Waarbij ik voor een completer begrip een uitvoerige weergave zal geven van het desbetreffende proces-verbaal.
HR, 10-01-2012, nr. S 10/04909
ECLI:NL:HR:2012:BR3040
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
10-01-2012
- Zaaknummer
S 10/04909
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
BR3040
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BR3040, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑01‑2012
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2010:BN8856
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2010:BN8856
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BR3040
ECLI:NL:HR:2012:BR3040, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑01‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BR3040
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:BN8856, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
- Vindplaatsen
EeR 2012, afl. 3, p. 133
SR-Updates.nl 2012-0012
NbSr 2012/64
Conclusie 10‑01‑2012
Mr. Jörg
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte = verzoeker]
1.
Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 1 oktober 2010 verzoeker vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 primair tenlastegelegde en hem voorts wegens — kort gezegd — 1 subsidiair: gekwalificeerde doodslag en 2: diefstal veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren en tien maanden.
2.
Namens verzoeker heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur vier middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat het hof de (voorwaardelijke) verzoeken van de verdediging tot het verrichten van nader onderzoek en het horen van getuigen ten onrechte en ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen.
4.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 15 september 2010 heeft een van de raadslieden van verzoeker het hof verzocht het onderzoek ter terechtzitting te schorsen teneinde onderzoekshandelingen te laten verrichten. Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt het volgende in1..
‘De advocaat-generaal en de raadsman van verdachte verklaren geen onderzoekswensen meer te hebben.
De voorzitter deelt mede dat het hof niet beschikt over de door de raadsman aan de advocaat-generaal gestelde vragen en tevens niet over de antwoorden daarop van de advocaat-generaal. De voorzitter deelt tevens mede dat thans nog relevant is de bespreking met verdachte van het dossier, de bespreking van de rapporten van de deskundigen, de bespreking van de persoonlijke omstandigheden van verdachte waarna het requisitoir en het pleidooi gehouden kunnen worden.
De raadsman en de advocaat-generaal zijn akkoord met de zojuist gegeven opsomming door de voorzitter.
De advocaat-generaal beantwoordt — zakelijk weergegeven — de onderstaande vragen, door de raadsman gesteld in een brief gericht aan de advocaat-generaal d.d. 11 januari 2010:
- 1.
In het stuk van [betrokkene 1] van 12 augustus 2008 wordt vermeld dat er ten aanzien van de onderzoeksrichting ‘bekende dader, [betrokkene 2]’ nog geen actie is ondernomen aangezien deze onderzoeksrichting niet de meest logische lijkt. Wie heeft de beslissing genomen geen actie te ondernemen en wat was daartoe de motivering?
De ‘bekende dader [betrokkene 2]’ is de zoon van [betrokkene 3]. De officier van justitie heeft in overleg met de teamleiding besloten deze onderzoeksrichting niet verder te onderzoeken aangezien er geen technische/forensische aanwijzingen zijn gevonden die verdenking in een andere richting dan verdachte zouden geven. Alle dactyloscopische sporen zijn geïdentificeerd, behalve één bij de voordeur waarvan vastgesteld kan worden dat het geen daderspoor is geweest en met uitzondering van een aantal dactyloscopische sporen op papieren in de koffer die vermoedelijk aan het slachtoffer toebehoren. Handpalmafdrukken zijn niet voor identificatie geschikt en leveren geen bewijs op. Het onderzoek is open gestart, niets wees in de richting van [betrokkene 2], er werden wel veel sporen aangetroffen die wezen in de richting van verdachte.
- 2.
Is onderzocht of er vingerafdrukken voorhanden zijn van [betrokkene 2] en zijn die vergeleken met sporen aangetroffen in de woning van de […]straat?
De advocaat-generaal verwijst naar het antwoord gegeven op vraag 1.
- 3.
Dezelfde vragen met betrekking tot onderzoeksrichting ‘bekende dader, [betrokkene 4]’?
[betrokkene 4] is de ex-vriend van een buurvrouw uit de [a-straat]. Hiervoor geldt eveneens hetgeen onder 1 gegeven antwoord. Er is geen enkele aanwijzing voor zijn betrokkenheid bij dit feit.
(…)
- 7.
Waarom zijn er geen fotoboeken getoond aan [betrokkene 5] en [betrokkene 6]?
Het signalement dat gegeven wordt door [betrokkene 5] en [betrokkene 6] is onvoldoende specifiek om op basis daarvan een verantwoorde fotoconfrontatie samen te stellen.
(…)
Mr. Van Gils verklaart het volgende — kort samengevat en zakelijk weergegeven —:
‘Ons inziens is het onderzoek nog niet volledig. In een eerder stadium heb ik gevraagd of mijn op 11 januari 2010 gestelde vragen niet sneller beantwoord konden worden. De antwoorden van de advocaat-generaal betreffende ‘[betrokkene 2], [betrokkene 4] en [betrokkene 7]’ bevredigen de verdachte niet. Het is de verdediging niet bekend of er vingerafdrukken beschikbaar zijn van [betrokkene 2] en [betrokkene 4]. Het gaat hier niet alleen over handpalmafdrukken maar ook om de vingerafdrukken op de buitenzijde voordeur, de deurpost van de deur woonkamerzijde van woonkamer naar slaapkamer, op buitenzijde kastdeur in woonkamer en op de wastafel in de slaapkamer.
[betrokkene 2] en [betrokkene 4] hadden beiden een band opgebouwd met het slachtoffer. Er is niet onderzocht of er vingerafdrukken van één van beiden of van beiden aanwezig zijn op de plaats delict.
Hetzelfde geldt voor [betrokkene 7] die nog steeds als verdachte geldt. Met alle handpalmafdrukken die er zijn moet er ook in andere richtingen gezocht worden. Dit gezien het feit dat er veel meer sporen aanwezig zijn die niet op verdachte zijn terug te voeren. Ik verzoek het hof dan ook het onderzoek ter terechtzitting te schorsen teneinde nader onderzoek te laten verrichten naar de aangetroffen sporen en naar voornoemde personen. Mochten er sporen/vingerafdrukken aangetroffen worden van deze personen dan kunnen zij ook als verdachten aangemerkt worden en kan nader onderzoek naar hen worden verricht.’
De advocaat-generaal verklaart het volgende — kort samengevat en zakelijk weergegeven —:
‘Ik zie de delictgerelateerdheid van een vingerafdruk bij de deurbel niet. In een woning zijn altijd vingerafdrukken aanwezig al is het een schoon huis. De vragen die de raadsman nu opwerpt zijn dezelfde vragen die hij aan het Openbaar Ministerie heeft gesteld en die zijn nu beantwoord. Ook de politieleiding heeft uitgebreid verslag gedaan. Er is geen begin van een verdenking tegen [betrokkene 2]. Niemand plaatst [betrokkene 4] in de omgeving van het slachtoffer.
Ten aanzien van de handpalmafdrukken wil ik het volgende opmerken. Een handpalmafdruk op de koffer is vergeleken met een handpalmafdruk van verdachte. Dat is gerelateerd in het dossier. Zo'n handpalmafdruk is echter niet geschikt ter identificatie.’
Mr. Van Gils verklaart het volgende — kort samengevat en zakelijk weergegeven —:
‘Het gaat mij niet om handpalmsporen aan de buitendeur. Het gaat de verdediging om de handpalmsporen en de vingerafdrukken in de woning. Ik bepleit niet dat [betrokkene 2] en [betrokkene 4] direct gearresteerd moeten worden. Maar als er vingerafdrukken in de woning worden aangetroffen van voornoemde personen kan er een verdenking ontstaan die verder onderzocht dient te worden.’
De advocaat-generaal verklaart het volgende — kort samengevat en zakelijk weergegeven —:
‘De in de woning aangetroffen vingerafdrukken waarover wij nu praten zijn vergeleken met vingerafdrukken in de databank en er was geen match. Het Openbaar Ministerie zou [betrokkene 2] en [betrokkene 4] als verdachten moeten aanmerken om hun vingerafdrukken af te nemen. Dat zou juridisch niet juist zijn. Ook is er geen aanwijzing dat deze aangetroffen vingerafdrukken in verband staan met het delict en van de dader daarvan zouden kunnen zijn. Ik verzet mij tegen aanhouding van de zaak en ben van mening dat het verzoek van de raadsman om het onderzoek ter terechtzitting te schorsen teneinde onderzoekshandelingen te laten verrichten dient te worden afgewezen.’
De voorzitter deelt mede dat het hof het verzoek van de raadsman opvat als een voorwaardelijk verzoek en stelt voor dat het hof na sluiting van het onderzoek in raadkamer een besluit zal nemen op het door de raadsman gedane verzoek en deze beslissing dan aan de procespartijen zal mededelen bij arrest of bij tussenarrest.
De raadslieden verklaren hiermee akkoord te gaan en zien geen beletsel om door te gaan met de terechtzitting.’
5.
Bij pleidooi heeft de verdediging het ter terechtzitting van 15 september 2010 gedane verzoek herhaald en uitgebreid. De pleitnotities houden te dien aanzien het volgende in.
‘De antwoorden van de advocaat-generaal ter zitting van 15 september 2010 hebben de verdediging allerminst overtuigd. Derhalve wordt hierbij het verzoek als verwoord ter zitting van 15 september 2010 herhaald en ook nog iets uitgebreid. De zaak dient te worden aangehouden voor nader onderzoek naar [betrokkene 4] en [betrokkene 2]. Van vele personen in dit onderzoek zijn op vrijwillige basis vingerafdrukken verkregen. Vele personen zijn als getuige gehoord over van alles en nog wat. Daartoe zouden ook [betrokkene 4] en [betrokkene 2] nog eens ontboden kunnen worden. Voorts dienen [betrokkene 5] en [betrokkene 6] foto's te bekijken op basis van de in hun verklaringen gegeven signalementen.’
6.
Blijkens het bestreden arrest heeft het hof op de gedane verzoeken als volgt beslist.
‘Voorwaardelijke verzoeken
De raadsman heeft ter terechtzitting van het hof op 15 september 2010 — en herhaald en uitgebreid op 17 september 2010 — verzocht (pleitnota blz. 11) om, indien verdachte niet wordt vrijgesproken, de zaak aan te houden voor nader onderzoek naar de mogelijke betrokkenheid bij het onder I telastegelegde van [betrokkene 4], [betrokkene 2] en [betrokkene 7]. Voorts dienen de door de politie als getuige gehoorde [betrokkene 5] en [betrokkene 6] foto's te bekijken op basis van de in hun verklaringen gegeven signalementen van een tweetal personen die zich mogelijk verdacht hebben opgehouden in de nabijheid van de woning van het slachtoffer.
