgens het gebezigde bewijsmiddel houdt het letsel onder meer in dat er sprake is van een hoofdwond (en dus geen schedelbreuk of ander soortgelijk letsel) van zes centimeter. Het bovenstaande letsel is volgens requirante (naar haar aard) onvoldoende om de slotsom te rechtvaardigen dat door het slaan met een koevoet (met dit letsel als gevolg) de aanmerkelijke kans bestond dat aangever als gevolg van zijn verwondingen zou komen te overlijden. Op dit punt is ook verweer gevoerd:
‘Daarnaast merk ik tevens op dat noch het letsel bij de heer [slachtoffer] noch de handelingen van cliënt corresponderen met een opzet gericht op de dood van [slachtoffer]. Dat standpunt is in eerste aanleg uiteengezet en onderbouwd met jurisprudentie. Kortheidshalve en om niet in herhaling te vallen verwijs ik naar die jurisprudentie in de voetnoot van de pleitnota (Rechtbank Zutphen 8 augustus 2006, LJN: AY5814; Rechtbank Zutphen 11 augustus 2010, LJN: BN3544).
[…].
Kortom: de heer [medeverdachte 1] integraal te worden vrijgesproken en subsidiair te worden vrijgesproken voor de ten laste gelegde poging doodslag.’11.
(onze accentuering en onderstreping — raadslieden)
2.17
Het hof heeft in de bewijsoverweging voor wat betreft het voorwaardelijk opzet slechts rekening gehouden met de aard van de gedraging. Het hof heeft bij die beoordeling geen rekening gehouden met de aard van het letsel, doch de medische informatie wel als bewijsmiddel gebezigd (die duidt op het ontbreken van een aanmerkelijke kans op het overlijden). Daardoor is 's hofs arrest zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk (althans onvoldoende gemotiveerd). Daardoor is het hof ten onrechte gekomen tot een bewezenverklaring voor feit 1 primair, te weten poging tot doodslag.
2.18
Daarmee lijdt het arrest van het hof aan een motiveringsgebrek voor wat betreft de motivering van de aan- of afwezigheid van het voorwaardelijk opzet op het overlijden van het slachtoffer.
2.19
Deze schending leidt op grond van artikel 358, derde lid, en 359, tweede en derde lid, juncto 415 van het Wetboek van Strafvordering tot nietigheid van het bestreden arrest.
Redenen waarom het bestreden arrest van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 14 november 2011 niet in stand kan blijven.
Maastricht, 4 november 2013
mr. D. Moszkowicz
mr. J.W.E. Luiten
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 04‑11‑2013
Bestreden arrest, p. 17.
HR 4 januari 2011, NJ 2011, 35; HR 12 december 2006 NJ 2007, 345 , HR 13 juni 2006, NJ 2006, 343; HR 18 mei 1993, NJ 1993, 691
Idem.
Pleitnota,p. 16.
Bestreden arrest, p. 15.
Onder (veel) meer Hoge Raad 25 maart 2003, NJ 2003, 552 (HIV I); HR 24 juni 2003, NJ 2003, 555 (HIV II); HR 18 januari 2005, NJ 2005, 154, m.nt. D.H. de Jong (HIV III); HR 5 december 2006, NJ 2006, 663; HR 19 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ1658; HR 20 februari 2007, NJ 2007, 313 (HIV IV)
Zie Van der Wilt 2007, p. 599; en de conclusies van A-G Jörg bij HR 25 maart 2003, NJ 2003, 552, m.nt. Y. Buruma (HIV I) en van A-G Wortel bij HR 6 september 2005, NJ 2006, 50, m.nt. P. Mevis (Schieten op bovenwoning).
Rechtbank Alkmaar 27 september 2011, NJFS 2012, 22.
Rechtbank Zutphen 8 augustus 2006, NJFS 2006, 265.
Rechtbank Breda 2 september 2010, ECLI:NL:RBBRE:2010:BN5667.
Pleitnota,p. 16.