Tevens heeft de raadsman verzocht (pleitnota blz. 27) de zaak aan te houden en een getuige-deskundige te horen over de printlijst van telefoongesprekken waaraan de verdachte heeft deelgenomen indien het hof het niet met de verdediging eens is dat op grond van een dergelijke printlijst niet geconcludeerd mag worden dat [verdachte] gelogen heeft over zijn telefoongebruik gedurende het hotelbezoek op 18 en 19 september 2007.
Het hof overweegt omtrent deze verzoeken als volgt:
‘Het hof is van oordeel dat er zich in het dossier geen enkele aanwijzing bevindt waaruit zou kunnen worden afgeleid dat [betrokkene 4] of [betrokkene 2] betrokken is bij het onder 1 telastegelegde feit.’
Het hof is tevens van oordeel dat de verklaringen van [betrokkene 5] en [betrokkene 6] niet kunnen leiden tot een verdenking van de door hen bedoelde personen dat zij zich aan het onder 1 ten laste gelegde hebben schuldig gemaakt dan wel daarbij betrokken zouden zijn. Daarnaast acht het hof de door voornoemde getuigen gegeven signalementen te weinig specifiek om met een redelijke kans op succes een fosloconfrontatie uit te voeren.
Het hof acht het niet noodzakelijk om nader onderzoek te doen naar mogelijke betrokkenheid van [betrokkene 7]. De betrokkenheid van deze verdachte is onderzocht (o.a. door middel van verhoren). Hoewel gezegd kan worden dat deze verdachte op sommige punten tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd is er op de plaats van het delict geen technisch bewijs aangetroffen dat in haar richting wijst.
Wat betreft het verzoek om de zaak aan te houden om een getuige-deskundige te horen aangaande de printlijst van telefoongesprekken waaraan de verdachte heeft deelgenomen acht het hof zich in staat om uit de printlijst te kunnen concluderen of er een uitgaand gesprek heeft plaatsgevonden. Het hof is het met de raadsman eens dat een inkomend gesprek dat de voicemail bereikt kan wijzen op een ‘lege’ telefoon maar tekent daarbij aan dat dit ook kan wijzen op het niet opnemen van de telefoon.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verzoek om het onderzoek ter terechtzitting voor nader onderzoek te schorsen wordt afgewezen.’
7.
Aldus heeft de raadsman van verzoeker verzocht nadere onderzoekshandelingen te (doen) verrichten met betrekking tot:
- —
de mogelijke betrokkenheid bij het onder 1 tenlastegelegde van [betrokkene 4] en [betrokkene 2];2.
- —
het laten bekijken van foto's door de bij de politie gehoorde getuigen [betrokkene 5] en [betrokkene 6];
- —
het horen van een getuige-deskundige over de printlijst van telefoongesprekken.
8.
Blijkens zijn hiervoor onder 6 weergegeven overwegingen heeft het hof alle door de verdediging gedane verzoeken afgewezen. Omwille van de leesbaarheid van deze conclusie zal ik de afwijzingen afzonderlijk bespreken waarbij ik de volgorde van het hof aanhoud.
9.
Ik begin met de vooropstelling dat voor een verzoek als bedoeld in art. 328 Sv dat strekt tot het doen verrichten van nader onderzoek nodig is dat een verdachte welomschreven onderzoekshandelingen opgeeft, zoals het nog (doen) horen van met name genoemde getuigen (of getuige-deskundigen) of het inwinnen van een deskundigenbericht omtrent een welomschreven vraagstelling.3.
10.
Voldoet het verzoek tot nader onderzoek naar de mogelijke betrokkenheid van [betrokkene 4] en [betrokkene 2] aan de maatstaf van een voldoende welomschreven vraagstelling? Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 september 2010 (zoals hiervoor weergegeven onder 4) heeft de verdediging haar verzoek geplaatst in het kader van het nader onderzoeken van vingerafdrukken in de woning van het slachtoffer (onder meer op de buitenzijde van de voordeur); als er sporen/vingerafdrukken van voornoemde personen worden aangetroffen, dan kunnen zij volgens de verdediging ook als verdachten worden aangemerkt en kan nader onderzoek naar hen worden verricht. Over de relatie tussen het slachtoffer en [betrokkene 4] en [betrokkene 2] heeft de verdediging enkel gesteld dat zij beiden ‘een band’ met het slachtoffer hadden opgebouwd. Bij pleidooi heeft de verdediging het verzoek herhaald en als volgt onderbouwd: ‘Vele personen zijn als getuige gehoord over van alles en nog wat. Daartoe zouden ook [betrokkene 4] en [betrokkene 2] nog eens ontboden kunnen worden’. Deze onderbouwing van de verdediging merk ik als summier aan. Evenmin krijg ik een beeld van de rol van deze personen in relatie tot het slachtoffer.4. Naspeuring in de pleitnota van de raadsman levert mij de volgende informatie op over [betrokkene 2]:
‘Door [betrokkene 8] van het Leger des Heils werd verklaard dat de kleinzoon van [betrokkene 9], genaamd [betrokkene 2] die woonachtig is in de omgeving [b-straat], een keer een dakje zou repareren bij het slachtoffer thuis. [betrokkene 2] zou daartoe wel een poging hebben gedaan en daar een voorschot voor hebben meegekregen van 40 euro van [betrokkene 8]. Mogelijk dat [betrokkene 2] een band heeft opgebouwd met het slachtoffer, waardoor deze hem 's avonds in de woning zou hebben binnengelaten.’
En de navolgende informatie over [betrokkene 4]:
‘[betrokkene 10], een buurvrouw van het slachtoffer, verklaarde dat de bovenbuurvrouw van het slachtoffer genaamd [betrokkene 11] lange tijd een relatie gehad heeft met ene [betrokkene 12]. Een half jaar geleden is deze relatie beëindigd omdat [betrokkene 12] alcoholist en gokverslaafd zou zijn. [betrokkene 11] heeft aan [betrokkene 10] verteld dat [betrokkene 12] geld van haar heeft gestolen. Volgens [betrokkene 10] heeft [betrokkene 12] [-] die [betrokkene 4] blijkt te heten [-] een keer in de woning van het slachtoffer gewit nadat daar een lekkage was geweest. Mogelijk dat deze [betrokkene 12] door het slachtoffer 's avonds wel in de woning wordt toegelaten.’
11.
Gelet op wat hiervoor is opgemerkt meen ik in de eerste plaats dat de stelling verdedigbaar is dat het verzoek niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet, zodat het hof niet gehouden was daarop te reageren. Van een raadsman die zich sterk maakt voor het nader onderzoek doen naar mogelijk andere daders mag worden verlangd dat hij ten overstaan van de feitenrechter specificeert welke concrete aanwijzingen nopen tot het verrichten van dat nadere onderzoek naar deze personen. Nu de verdediging niet verder is gekomen dan het suggereren van een ‘mogelijke band’ van alternatieve daders met het slachtoffer; dat één van hen ‘misschien is binnengelaten door het slachtoffer’, komt het verzoek mij voor als een zogeheten ‘fishing expedition’, gebaseerd op speculatie. Het hof heeft niettemin gereageerd op het gedane verzoek en heeft overwogen dat er zich in het dossier geen enkele aanwijzing bevindt waaruit zou kunnen worden afgeleid dat [betrokkene 4] of [betrokkene 2] betrokken is bij het tenlastegelegde feit.5. Hoewel het hof ten onrechte het verzoek niet expliciet aan de toepasselijke maatstaf van de noodzaak van het verzoek heeft getoetst, ligt in de afwijzende overwegingen van het hof besloten6. dat het de noodzaak om het verzochte onderzoek te laten uitvoeren niet noodzakelijk achtte. Gelet op de inhoud en de onderbouwing van het verzoek acht ik het oordeel van het hof dat er zich in het dossier geen enkele aanwijzing bevindt waaruit zou kunnen worden afgeleid dat [betrokkene 4] of [betrokkene 2] betrokken is bij het onder 1 tenlastegelegde niet onbegrijpelijk. Dit onderdeel van het middel faalt.
12.
Dan nu het verzoek van de verdediging om de bij de politie gehoorde getuigen [betrokkene 5] en [betrokkene 6] foto's te laten bekijken op basis van de in hun verklaringen gegeven signalementen. Ook bij dit verzoek zet ik vraagtekens of het verzoek aan de hiervoor onder 9 omschreven maatstaf voldoet. Ik citeer wederom uit de pleitnota7:
‘(p. 10–11)
Er zijn nog al wat sporen gevonden die op dit moment niet zijn thuis te brengen. Ik noem:
- —
de vingerafdruk van steeds een zelfde vinger op een zestal documenten.
- —
Het dactyloscopisch spoor op een kredietovereenkomst van de gemeentelijke kredietbank dd. 16 februari 2007.
- —
Een dactyloscopisch spoor aan de buitenzijde van de woning, rechts van de brievenbus.
- —
Diverse handpalmsporen.
- —
Vingersporen aan kastdeuren.
In dit verband zijn de verklaringen van [betrokkene 6] en [betrokkene 5] niet zonder belang.
[betrokkene 6] laat iedere dag rond 21.00 uur zijn hond uit en signaleert op 17, 18 en 19 september twee hem onbekende figuren, een Surinaamse en Marokkaanse jongen, die bij daarvoor en daarna nooit meer beeft gezien.
[betrokkene 5] ziet op l7 september 2007 op de hoek Egstraat, Harkstraat twee wat hem betreft verdachte figuren, Surinaams en Surinaams/Hindoestaans uiterlijk, die duidelijk liever niet gezien willen worden. Een van hen trekt een capuchon over het hoofd wanneer [betrokkene 5] hem waarneemt.
De tips van [betrokkene 6] en [betrokkene 5] zijn beiden gegeven na een uitzending van ‘Opsporing Verzocht’. Dat volgens [betrokkene 1] het onderzoek naar deze tips niets heeft opgeleverd, wil nog niet zeggen dat het niets is. Zeker wanneer toch behoorlijk wat sporen niet te duiden zijn. Het opsporingsteam heeft een herkenning via een foslo confrontatie onwaarschijnlijk geacht en heeft het maar niet eens geprobeerd. Bovendien zo laat [betrokkene 1] ons weten:
‘De in de woning van het slachtoffer aangetroffen sporen zijn alle() op een persoon/verdachte teruggebracht’.
We zagen al eerder dat dit niet waar is hetgeen vreemd genoeg () [betrokkene 1] zelf ook heeft geconstateerd waar hij schrijft:
‘Bewering van de verhoorder dat in de woning van het slachtoffer [slachtoffer] totaal geen andere sporen zijn aangetroffen. Deze bewering is onjuist geformuleerd.’
De verdediging meent dat ondanks de hoopgevende opmerking van onderzoeksleider [betrokkene 1] dat aan het begin van het onderzoek alle mogelijke scenario's zijn opengehouden teneinde tunnelvisie te voorkomen het onderzoek naar de dood van [slachtoffer] onvolledig is geweest en er teveel niet of in ieder geval niet serieus en deugdelijk is onderzocht. Het onderzoek heeft zich in een vroeg stadium te veel gericht op [verdachte] en andere zeer wel mogelijke scenario's zijn op ondeugdelijke gronden ter zijde geschoven.
De antwoorden van de advocaat-generaal ter zitting van 15 september 2010 hebben de verdediging allerminst overtuigd. Derhalve wordt hierbij het verzoek als verwoord ter zitting van 15 september jl. herhaald en ook nog iets uitgebreid. De zaak dient te worden aangehouden voor nader onderzoek naar [betrokkene 4] en [betrokkene 2]. Van vele personen in dit onderzoek zijn op vrijwillige basis vingerafdrukken verkregen. Vele personen zijn als getuige gehoord over van alles en nog wat. Daartoe zouden ook [betrokkene 4] en [betrokkene 2] nog eens ontboden kunnen worden. Voorts dienen [betrokkene 5] en [betrokkene 6] foto's te bekijken op basis van de in hun verklaringen gegeven signalementen.’
13.
Ook dit verzoek heeft het hof uitdrukkelijk verworpen. Het hof overweegt daartoe dat de verklaringen van [betrokkene 5] en [betrokkene 6] niet kunnen leiden tot een verdenking van de door hen bedoelde personen dat zij betrokken zijn bij dan wel zich schuldig hebben gemaakt aan het onder 1 tenlastegelegde en dat daarnaast de opgegeven signalementen te weinig specifiek zijn om met een redelijke kans op succes een fosloconfrontatie uit te voeren. Evenals bij het hiervoor besproken verzoek verzuimt het hof de toepasselijke maatstaf — of de noodzaak van het verzoek is gebleken — expliciet te vermelden maar gelet op de inhoud en de onderbouwing van het verzoek acht ik ook dit impliciete oordeel van het hof niet onbegrijpelijk. Daarbij teken ik aan dat blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 september 2010 de advocaat-generaal op de vraag van de raadsman waarom er geen fotoboeken zijn getoond aan [betrokkene 5] en [betrokkene 6] ook al had geantwoord dat het signalement dat door de twee getuigen wordt gegeven onvoldoende specifiek is om op basis daarvan een verantwoorde fotoconfrontatie samen te stellen.
14.
Een blik achter de papieren muur leert dat [betrokkene 5] bij de politie als signalement van de twee jongens die hij op 17 september 2007 omstreeks 21.00 uur op de hoek van de Egstraat met de Harkstraat heeft opgegeven: één jongen was het type van een Surinaamse jongen, kroeshaar, petje, hij had een normaal postuur en was ongeveer 1.90 lang; de andere jongen was meer Surinaams/Hindoestaans met vettig krullend haar wat naar beneden hing, hij had een normaal postuur en was ongeveer 1.80 lang en droeg een witte sweater met capuchon die half over zijn hoofd hing. [betrokkene 6] heeft als signalement van de twee jongens die hij op 17, 18 en 19 september omstreeks 21.10/21.15 uur heeft gezien opgegeven: een Surinaamse jongen met kort stekelig haar en een Marokkaanse jongen van rond de 1.70 met donkere kleding aan. Dat het hof deze signalementen als ‘te weinig specifiek’ heeft aangemerkt om met een redelijke kans op succes een fosloconfrontatie uit te voeren, vind ik geenszins onbegrijpelijk. Anders dan het middel betoogt, is het hof met zijn oordeel niet vooruitgelopen op hetgeen die getuige bij gelegenheid van een te houden fotoconfrontatie zou kunnen verklaren.8. Het verzoek strandde immers op een eerder vraagpunt: is het praktisch mogelijk om een zinvolle fotoselectie te maken? Ook dit onderdeel van het middel faalt.
15.
Tot slot de nadere onderzoekswens van de verdediging om een getuige-deskundige te horen aangaande de printlijst van telefoongesprekken waaraan de verdachte heeft deelgenomen. De raadsman heeft dit verzoek als volgt verwoord in de pleitnota9.:
‘(p. 26–27)
Ter zitting van uw hof op 15 september 2010 is nog veel aandacht besteed aan de telefoon van
[verdachte] tijdens het hotelbezoek. [verdachte] heeft daarover verklaard op onder andere pagina H1 142 en 143. Hij verklaart op woensdag te zijn gebeld en vermeld verder dat hij geen adapter had en zijn telefoon plat was. Ik ben nergens een verklaring tegengekomen dat bij vanaf het moment dat hij het hotel is binnengestapt niet meer over een werkende telefoon beschikte.
Kijken we eens goed naar de printlijst.
Om 21.20 uur op 18 september 2007 is [verdachte] enige minuten aan het internetten op zijn telefoon.
Vanaf 23.10.30 bereikt men voicemail, wat je ook bereikt als de telefoon leeg is, althans de batterij van de telefoon leeg is.
Behalve zo lijkt het om 23.30.08. Gesprek met de telefoon van [betrokkene 7] gedurende 8 seconden. Maar daaronder wordt aangegeven 23.30.11 dus 3 seconden nadat het vorige gesprek een aanvang heeft genomen, contact met de telefoon van [betrokkene 7] gedurende seconden maar dan naar de voicemail van [verdachte].
De verdediging meent dat er gebeld is door [betrokkene 7] naar de telefoon van [verdachte] en na 3 seconden voicemail werd bereikt. Geen gesprek.
Op 19 september staat er een gesprek met het parool gedurende maar liefst 26 seconden vermeld op het tijdstip 9.10.19. Echter, 3 seconden na aanvang van dit vermeend 26 seconden durende gesprek staat er gedurende 26 seconden een gesprek met het parool naar de voicemail vermeld.
Het gaat er voor de verdediging toch wel erg op lijken dat ook dit geen gesprek is geweest doch dat na drie seconden overgaan van de telefoon, vermeld als gesprek, gewoon de voicemail wordt bereikt.
Vervolgens worden er nog drie gesprekken van 0 seconden vermeld. Die hangen op, schat de verdediging in en wachten niet op de voicemail.
En tot slot in dit verband worden er nog drie gesprekken gedurende 5 seconden vermeld waarvan een uitgaand en twee binnenkomend op precies het zelfde tijdstip 20.42.27.
De verdediging meent dat op grond van een dergelijke printlijst zeker niet geconcludeerd mag worden dat [verdachte] gelogen heeft over zijn telefoon gedurende het hotelbezoek.
Mocht u hof dit niet met de verdediging eens zijn dan verzoek ik u de zaak aan te houden en een getuige deskundige te doen horen over deze printlijst.’
16.
De verdediging heeft zijn verzoek om een getuige-deskundige te horen gekoppeld aan de stelling dat de verdediging meent dat op grond van de printlijst (zoals weergegeven in de pleitnota) zeker niet geconcludeerd mag worden dat verzoeker heeft gelogen over zijn telefoon gedurende het hotelbezoek; indien het hof het hiermee niet eens is, dan verzoekt de verdediging een getuige-deskundige te benoemen. Ter terechtzitting in hoger beroep van 15 september 2010 heeft verzoeker over het gebruik van zijn telefoon als volgt verklaard (p. 7–8):
‘Ik wilde twee daagjes weggaan op 17 september 2007. Ik heb die dag een aanbetaling gedaan bij het hotel om daar dinsdag en woensdag te verblijven. (…) In het hotel had ik de oplader van mijn telefoon niet bij mij. Ik kan mij niet herinneren dat ik op internet ben gegaan met mijn telefoon. Mijn telefoon moest opgeladen worden en functioneerde dus niet.’
17.
Ik begrijp het verzoek van de verdediging aldus dat het zich op het standpunt stelt dat uit de printgegevens zou kunnen worden afgeleid dat verzoeker wel gebruik heeft gemaakt van zijn telefoon en verzoekers verklaring daaromtrent niet zou kloppen. Mijns inziens gaat het hof in zijn afwijzing van het verzoek mee met de door de verdediging ingenomen stelling. Immers het hof heeft dit verzoek afgewezen op de grond dat het zich in staat acht om uit de printlijst te kunnen concluderen of een uitgaand gesprek heeft plaatsgevonden, waaraan het hof heeft toegevoegd dat het met de raadsman eens is dat een inkomend gesprek dat de voicemail bereikt kan wijzen op een ‘lege’ telefoon maar dat dit ook kan wijzen op het niet opnemen van de telefoon. In zoverre kan het middel reeds niet tot cassatie leiden nu de door de verdediging gestelde voorwaarde niet is vervuld (het hof is het eens met de verdediging). Mocht Uw Raad hier anders over denken, faalt het middel ook op een andere grond. Hoewel het hof wederom niet expliciet het noodzaakcriterium noemt, ligt mijns inziens in de overwegingen van het hof besloten dat het hof het niet noodzakelijk oordeelde om een getuige-deskundige te horen over de printlijst van telefoongesprekken. Het oordeel van het hof acht ik niet onbegrijpelijk. In hetgeen de raadsman aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd, heeft het hof geen noodzaak tot het horen van de getuige-deskundige behoeven te zien, met name niet nu de verdediging niet duidelijk heeft gemaakt of en in hoeverre het horen van de getuige-deskundige van belang is voor het bewijs van het tenlastegelegde.
18.
Het eerste middel faalt in al zijn onderdelen.
19.
20.
Blijkens de op de terechtzitting in hoger beroep van 17 september 2010 overgelegde pleitaantekeningen heeft de raadsman van verzoeker bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard vanwege schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde. Ter onderbouwing heeft hij onder meer als omissie aangevoerd dat het openbaar ministerie het NFI-rapport van 5 maart 2008 ten onrechte en in strijd met art. 30 Sv aan de verdediging heeft onthouden. Subsidiair heeft de verdediging bepleit dat het NFI-rapport van 5 maart 2008 van het bewijs moet worden uitgesloten.
21.
Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer in het bestreden arrest, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt samengevat en verworpen:
‘De raadsman heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden. Hij heeft — voor zover van belang en zakelijk weergegeven — daartoe het volgende aangevoerd.
- 1.
Het NFI rapport van 5 maart 2008 is ten onrechte en in strijd met de daartoe gestelde regels in Strafvordering aan de verdediging onthouden. Op 8 maart 2008 heeft het Openbaar Ministerie de rapportage van het NFI, gedateerd 5 maart 2008, ontvangen. De rapportage is eerst op 27 maart 2008, daags na een ontoelaatbaar misleidend verhoor van de verdachte, aan de verdediging ter beschikking gesteld. De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 8 april 2008 opgemerkt dat ‘er daarna (het hof begrijpt: na 8 maart 2008, de datum van ontvangst van het rapport door de politie) een verhoor is gepland met verdachte en uiteraard is besloten dit rapport niet vooraf te verstrekken. Dit is echter geen onthouding’.
Ingevolge de artikelen 30 jo 51 Wetboek van Strafvordering dienen de processtukken aan de verdediging ter beschikking te worden gesteld. De ratio van deze bepalingen is dat de verdachte in een zo vroeg mogelijk stadium geïnformeerd behoort te worden welke bewijzen tegen hem zijn verzameld. Er is sprake van een onherstelbare fout in het vooronderzoek als bedoeld in artikel 359a Wetboek van Strafvordering. Voor zover het hof niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie beslist verzoekt de verdediging het NFI-rapport van 5 maart 2008 van het bewijs uit te sluiten.
(…)
- 6.
(…)
In navolging van de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 7 oktober 2009 (LJN: BJ9577 Tompoes) meent de verdediging dat er in deze procedure sprake is van een opeenstapeling van vormverzuimen die de waarheidsvinding in de weg hebben gestaan. Daarop past geen andere sanctie dan de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Daarnaast is er sprake van schending van het Zwolsmancriterium en het Karmancriterium gezien de vorenstaande 6 punten afzonderlijk en in onderlinge samenhang bezien. Niet ontvankelijkheid is eigenlijk de enig passende sanctie. Het zijn vormverzuimen als bedoeld in artikel 359a Wetboek van Strafvordering en voor zover het hof niet overgaat tot het niet ontvankelijk verklaren van het Openbaar Ministerie verzoekt de verdediging tot bewijsuitsluiting dan wel strafvermindering over te gaan, indien het hof aan strafoplegging toekomt.
Het onderhavige onderzoek is dermate onvolkomen en onrechtmatig dat dit in onderlinge samenhang bezien moet leiden tot de conclusie dat voldaan is aan het zogeheten Zwolsmancriterium (HR 19 december 1995, NJ 1996, 249 en HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376) en het zogeheten Karmancriterium (HR 1 juni 1999, NJ 1999, 567 en HR 3 juli 2001, NJ 2002, 8) of tenminste een van beide criteria.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot algehele verwerping van de verweren.
Het hof overweegt als volgt.
In geval van onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek biedt artikel 359a Wetboek van Strafvordering als meest vergaande sanctie de niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie. Gezien de Memorie van Toelichting bij genoemd artikel zijn onder deze vormverzuimen begrepen normschendingen bij de opsporing (Kamerstukken II 1993–1994, 23 075, nr. 3). Bij de beoordeling van de zaak staat de vraag naar de herstelbaarheid voorop. Als deze negatief is beantwoord komen eventuele sancties aan de orde. Voor een niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie is, gezien de jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot dit artikel, alleen dan plaats indien de met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan (het Zwolsmancriterium), en voorts in gevallen van zeer fundamentele inbreuken, waarbij de belangen van de verdachte weliswaar niet zijn geschaad, maar het wettelijke systeem in de kern is geraakt (het Karmancriterium).
Bij de beoordeling van de ernst van een vormverzuim, en derhalve bij de vraag of en zo ja, welke sanctie moet worden toegepast, dient rekening te worden gehouden met de in het tweede lid van artikel 359a Sv genoemde factoren: het belang dat met het geschonden voorschrift wordt gediend, de ernst van het verzuim en het nadeel dat wordt veroorzaakt.
Ad 1. Met betrekking tot de gestelde onregelmatige onthouding van stukken verwijst de verdediging naar artikel 30 Wetboek van Strafvordering. Het hof overweegt dat het doel van die bepaling is dat de verdediging indien het verzoek daartoe wordt gedaan kennis kan nemen van de inhoud van het dossier, opdat de verdediging zich tijdig kan voorbereiden op de terechtzitting en zich in het algemeen kan bedienen van processuele middelen die gelijkwaardig zijn aan de middelen die het Openbaar Ministerie in de zaak heeft gebruikt. In het belang van het onderzoek kan deze door de verdediging verzochte kennisneming worden opgeschort. In dat geval wordt de verdachte de onvolledigheid van het dossier schriftelijk medegedeeld.
De wet kent geen algemene verplichting van de officier van justitie om de verdediging op de hoogte te stellen van toevoegingen aan het dossier, zoals sedert 1 januari 2010 bestaat met betrekking tot onderzoeksopdrachten aan deskundigen. Denkbaar is dat nalaten van melding of achterwege blijven van toezending van kopieën van stukken wel in strijd komt met artikel 6 EVRM.
In deze kwestie staat vast dat het rapport van het NFI van 5 maart 2008 pas op 27 maart 2008 aan de verdediging ter hand is gesteld. Het hof begrijpt dat aan de verdediging niet is medegedeeld dat er een nieuw rapport van het NFI was ontvangen, laat staan dat de inhoud van het rapport of een kopie van het rapport aan de verdediging was toegezonden. De verdediging heeft geen verzoek gedaan om van het rapport kennis te kunnen nemen. De inhoud van het rapport — al dan niet juist weergegeven — heeft in het verhoor van de verdachte van 26 maart 2008 een zeer belangrijke rol gespeeld.
Het hof is van oordeel dat artikel 30 Wetboek van Strafvordering niet aan de orde is nu er geen verzoek tot kennisneming was gedaan. Naar analogie toegepast — in overeenstemming met de strekking van dit artikel — leidt dit tot het volgende.
Het hof is van oordeel dat in het algemeen geldt dat de verdediging er een groot belang bij heeft om in een zo vroeg mogelijk stadium kennis te nemen van stukken die in de opsporing en vervolging in de zaak tegen de verdachte een rol spelen. Dat belang krijgt extra nadruk als het gaat om bevindingen van deskundigen, omdat de verdediging mogelijk veel tijd en inspanning moet investeren in de beoordeling van de rapportage en de eventuele organisatie van contra-expertise.
Aan de andere kant kan de opsporende instantie er onder omstandigheden belang bij hebben om om tactische redenen de kennisneming van enig gegeven voor de verdachte en zijn raadsman uit te stellen.
De angel in de onderhavige kwestie is, naar het oordeel van het hof, niet zozeer de periode van drie weken waarbinnen de kennisneming van het rapport is uitgesteld als wel de omstandigheid dat de verdachte en zijn raadsman met de inhoud werden overvallen tijdens het verhoor.
Benadeling in de zin van onvoldoende voorbereiding van de verdediging voor de terechtzitting is immers niet aan de orde gesteld.
Het hof is van oordeel dat het kennelijk beoogde tactisch uitstel van kennisneming van het rapport niet onder alle omstandigheden strijdig is met een eerlijk proces of ongelijkheid van processuele middelen oplevert. Een dergelijke strijdigheid zou zich kunnen voordoen als het tactisch uitstel mogelijkheden van feitenonderzoek of van onderzoek door deskundigen verloren zou doen gaan waardoor aan de verdachte mogelijkheden voor zijn verdediging ontvallen die daarvoor van belang hadden kunnen zijn. Van dergelijke vormen van benadeling van de positie van de verdediging is echter niet gebleken. Voor de verdediging zijn de mogelijkheden van bestudering van het rapport en eventueel aanbinden van de strijd tegen de gehanteerde methode van onderzoek of de analyse en interpretatie van de onderzoeksgegevens door het uitstel niet aangetast.
Naar het oordeel van het hof is de handelwijze van de politie dus niet in strijd met artikel 30 Wetboek van Strafvordering, indien uitgelegd naar zijn strekking, en evenmin met artikel 6 EVRM.’
22.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het hof in zijn motivering ten onrechte heeft getoetst aan art. 30 Sv terwijl het had moeten beoordelen of art. 33 Sv was geschonden en voorts dat het hof bij zijn verwerping ten onrechte ervan is uitgegaan dat er wel een mogelijkheid bestaat om nadat het onderzoek is aangevangen stukken te onthouden aan de verdediging.
23.
De gang van zaken is als volgt geweest. De dagvaarding in eerste aanleg is aan verzoeker op 27 december 2007 betekend. Op 11 januari 2008 heeft de eerste terechtzitting in eerste aanleg plaatsgevonden, alwaar het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd is geschorst (onder meer) ten behoeve van het verrichten van nadere onderzoekshandelingen. Op 5 maart 2008 heeft het NFI een rapport opgemaakt waarin onder meer de resultaten van het verrichte onderzoek naar biologische sporen op de nachtjapon en blouse van het slachtoffer zijn neergelegd. Het openbaar ministerie heeft dit rapport op 8 maart 2008 ontvangen. Blijkens mededeling van de officier van Justitie (proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 8 april 2008) is na ontvangst van het rapport een verhoor gepland met de verdachte en is toen besloten het rapport niet voorafgaande aan het verhoor te verstrekken. Het studioverhoor van verzoeker heeft op 26 maart 2008 plaatsgevonden waarna het rapport op 27 maart 2008 aan de verdediging is verstrekt.
24.
Uitgangspunt in het Nederlandse strafprocesrecht is dat een verdachte kan kennisnemen van alle processtukken in de tegen hem aanhangig zijnde strafzaak. Voorts kan een verdachte op grond van artikel 6 EVRM aanspraak maken op voldoende tijd en faciliteiten voor de voorbereiding van zijn verdediging. Aan deze verdragswaarborg wordt in de Nederlandse wetgeving onder meer gestalte gegeven door een regeling (neergelegd in de artikel 30–34 Sv) die erin voorziet dat aan een verdachte op zijn verzoek zo spoedig mogelijk afschriften worden verstrekt van processtukken waarvan de kennisneming wettelijk is toegestaan.10. Bij de beoordeling van de noodzaak tot toevoeging van geschriften en (andere) gegevensdragers dient te worden betrokken dat alle in het voorbereidend onderzoek vastgelegde gegevens die van invloed kunnen zijn op enige door de rechter — op de voet van de artikelen 348 en 350 Sv — te nemen beslissing uit het dossier kenbaar moeten zijn. In het dossier moeten dan ook alle stukken worden gevoegd die voor de verdachte redelijkerwijs van belang kunnen zijn in hem belastende of ontlastende zin.11. Behoudens indien enige relevantie ontbreekt behoren de resultaten van het voorbereidend onderzoek — de processtukken — dus deel uit te maken van het procesdossier. Kennisneming hiervan mag de verdachte worden onthouden mits dit strikt noodzakelijk is en dan uitsluitend gedurende een wettelijk begrensde tijdspanne (zie art. 30 Sv). In art. 33 Sv is neergelegd dat als eenmaal een aanvang is gemaakt met het onderzoek ter terechtzitting, kennisneming van de processtukken niet kan worden beperkt.
25.
Na deze aanloop keer ik terug naar onderhavige zaak. In casu speelt niet het probleem dat een processtuk aan de verdediging is onthouden. Het desbetreffende NFI-rapport is wél door de officier van Justitie aan de verdediging verstrekt, zij het na drie weken na binnenkomst bij het openbaar ministerie. De verdediging heeft betoogd dat dit (een van de) reden(en) is voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Het hof heeft dit verweer verworpen. Blijkens zijn hiervoor onder 21 opgenomen overwegingen heeft het hof het belang van de verdediging om in een zo vroeg mogelijk stadium kennis te nemen van stukken die in de opsporing en vervolging in de zaak tegen verdachte een rol spelen onderkend maar heeft tegelijk geoordeeld dat ook de opsporende instantie er belang bij kan hebben om wegens tactische redenen de kennisneming van een stuk voor de verdediging uit te stellen. Het hof heeft geconcludeerd dat niet is gebleken dat door het tactisch uitstel mogelijkheden van feitenonderzoek of van onderzoek door deskundigen verloren is gegaan waardoor aan de verdediging mogelijkheden zijn ontvallen. De verdediging heeft, aldus het hof, voldoende tijd gehad om het rapport te bestuderen en was in staat om — kort gezegd — de inhoud van het rapport te bekritiseren.
26.
In mijn ogen leest de steller van het middel ten onrechte in de motivering van de verwerping dat het hof heeft getoetst aan art. 30 Sv. Weliswaar eindigt het hof zijn verwerping met de zinsnede dat naar het oordeel van het hof de handelwijze van de politie ‘dus niet in strijd is met artikel 30 Wetboek van Strafvordering’ maar mijns inziens doet het hof dit enkel als reactie op hetgeen de verdediging heeft aangevoerd (die met betrekking tot de gestelde onregelmatige onthouding van stukken verwijst naar art. 30 Sv). In zoverre faalt het middel.
27.
Ook voor het overige kan het middel in mijn ogen niet tot cassatie leiden. In de wet (art. 30–34 Sv) lees ik niet dat het openbaar ministerie de wettelijke verplichting heeft om onverwijld nieuwe stukken ter kennis van de verdediging te stellen. Het hof heeft de vertraging in voldoende mate in zijn overwegingen betrokken en heeft enerzijds gekeken of de handelwijze van het openbaar ministerie geen schending heeft opgeleverd van de beginselen van een behoorlijke procesorde dan wel van art. 6 EVRM. Anderzijds heeft het hof gekeken naar de positie van het openbaar ministerie en zijn tactische overweging om het rapport pas bij het studioverhoor van verzoeker ter sprake te laten brengen door de betreffende verbalisanten. Ook heeft het hof in voldoende mate meegenomen dat de verdediging voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad om zich op de merites van het rapport te beraden. Ook bij een eerdere verstrekking van het rapport was de — kennelijk uit recherchetactische overwegingen gewenste rauwelijkse confrontatie met bevindingen van het rapport — mogelijk geweest. Mijns inziens heeft het hof het verweer kunnen verwerpen zonder tekort te doen aan verdachtes in artikel 6 EVRM gewortelde aanspraken. In de overwegingen ter verwerping van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid ligt besloten dat het latere verstrekken van het NFI-rapport geen schending oplevert van het beginsel van ‘equality of arms’ en evenmin een grond biedt voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Dit oordeel van het hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
28.
Het voorgaande brengt mee dat ook het tweede middel tevergeefs is voorgesteld.
29.
Het derde en het vierde middel behelzen de klacht dat de bewezenverklaring van feit 1 subsidiair niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
30.
Het hof heeft ten laste van verzoeker onder 1 subsidiair bewezenverklaard dat hij:
‘in de periode van 16 september 2007 tot en met 18 september 2007 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet de keel en/of hals van [slachtoffer] samengedrukt en/of dichtgedrukt en/of omsnoerd, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden, welke vorenomschreven doodslag werd gevolgd of vergezeld of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten diefstal van een sieraad en poging diefstal van een of meerdere sieraden en/of een geldbedrag, en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden of gemakkelijk te maken of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren.’
31.
In het bestreden arrest heeft het hof een nadere bewijsoverweging ten aanzien van feit 1 subsidiair opgenomen. Deze overweging is uit verschillende onderdelen opgebouwd.
32.
Zoals blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen is het slachtoffer aangetroffen op de grond van haar slaapkamer met sporen van geweldsinwerking ter plaatse van de hals. Het slachtoffer droeg een grijze rok en een blauwe blouse met bloemen. Het hoofd van het slachtoffer was gedeeltelijk bedekt met een nachtjapon. Het obductieverslag (bewijsmiddel 4) vermeldt als conclusie dat het 83-jarige slachtoffer is overleden als gevolg van samendrukkend en/of omsnoerend geweld op de hals. Verder is bij haar een aantal gebroken ribben en huidletsel geconstateerd. De verbalisanten ter plaatse constateren dat het snoer van de telefoon is doorgesneden of doorgeknipt en dat de achterdeur is afgesloten. Verder zien zij dat in de slaapkamer alle lades en deuren van de linnenkast en het bedmeubel geopend zijn en dat op het bed onder meer een zwarte attachékoffer, een gehoorapparaat, papieren bescheiden en een plastic tasje met een wenskaart liggen. Rond het hoofd van het slachtoffer en gedeeltelijk daaronder liggen hangers van een ketting. Om haar rechtervinger draagt het slachtoffer een zware ring, die gedraaid om haar vinger zit (bewijsmiddel 5).
33.
Met het oog op de motivering van zijn oordeel dat verzoeker degene is geweest die het slachtoffer van het leven heeft beroofd stelt het hof voorop dat het slachtoffer tussen de vroege middag van 17 september en de vroege ochtend van 18 september 2007 moet zijn overleden. Aannemelijk is geworden dat het slachtoffer na 17 september 2007 te 19.00 uur telefonisch niet meer is bereikt.
34.
Vervolgens stelt het hof op grond van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen een aantal feiten vast die het ten grondslag legt aan zijn oordeel dat verzoeker de dader is. Deze feiten zijn:
- —
het ontbreken van braaksporen en het uit getuigenverklaringen naar voren komende beeld dat het slachtoffer bij het openen van de voordeur erg voorzichtig was alsmede het gegeven dat in de slaapkamer doelgericht lijkt te zijn gezocht, vormen een sterke aanwijzing voor het uitgangspunt dat de dader een bekende was van het slachtoffer (zie verkort arrest p. 14 onder I);
- —
op de vingers van de rechterhand van het slachtoffer is celmateriaal gevonden dat overeenkomt met het DNA-profiel van de verdachte. De zeldzaamheid van het profiel is maximaal. Bij zijn oordeel hierover heeft het hof betrokken dat uit getuigenverklaringen naar voren komt dat het slachtoffer netjes was en haar handen regelmatig waste.12. Ook neemt het hof mee dat het celmateriaal is overgebracht kort voor het overlijden van het slachtoffer en dat geen profielen zijn gevonden die niet met de profielen van de verdachte of het slachtoffer overeenkomen (zie verkort arrest p. 14–15 onder II);
- —
het op de nachtjapon van het slachtoffer aangetroffen celmateriaal (de nachtjapon die op het gezicht van het slachtoffer lag) komt ook overeen met het profiel van verzoeker. De zeldzaamheid van het profiel is maximaal. De verklaring die deskundige Van der Scheer hieromtrent heeft afgelegd duidt op het uitoefenen van enige kracht, en dus op drukken (zie verkort arrest p. 15 onder III);
- —
het DNA-profiel verkregen uit de bloedvlek op de voorkant van de blouse komt overeen met het DNA-profiel van verzoeker. De zeldzaamheid van het profiel is maximaal (zie verkort arrest p. 15 onder III);
- —
uit bemonstering van de halsboord van de blouse op de plaatsen waar zich bij een verwurging mogelijk celmateriaal van de dader zal bevinden is celmateriaal gevonden. Het hoofdprofiel komt overeen met het DNA-profiel van het slachtoffer en het nevenprofiel komt overeen met het DNA-profiel van verzoeker. Ook in dit geval is de zeldzaamheid maximaal (zie verkort arrest p. 15 onder III);
- —
de DNA-profielen die zijn verkregen uit de drie bloedvlekken op de voorkant van de blouse komen overeen met het DNA-profiel van verzoeker. De zeldzaamheid van één profiel is maximaal, van het tweede profiel is de zeldzaamheid kleiner (kleiner dan één op twee miljoen). Ook bij dit onderzoek is in het celmateriaal geen DNA-profiel gevonden dat niet op het DNA-profiel van verzoeker of slachtoffer kan worden teruggebracht (zie verkort arrest p. 16 onder IV);
- —
het onvolledige Y-chromosomale DNA-profiel verkregen uit het celmateriaal gevonden nabij de knip in een doorgeknipt telefoonsnoer komt overeen met het Y-chromosomale DNA-profiel van verzoeker (zie verkort arrest p. 16 onder V);
- —
de overige niet door het hof besproken NFI-rapporten bevatten geen uitspraken die met de conclusies van het hof op basis van de besproken rapporten strijdig zijn. Naast de profielen van het slachtoffer en verzoeker — in wisselende mate van zeldzaamheid — komen geen profielen van derden naar voren (zie verkort arrest p. 16 onder V).
35.
Afzonderlijke aandacht geeft het hof aan het verweer van verzoeker dat zijn celmateriaal op de kleren van het slachtoffer zijn gekomen doordat hij bij zijn regelmatige bezoeken aan het slachtoffer hielp met het vouwen en opbergen van de was; de bloedvlekken zouden kunnen worden verklaard doordat hij bij het vouwen wellicht een sneetje aan een vinger had. Dit verweer heeft het hof verworpen. Het hof meent dat tegenover ‘de misdrijfbetrokkenheid van het celmateriaal’ op de vingernagels van het slachtoffer door de verdediging geen houdbare alternatieve verklaring is gegeven. Voorts heeft het hof overwogen dat in de verwerping van het verwurgings- en neerleg- of drukscenario door de vondst van celmateriaal de verwerping van het alternatieve scenario van de verdediging besloten ligt en de door verzoeker naar voren gebrachte alternatieve oorzaken voor de aanwezigheid van zijn celmateriaal als hoogst onwaarschijnlijk moeten worden beschouwd. Tot slot vindt de in het verweer besloten stelling van verzoeker dat een onbekende het misdrijf moet hebben begaan zijn verwerping in de omstandigheid dat in geen van de DNA-onderzoeken van het NFI celmateriaal van een onbekende is gevonden maar alleen het slachtoffer en verzoeker als donor van celmateriaal naar voren komen.
36.
Concluderend overweegt het hof dat de besproken rapporten en de mede daarop gebaseerde oordelen van het hof, alle bijeen genomen, tot de conclusie leiden dat het verzoeker is geweest die tussen de vroege middag van 17 september en de vroege ochtend van 18 september 2007 het slachtoffer ter dood heeft gebracht door haar te verstikken (verkort arrest p. 17 onder VI).
37.
Aldus heeft het hof in de gebezigde bewijsoverweging inzichtelijk gemaakt waarom het het aan verzoeker onder 1 subsidiair tenlastegelegde feit bewezen acht. Voorop moet worden gesteld dat in cassatie geen nieuwe feitelijke behandeling van de zaak plaatsvindt. De selectie en waardering van het in het dossier aanwezige bewijsmateriaal is voorbehouden aan het hof. Aangaande de vraag naar de toereikendheid van de bewijsconstructie betekent dit dat in cassatie de vraag centraal staat of het hof op basis van de gebezigde bewijsmiddelen tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit heeft kunnen komen; het is dus een door de Hoge Raad uit te voeren marginale toets.
38.
Het derde middel richt zich tegen diverse onderdelen van de nadere bewijsoverweging van het hof en klaagt over de onbegrijpelijkheid daarvan; ook zou het hof verzuimd hebben aan te geven aan welke wettige bewijsmiddelen het bepaalde feiten en omstandigheden heeft ontleend.
39.
Het eerste onderdeel van het middel, inhoudende — kort gezegd — dat het hof heeft verzuimd aan te geven aan welke bewijsmiddelen het heeft ontleend dat braaksporen ontbreken en dat uit (verscheidene) getuigenverklaringen zou blijken dat het slachtoffer bij het openen van de voordeur erg voorzichtig was, faalt reeds nu voornoemde feiten wél uit de gebezigde bewijsmiddelen volgen. Immers uit de als bewijsmiddelen 1 en 5 opgenomen processen-verbaal van bevindingen heeft het hof kunnen afleiden dat braaksporen ontbreken nu daarin is opgenomen dat de achterdeur was afgesloten en de getuige [getuige 1] aan de verbalisanten heeft verteld dat hij op 18 september 2007 heeft aangebeld bij de woning van het slachtoffer en dat hij, toen hij geen reactie kreeg, de deur met de sleutel heeft open gemaakt en naar binnen is gegaan. Zo bezien heeft de getuige [getuige 1] dus geen braaksporen aan de voordeur waargenomen (althans hierover heeft hij niets verklaard). Voorts heeft het hof uit de verklaring van [betrokkene 13] (bewijsmiddel 6), inhoudende: ‘Ik weet dat ze (het slachtoffer, NJ) niet zomaar de deur open deed’ kunnen afleiden dat het slachtoffer bij het openen van de voordeur erg voorzichtig was. Nu de door het middel genoemde feiten en omstandigheden uit de gebezigde bewijsmiddel kunnen worden afgeleid, heeft het hof niet nader behoeven aan te duiden aan welke wettige bewijsmiddelen het deze omstandigheden heeft ontleend. In zoverre faalt het middel.
40.
Het tweede onderdeel van het middel klaagt over een aantal onbegrijpelijke overwegingen van het hof, te weten achtereenvolgens de overwegingen: dat het NFI zeven maal heeft gerapporteerd terwijl het hof in een voetnoot verwijst naar zes rapportages, dat ‘de plek waar men de stof aanraakt bij het opvouwen van een nachtjapon een andere is dan waar het om gaat bij het leggen van een nachtjapon op het hoofd van het slachtoffer en dat voor de blouse hetzelfde geldt’, dat de verwerping van het alternatieve scenario besloten ligt in de verwerping van het verwurgings- en neerleg- of drukscenario en voorts dat het enkel zoeken in de slaapkamer een sterke aanwijzing vormt voor het uitgangspunt dat de dader een bekende is van het slachtoffer. Het belang van de klacht dat het hof overweegt dat het NFI zeven maal heeft gerapporteerd terwijl het in een voetnoot verwijst naar zes rapporten ontgaat mij nu dit ondergeschikte punt (en kennelijke verschrijving) de nadere bewijsoverweging in zijn geheel bezien niet onbegrijpelijk kan maken.
41.
Dan nu het door verzoeker geschetste alternatieve scenario. Bij pleidooi heeft de raadsman van verzoeker een alternatief scenario geschetst met als inhoud — kort gezegd — dat zijn op de poststukken en kleding aangetroffen DNA-sporen daarop zijn terechtgekomen tijdens zijn regelmatige bezoeken aan het slachtoffer. Daarbij heeft verzoeker poststukken in handen gehad en heeft hij geholpen met het opvouwen en het in de kast leggen van kleding. De op de kleding aangetroffen bloedvlekken zouden kunnen worden verklaard doordat verzoeker bij het vouwen van de was wellicht een sneetje aan een vinger had. Zoals ik hiervoor reeds onder 35 heb opgenomen, heeft het hof in zijn nadere bewijsoverweging hieraan afzonderlijke aandacht besteed. Het hof heeft vooropgesteld dat de verdediging geen houdbare alternatieve verklaring heeft gegeven voor ‘de misdrijfbetrokkenheid van het celmateriaal’ op de vingernagels van het slachtoffer. Voor zover het middel zich richt tegen de overweging van het hof dat de plek waar de stof wordt aangeraakt bij het opvouwen van een kledingstuk (nachtjapon en blouse) een andere is dan de plek waar de stof wordt aangeraakt bij het leggen van een kledingstuk op het hoofd van het slachtoffer, gaat het voorbij aan hetgeen het hof daaraan voorafgaand heeft overwogen. Immers het hof heeft overwogen dat voor de contactsporen op de nachtjapon en de blouse geldt dat deze zijn gevonden op plaatsen waarvan aannemelijk is dat deze bij de handelingen van de dader zijn aangeraakt en dat deze vondsten dus die handelingen bevestigen. Daaraan heeft het hof toegevoegd dat, nu het om met het blote oog niet zichtbaar materiaal gaat, die handelingen niet zonder meer te gebruiken zijn als argument in een ander scenario. Ook heeft het hof nog overwogen dat uit de NFI-rapportage blijkt dat het celmateriaal op de blouse is gevonden bij het bemonsteren van de halsboord van de blouse en het op de nachtjapon aangetroffen celmateriaal is gevonden op de plaats waar degene die de nachtjapon op het gezicht legde of drukte waarschijnlijk contact met de stof maakte. Ook heeft het hof de op de voorkant aangetroffen bloedvlek van verzoeker en het daaruit verkregen DNA-profiel van verzoeker meegewogen. Ten aanzien van de in het celmateriaal gevonden DNA-profielen geldt dat de zeldzaamheid van het profiel maximaal is en dat er geen DNA-profielen zijn gevonden die niet op het profiel van verzoeker of het slachtoffer zijn terug te brengen. Gelet hierop acht ik, anders dan de steller van het middel, de in het middel genoemde passages van het hof niet onbegrijpelijk.
42.
Ook voor zover het middel zich richt tegen de overweging van het hof dat de verwerping van het alternatieve scenario van de verdediging besloten ligt in de bevestiging van het verwurgings- en neerleg- of drukscenario door de vondst van het celmateriaal, gaat het voorbij aan hetgeen het hof voor het overige daaromtrent heeft overwogen. Immers het hof heeft niet alleen overwogen dat in de verwerping van het verwurgings- en neerleg- of drukscenario door de vondst van het celmateriaal de verwerping van het alternatieve scenario van de verdediging besloten ligt maar ook dat de door verzoeker naar voren gebrachte alternatieve oorzaken voor de aanwezigheid van zijn celmateriaal als hoogst onwaarschijnlijk moeten worden beschouwd. Daarnaast heeft het hof erop gewezen dat de in het verweer besloten liggende stelling dat een onbekende het misdrijf moet hebben begaan zijn weerlegging vindt in de omstandigheid dat in geen van de DNA-onderzoeken van het NFI celmateriaal van een onbekende is gevonden maar alleen dat van het slachtoffer en verzoeker.
43.
Het hof heeft in zijn overwegingen als uitgangspunt genomen dat de dader een bekende moet zijn geweest. Ook ten aanzien van deze overwegingen lijkt het middel te rusten op een te beperkte lezing van 's hofs overwegingen. Immers, het hof heeft overwogen (verkort arrest p. 14 onder I) dat het ontbreken van braaksporen én het uit getuigenverklaringen komende beeld dat het slachtoffer bij het openen van de voordeur erg voorzichtig was én het gegeven dat alleen in de slaapkamer doelgericht lijkt te zijn gezocht (in onderlinge samenhang bezien, NJ) een sterke aanwijzing vormen voor het uitgangspunt dat de dader een bekende was van het slachtoffer. De overweging van het hof dat het enkel gericht zoeken in de slaapkamer een sterke aanwijzing vormt voor het uitgangspunt dat de dader een bekende was, vind ik niet onbegrijpelijk. Het is toch niet onbegrijpelijk te noemen dat een onbekende dader die voor het eerst in een huis is en op zoek is naar spullen van waarde, ook in andere ruimtes van de woning op zoek zal gaan naar spullen van waarde en zich niet zal beperken tot de slaapkamer, alwaar het slachtoffer haar koffer met de belangrijkste brieven bewaarde en welke kamer anderen niet zomaar mochten binnen gaan (bewijsmiddel 16).
44.
Al het voorgaande en de gehele bewijsconstructie overziende kom ik tot de conclusie dat de bewezenverklaring van feit 1 subsidiair toereikend is gemotiveerd.
45.
Het derde middel faalt.
46.
Het vierde middel klaagt in het bijzonder dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat diefstal (van een sieraad) heeft plaatsgevonden.
47.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan het volgende worden afgeleid. Bij het onderzoek van de plaats delict (bewijsmiddel 5) hebben de desbetreffende verbalisanten het slachtoffer aangetroffen links naast het bed op de vloer. Zij lag op haar rug en haar hoofd was gedeeltelijk bedekt met een kledingstuk. Voorts zagen de verbalisanten dat het slachtoffer met het achterhoofd rustte op een blauwkleurig kledingstuk. Aan de rechterzijde van de hals c.q. nek zagen zij zowel aan de linkerzijde als aan de rechterzijde op het blauwe kledingstuk een goudkleurig sieraad (waarvan één met steen) liggen. Deze sieraden zijn in beslag genomen. Als samenvattende bevinding hebben de verbalisanten opgenomen: ‘dat gezien het aantreffen van goudkleurige sieraden, links en rechts naast het hoofd van het slachtoffer, deze zeer waarschijnlijk deel hebben uitgemaakt van een halsketting, waarbij de ketting is weggenomen’. Voorts is uit sporenonderzoek (bewijsmiddel 10) gebleken dat het slachtoffer aan de ringvinger van de rechterhand een goudkleurige cachetring droeg; het cachet van deze ring bevond zich aan de binnenzijde van de hand. Op basis van deze informatie heeft de desbetreffende verbalisant als voorlopige hypothese opgesteld ‘dat gezien het aantreffen van goudkleurige hangers, het ontbreken van een halsketting, het ontbreken van eventuele sieraden aan de linkerhand, de aangetroffen gedraaide cachetring aan de ringvinger van de rechterhand, zeer aannemelijk is dat getracht is het slachtoffer te ontdoen van sieraden’. Het deskundigenrapport (bewijsmiddel 11) vermeldt vervolgens dat van het DNA in de bemonstering van de rechterhand van het slachtoffer een DNA-profiel is verkregen van een man welk profiel matcht met het DNA-profiel van verzoeker. De berekende frequentie van het DNA-profiel van het celmateriaal in de bemonstering is kleiner dan één op één miljard. Uit de verklaring van [betrokkene 13] (bewijsmiddel 6) kan worden afgeleid dat het slachtoffer onder meer altijd een vrij lange ketting met bruine visachtige stenen droeg.
48.
In het bestreden arrest heeft het hof als nadere bewijsoverweging omtrent de diefstal het volgende opgenomen.
‘VII (p. 17–18)
Het aantreffen van twee hangers links en rechts van het hoofd van het slachtoffer en het ontbreken van de bijbehorende halsketting (verklaring van [betrokkene 13] dat het slachtoffer vrijwel altijd een vrij lange ketting droeg, de geopende lades van meerdere kasten en de geopende attachékoffer met daaromheen diverse papieren bescheiden en een plastic zakje op het bed, brengen het hof tot het oordeel dat het slachtoffer is gedood door de verdachte in verband met een diefstal van een sieraad en poging tot diefstal van sieraden en/of geld.
Bij dat oordeel speelt een rol dat de geopende lades, de papieren en het plastic zakje op het bed en de geopende attachékoffer niet te rijmen zijn met de netheid en ordelijkheid in de rest van de woning. Het hof trekt daaruit de conclusie dat de papieren, het plastic zakje en de koffer ter gelegenheid van het misdrijf op het bed terecht zijn gekomen.
Voorts zijn op diverse bescheiden en op het plastic zakje dat kennelijk in een lade thuis hoorde maar op het bed werd gevonden vingerafdrukken aangetroffen die overeenkomen met de vingerafdrukken van de verdachte.’
49.
Ik stel voorop dat voor een veroordeling ter zake van art. 288 Sr niet is vereist dat de bewezenverklaring alle bestanddelen behelst van ‘het strafbaar feit’ als in die bepaling bedoeld. Wel zal daarin met voldoende duidelijkheid tot uitdrukking moeten zijn gebracht op welk strafbaar feit wordt gedoeld, terwijl uit de gebezigde bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat de wettelijke bestanddelen van dat feit zijn vervuld.13.
50.
Gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen, zoals hiervoor weergegeven, en 's hofs nadere bewijsoverweging heeft het hof kunnen afleiden dat verzoeker de bewezenverklaarde doodslag, gevolgd of vergezeld of voorafgegaan van diefstal van een sieraad en poging tot diefstal van een of meer sieraden en/of een geldbedrag heeft begaan. Voor een verdergaande toetsing is in cassatie geen plaats. Anders dan de steller van het middel ben ik van mening dat het het hof vrij stond de verklaring van [betrokkene 13] als bewijsmiddel te gebruiken. De inhoud van haar verklaring kan in samenhang worden gelezen met de processen-verbaal opgemaakt door de verbalisanten. In het gebruik van haar verklaring als bewijsmiddel ligt besloten dat het hof kennelijk geen geloof heeft gehecht aan het standpunt van de verdediging dat de door haar omschreven sieraden reeds waren teruggevonden. Bovendien is de plek waar de twee hangers zijn gevonden opmerkelijk te noemen; dat de verbalisant hieruit als hypothese heeft aangenomen dat deze hangers zeer waarschijnlijk hebben deel uitgemaakt van een halsketting en dat het hof deze hypothese tot de zijne heeft gemaakt acht ik niet onbegrijpelijk.
51.
Het vierde middel faalt.
52.
Alle middelen falen. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
53.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑01‑2012
De verdediging heeft in hoger beroep ook nog verzocht om nader onderzoek naar de mogelijke betrokkenheid van [betrokkene 7] maar tegen de afwijzing hiervan richt het middel zich niet, nu het hof, aldus de steller van het middel, dat verzoek wel heeft getoetst aan de toepasselijke maatstaf (noodzaakcriterium).
Vgl. Melai, suppl. 30, aant. 1 bij art. 330 Sv, HR 17 april 2007, LJN AZ7120, NJ 2007, 251 en HR 21 oktober 2003, LJN AL3458.
Een korte blik achter de papieren muur levert mij weinig ‘hits’ op; in ieder geval lees ik in het zogenaamde relaas proces-verbaal niet dat deze personen als getuige zijn gehoord noch dat zij in een directe relatie staan tot het slachtoffer.
Ik wijs tevens op hetgeen de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep ter zake desgevraagd door de verdediging heeft meegedeeld (p. 2): ‘De bekende dader [betrokkene 2]’ is de zoon van [betrokkene 3]. De officier van justitie heeft in overleg met de teamleiding besloten deze onderzoeksrichting niet verder te onderzoeken aangezien er geen technische/forensische aanwijzingen zijn gevonden die verdenking in een andere richting dan verdachte zouden geven. (…) Het onderzoek is open gestart, niets wees in de richting van [betrokkene 2], er werden wel veel sporen gevonden die wezen in de richting van verdachte’ en ‘[betrokkene 4] is de ex-vriend van een buurvrouw uit de [a-straat]. (…) Er is geen enkele aanwijzing voor zijn betrokkenheid bij dit feit’.
Vgl. HR 8 juli 2008, LJN BD2563. Uw Raad heeft deze zaak met toepassing van art. 81 RO afgedaan maar uit de conclusie (onder 10) volgt dat in de overwegingen van het hof besloten lag dat het hof het niet noodzakelijk oordeelde de deskundige ter terechtzitting van het hof te horen.
In het proces-verbaal van de appèlzitting van 15/17 september 2010 is dit verzoek niet terug te vinden.
Vgl. HR 26 april 2011, LJN BO2593.
Ook dit verzoek komt niet terug in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 september 2010.
HR 13 oktober 2009, LJN BI2156, NJ 2009, 604. Het recht op inzage in de processtukken is niet onbeperkt (de verdediging heeft bijvoorbeeld geen recht op inzage in stukken die betrekking hebben op de zaak van een medeverdachte) en evenmin absoluut (bepaalde informatie kan in het belang van de opsporing, de nationale veiligheid of de bescherming van getuigen of slachtoffers worden achtergehouden).
Vgl. HR 7 mei 1996, LJN AB9820, NJ 1996, 687, m.nt. Schalken (Dev Sol); HR 21 januari 1997, LJN ZD0618, NJ 1997, 321; HR 21 oktober 1997, LJN ZD0832, NJ 1998, 133, m.nt. 't Hart (video-opnames); HR 3 maart 1998, LJN ZD0958, NJ 1998, 856 (beelden politieverhoor); HR 16 november 1999, LJN ZD4213; HR 20 juni 2000, LJN AA6245, NJ 2000, 502 (CTC-stukken); HR 16 oktober 2007, LJN BB2956; HR 22 januari 2008, LJN BA7648, NJ 2008, 406, m.nt. Borgers (inzake de ontnemingsprocedure); HR 16 juni 2009, LJN BI1430 (voeging ATV-stukken).
Waardoor vreemd celmateriaal op de handen aldaar niet gemakkelijk achterblijft, zo begrijp ik de NFI-rapportage op dit punt.
HR 1 februari 2005, LJN AR7606, NJ 2005, 202.
Uitspraak 10‑01‑2012
Inhoudsindicatie
Het middel klaagt dat het OM heeft gehandeld in strijd met beginselen van een behoorlijke procesorde, met de art. 30 e.v. Sv en met art. 6 EVRM, door aan verdachte kennisneming van een deskundigenrapport met belastende conclusies voorafgaand aan zijn verhoor te onthouden zodat “verdachte en zijn raadsman met de inhoud daarvan werden overvallen tijdens het verhoor”. Met juistheid heeft het Hof art. 30 Sv niet van toepassing geacht, nu geen sprake is van een verzoek van de verdediging als in die bepaling bedoeld, terwijl ook overigens na aanvang van de terechtzitting geen sprake meer is van een voorbereidend onderzoek. V.zv. het middel ervan uitgaat dat het OM de kennisneming van het deskundigenrapport aan verdachte heeft onthouden, mist het feitelijke grondslag. De Hoge Raad stelt verder de toepasselijke overweging uit HR LJN BI2156 voorop. Waar het middel aanvoert dat de processtukken steeds onverwijld aan de verdediging ter hand moeten worden gesteld, gaat het uit van een onjuiste opvatting. Wel kan een late verstrekking van stukken strijd opleveren met art. 6 EVRM. Het Hof heeft geoordeeld dat het kennelijk door de OvJ beoogde tactische uitstel van kennisneming van het rapport niet onder alle omstandigheden strijdig is met een eerlijk proces of ongelijkheid van processuele middelen oplevert en dat in de gegeven omstandigheden van benadeling van de positie van de verdediging niet is gebleken. Het heeft vastgesteld dat voor de verdediging de mogelijkheden van bestudering van het rapport en het evt. bestrijden van de gehanteerde methode van onderzoek of de analyse en interpretatie van de onderzoeksgegevens door het uitstel niet is aangetast, zodat van strijd met art. 6 EVRM of van beginselen van een behoorlijke procesorde i.c. geen sprake is. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
10 januari 2012
Strafkamer
nr. S 10/04909
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 oktober 2010, nummer 23/005525-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Ter Apel" te Ter Apel.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.2. Het gaat in deze zaak blijkens de gedingstukken om het volgende.
Aan de verdachte is onder 1 tenlastegelegd moord, subsidiair doodslag met verzwarende omstandigheden, meer subsidiair doodslag op een hoogbejaarde vrouw en meest en uiterst subsidiair diefstal met geweld of bedreiging met geweld dan wel poging daartoe tegen die vrouw. De verdachte heeft betrokkenheid bij het tenlastegelegde ontkend. Ter terechtzitting in eerste aanleg van 11 januari 2008 heeft de Officier van Justitie nader onderzoek aangekondigd. Ten behoeve van onder meer die onderzoekshandelingen is het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd geschorst. Op 5 maart 2008 heeft het NFI in dat kader een rapport ingezonden dat onder meer betrekking had op onderzoek naar bloed en contactsporen op de nachtjapon en de blouse van het slachtoffer. Het Hof heeft vastgesteld dat uit dat onderzoek onder meer, kort gezegd, is gebleken dat het DNA-profiel van een bloedvlek op de voorkant van de blouse en celmateriaal op de nachtjapon overeenkomt met het DNA-profiel van de verdachte. De Officier van Justitie heeft het rapport op 8 maart 2008 ontvangen. Na ontvangst van het rapport is een politieverhoor van de verdachte gepland en is om tactische redenen besloten het rapport niet voorafgaand aan het verhoor aan de verdediging te verstrekken. Het verhoor van de verdachte heeft plaatsgevonden op 26 maart 2008. Het rapport is op 27 maart 2008 aan de verdediging ter hand gesteld. De inhoud van het rapport heeft in het verhoor van de verdachte van 26 maart 2008 een zeer belangrijke rol gespeeld. Die verklaring van de verdachte van 26 maart 2008 is niet voor het bewijs gebruikt.
2.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden. Hij heeft - voor zover van belang en zakelijk weergegeven - daartoe het volgende aangevoerd.
1. Het NFI rapport van 5 maart 2008 is ten onrechte en in strijd met de daartoe gestelde regels in Strafvordering aan de verdediging onthouden. Op 8 maart 2008 heeft het Openbaar Ministerie de rapportage van het NFI, gedateerd 5 maart 2008, ontvangen. De rapportage is eerst op 27 maart 2008, daags na een ontoelaatbaar misleidend verhoor van de verdachte, aan de verdediging ter beschikking gesteld. De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 8 april 2008 opgemerkt dat
"er daarna (het hof begrijpt: na 8 maart 2008, de datum van ontvangst van het rapport door de politie) een verhoor is gepland met verdachte en uiteraard is besloten dit rapport niet vooraf te verstrekken. Dit is echter geen onthouding".
Ingevolge de artikelen 30 jo 51 Wetboek van Strafvordering dienen de processtukken aan de verdediging ter beschikking te worden gesteld. De ratio van deze bepalingen is dat de verdachte in een zo vroeg mogelijk stadium geïnformeerd behoort te worden welke bewijzen tegen hem zijn verzameld. Er is sprake van een onherstelbare fout in het vooronderzoek als bedoeld in artikel 359a Wetboek van Strafvordering. Voor zover het hof niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie beslist verzoekt de verdediging het NFI-rapport van 5 maart 2008 van het bewijs uit te sluiten.
(...)
In navolging van de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 7 oktober 2009 (LJN: BJ9577 Tompoes) meent de verdediging dat er in deze procedure sprake is van een opeenstapeling van vormverzuimen die de waarheidsvinding in de weg hebben gestaan. Daarop past geen andere sanctie dan de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Daarnaast is er sprake van schending van het Zwolsmancriterium en het Karmancriterium (...). Niet- ontvankelijkheid is eigenlijk de enig passende sanctie. Het zijn vormverzuimen als bedoeld in artikel 359a Wetboek van Strafvordering en voor zover het hof niet overgaat tot het niet ontvankelijk verklaren van het Openbaar Ministerie verzoekt de verdediging tot bewijsuitsluiting dan wel strafvermindering over te gaan, indien het hof aan strafoplegging toekomt.
Het onderhavige onderzoek is dermate onvolkomen en onrechtmatig dat dit in onderlinge samenhang bezien moet leiden tot de conclusie dat voldaan is aan het zogeheten Zwolsmancriterium (HR 19 december 1995, NJ 1996, 249 en HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376) en het zogeheten Karmancriterium (HR 1 juni 1999, NJ 1999, 567 en HR 3 juli 2001, NJ 2002, 8) of tenminste een van beide criteria.
(...)
Het hof overweegt als volgt.
(...)
Ad 1. Met betrekking tot de gestelde onregelmatige onthouding van stukken verwijst de verdediging naar artikel 30 Wetboek van Strafvordering. Het hof overweegt dat het doel van die bepaling is dat de verdediging indien het verzoek daartoe wordt gedaan kennis kan nemen van de inhoud van het dossier, opdat de verdediging zich tijdig kan voorbereiden op de terechtzitting en zich in het algemeen kan bedienen van processuele middelen die gelijkwaardig zijn aan de middelen die het Openbaar Ministerie in de zaak heeft gebruikt. In het belang van het onderzoek kan deze door de verdediging verzochte kennisneming worden opgeschort. In dat geval wordt de verdachte de onvolledigheid van het dossier schriftelijk medegedeeld.
De wet kent geen algemene verplichting van de officier van justitie om de verdediging op de hoogte te stellen van toevoegingen aan het dossier, zoals sedert 1 januari 2010 bestaat met betrekking tot onderzoeksopdrachten aan deskundigen. Denkbaar is dat nalaten van melding of achterwege blijven van toezending van kopieën van stukken wel in strijd komt met artikel 6 EVRM.
In deze kwestie staat vast dat het rapport van het NFI van 5 maart 2008 pas op 27 maart 2008 aan de verdediging ter hand is gesteld. Het hof begrijpt dat aan de verdediging niet is medegedeeld dat er een nieuw rapport van het NFI was ontvangen, laat staan dat de inhoud van het rapport of een kopie van het rapport aan de verdediging was toegezonden. De verdediging heeft geen verzoek gedaan om van het rapport kennis te kunnen nemen. De inhoud van het rapport - al dan niet juist weergegeven - heeft in het verhoor van de verdachte van 26 maart 2008 een zeer belangrijke rol gespeeld.
Het hof is van oordeel dat artikel 30 Wetboek van Strafvordering niet aan de orde is nu er geen verzoek tot kennisneming was gedaan. Naar analogie toegepast - in overeenstemming met de strekking van dit artikel - leidt dit tot het volgende.
Het hof is van oordeel dat in het algemeen geldt dat de verdediging er een groot belang bij heeft om in een zo vroeg mogelijk stadium kennis te nemen van stukken die in de opsporing en vervolging in de zaak tegen de verdachte een rol spelen. Dat belang krijgt extra nadruk als het gaat om bevindingen van deskundigen, omdat de verdediging mogelijk veel tijd en inspanning moet investeren in de beoordeling van de rapportage en de eventuele organisatie van contra-expertise.
Aan de andere kant kan de opsporende instantie er onder omstandigheden belang bij hebben om om tactische redenen de kennisneming van enig gegeven voor de verdachte en zijn raadsman uit te stellen.
De angel in de onderhavige kwestie is, naar het oordeel van het hof, niet zozeer de periode van drie weken waarbinnen de kennisneming van het rapport is uitgesteld als wel de omstandigheid dat de verdachte en zijn raadsman met de inhoud werden overvallen tijdens het verhoor.
Benadeling in de zin van onvoldoende voorbereiding van de verdediging voor de terechtzitting is immers niet aan de orde gesteld.
Het hof is van oordeel dat het kennelijk beoogde tactisch uitstel van kennisneming van het rapport niet onder alle omstandigheden strijdig is met een eerlijk proces of ongelijkheid van processuele middelen oplevert. Een dergelijke strijdigheid zou zich kunnen voordoen als het tactisch uitstel mogelijkheden van feitenonderzoek of van onderzoek door deskundigen verloren zou doen gaan waardoor aan de verdachte mogelijkheden voor zijn verdediging ontvallen die daarvoor van belang hadden kunnen zijn. Van dergelijke vormen van benadeling van de positie van de verdediging is echter niet gebleken. Voor de verdediging zijn de mogelijkheden van bestudering van het rapport en eventueel aanbinden van de strijd tegen de gehanteerde methode van onderzoek of de analyse en interpretatie van de onderzoeksgegevens door het uitstel niet aangetast.
Naar het oordeel van het hof is de handelwijze van de politie dus niet in strijd met artikel 30 Wetboek van Strafvordering, indien uitgelegd naar zijn strekking, en evenmin met artikel 6 EVRM."
2.4. Voor de beoordeling van het middel zijn de navolgende wettelijke bepalingen van belang:
- art. 30 Sv :
"1. Tijdens het gerechtelijk vooronderzoek staat de rechter-commissaris, en overigens tijdens het voorbereidend onderzoek het openbaar ministerie, aan de verdachte op diens verzoek toe van de processtukken kennis te nemen.
2. Niettegenstaande kan de rechter-commissaris of het openbaar ministerie, indien het belang van het onderzoek dit vordert, den verdachte de kennisneming van bepaalde processtukken onthouden. In dit geval wordt den verdachte schriftelijke medegedeeld dat de hem ter inzage gegeven stukken niet volledig zijn."
- art. 33 Sv:
"De kennisneming van alle processtukken in het oorspronkelijke of in afschrift mag de verdachte niet worden onthouden zodra het gerechtelijk vooronderzoek is gesloten of geëindigd of indien een gerechtelijk vooronderzoek niet heeft plaatsgehad, zodra de kennisgeving van verdere vervolging of de dagvaarding ter terechtzitting in eerste aanleg aan hem is betekend dan wel een strafbeschikking is uitgevaardigd."
2.5. In de kern klaagt het middel dat het Openbaar Ministerie heeft gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde, met de art. 30 e.v. Sv en met art. 6 EVRM, door aan de verdachte kennisneming van een deskundigenrapport met belastende conclusies voorafgaand aan het verhoor van de verdachte van 26 maart 2008 te onthouden zodat "de verdachte en zijn raadsman met de inhoud daarvan werden overvallen tijdens het verhoor".
De klacht die het oog heeft op art. 30 Sv faalt. Met juistheid heeft het Hof die bepaling niet van toepassing geacht nu blijkens de vaststelling van het Hof geen sprake is van een verzoek van de verdediging als in die bepaling bedoeld, terwijl ook overigens na aanvang van de terechtzitting geen sprake meer is van een voorbereidend onderzoek.
Voor zover het middel voorts ervan uitgaat dat het Openbaar Ministerie de kennisneming van het rapport van het NFI van 5 maart 2008 in strijd met art. 33 Sv aan de verdachte heeft onthouden, mist het feitelijke grondslag. Het Openbaar Ministerie heeft het bedoelde rapport op 27 maart 2008 immers aan de verdediging ter hand heeft gesteld.
Bij de verdere beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat een verdachte ingevolge art. 6 EVRM aanspraak kan maken op voldoende tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging. Aan die verdragswaarborg wordt in de Nederlandse wetgeving onder meer gestalte gegeven door een regeling die erin voorziet dat aan een verdachte zo spoedig mogelijk afschriften worden verstrekt van processtukken waarvan de kennisneming wettelijk is toegestaan (vgl. HR 13 oktober 2009, LJN BI2156, NJ 2009/604). Waar het middel aanvoert dat de processtukken steeds 'onverwijld' aan de verdediging ter hand moeten worden gesteld, gaat het uit van een onjuiste opvatting. Zodanige verplichting vindt geen steun in het recht. Dat neemt niet weg dat een late verstrekking van stukken strijd kan opleveren met art. 6 EVRM. Het Hof heeft in dit kader geoordeeld dat het kennelijk door de Officier van Justitie beoogde tactisch uitstel van kennisneming van het rapport niet onder alle omstandigheden strijdig is met een eerlijk proces of ongelijkheid van processuele middelen oplevert en dat in de gegeven omstandigheden van vormen van benadeling van de positie van de verdediging niet is gebleken. Het heeft vastgesteld dat voor de verdediging de mogelijkheden van bestudering van het rapport en het eventueel aanbinden van de strijd tegen de gehanteerde methode van onderzoek of de analyse en interpretatie van de onderzoeksgegevens door het uitstel niet is aangetast, zodat van strijd met art. 6 EVRM of van beginselen van een behoorlijke procesorde in dezen geen sprake is. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
2.6. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 10 januari 2012.