Stelplicht & Bewijslast (Archief)
Einde inhoudsopgave
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:403 BW:Plicht tot informatieverstrekking en het afleggen van rekening en verantwoording door de opdrachtnemer
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:403 BW
Plicht tot informatieverstrekking en het afleggen van rekening en verantwoording door de opdrachtnemer
mr. F.J.P. Lock, actueel t/m 23-01-2019
23-01-2019
01-09-1993 tot: -
mr. F.J.P. Lock
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:403 BW
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
overeenkomst
Burgerlijk Wetboek Boek 7 artikel 403
Informatieplicht opdrachtnemer (lid 1)
Iedere opdrachtnemer dient zijn opdrachtgever op de hoogte te houden van de uitvoering van de opdracht en de voltooiing daarvan. Deze verplichting is een uitwerking van de algemene zorgplicht van art. 7:401 BW. De informatieplicht bestaat voor zover dit gezien de aard van de opdracht redelijk is. Het antwoord op de vraag op wie de stelplicht en de bewijslast rusten of (en zo ja, in hoeverre) sprake is van een informatieplicht en of al dan niet aan de informatieplicht is voldaan, hangt ervan af in welk kader deze vraag aan de orde komt.
Vordering gegrond op nakoming
Indien de opdrachtgever meent onvoldoende door de opdrachtnemer te worden geïnformeerd en vordert dat de opdrachtnemer alsnog aan zijn informatieplicht voldoet, dan betreft dat een vordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst.1 Op de opdrachtgever rust dan de plicht om te stellen – en bij voldoende gemotiveerde betwisting te bewijzen – dat sprake is van een overeenkomst van opdracht waaruit de informatieplicht waarvan hij nakoming vordert, voortvloeit. Hoever deze informatieplicht in een concreet geval reikt, is een kwestie van rechterlijke beoordeling die zich niet zozeer voor bewijslevering leent. De feiten en omstandigheden die relevant zijn bij de beoordeling wat, gezien de aard van de opdracht, een redelijke informatieplicht is, kunnen zich uiteraard wel voor bewijslevering lenen. Het ligt in beginsel op de weg van de opdrachtgever om die feiten en omstandigheden die hij ter ondersteuning van zijn vordering stelt, te bewijzen.
Indien de opdrachtnemer op zijn beurt feiten en omstandigheden aanvoert die tot de conclusie zouden moeten leiden dat geen sprake is van een informatieplicht of van een beperktere informatieplicht dan door de opdrachtgever wordt bepleit, bijvoorbeeld omdat hij meent dat hij daardoor onredelijk wordt belast,2 dan rust op de opdrachtnemer daarvan niet bewijslast. Die feiten voert de opdrachtnemer dan immers aan in het kader van zijn betwisting van de door de opdrachtgever aan zijn vordering ten grondslag gelegde informatieplicht. Denkbaar is wel dat de rechter een bewijsvermoeden hanteert dat sprake is van de door de opdrachtgever gestelde (omvang van de) informatieplicht en dat de opdrachtnemer, in het kader van het leveren van tegenbewijs, de door hem aangevoerde feiten mag bewijzen (in de zin van: aannemelijk maken) om daarmee het bewijsvermoeden te ontzenuwen. De opdrachtnemer heeft dan niet de bewijslast in de zin van bewijsrisico, maar wel de bewijsleveringslast.3
Dit ligt waarschijnlijk anders als de opdrachtnemer zich erop beroept dat partijen een beperktere informatieplicht zijn overeengekomen, of zelfs hebben afgesproken dat de opdrachtgever helemaal niet behoeft te worden geïnformeerd, en dat partijen daarmee dus contractueel zijn afgeweken van het (regelend) recht van art. 7:403 lid 1 BW. Het antwoord op de vraag wie in dat geval de afwijkende afspraak dient te bewijzen, hangt af van de visie op aanvullend recht.4 Ook dit betoog zou als een betwisting van de feitelijke grondslag van de vordering van de opdrachtgever kunnen worden aangemerkt, waarbij het nog steeds aan de opdrachtgever is om te stellen en te bewijzen dat de door hem gestelde informatieplicht in dit geval geldt. Aannemelijker is evenwel dat het beroep op een dergelijke van het regelend recht van art. 7:403 lid 1 BW afwijkende afspraak moet worden gekwalificeerd als een (bevrijdend) verweer, waarvan de opdrachtnemer de stelplicht en bewijslast heeft. De redenering is dan dat de aard en strekking van art. 7:403 lid 1 BW met zich brengen dat de opdrachtnemer in beginsel een (van de aard van de opdracht afhankelijke) informatieplicht heeft, tenzij partijen anders zijn overeengekomen. De partij die zich beroept op afspraken die deze in beginsel geldende, door de wetgever beoogde, informatieplicht terzijde stellen, moet deze afspraken dan ook zo nodig bewijzen.5
Indien de opdrachtnemer zich tegenover de nakomingsvordering van de opdrachtgever op het standpunt stelt dat hij aan zijn informatieplicht heeft voldaan, heeft de opdrachtnemer daarvan de bewijslast. De stelling van de opdrachtnemer dat hij de opdrachtgever al (voldoende) heeft geïnformeerd, en dat hij dus al aan de verbintenis heeft voldaan, is geen betwisting van de feitelijke grondslag van de vordering, maar betreft een (bevrijdend) verweer. De opdrachtnemer stelt daarmee immers dat de verbintenis waarvan nakoming wordt gevorderd, en waarvan hij op zichzelf niet ontkent dat deze is ontstaan, inmiddels is tenietgegaan. Dit is een standaardvoorbeeld van een bevrijdend verweer, vergelijkbaar met het verweer van een gedaagde partij in een incassogeding dat zij de facturen al heeft voldaan (waardoor de betalingsverbintenis is tenietgegaan). In dat geval zal dus de opdrachtnemer moeten bewijzen dat hij wel heeft geïnformeerd. Of deze informatie, gelet op de aard van de opdracht, voldoende was, betreft een kwestie van rechterlijke beoordeling.
Vordering op grond van een tekortkoming
Anders is het indien de vraag of (en zo ja, in hoeverre) sprake is van een informatieplicht en of al dan niet aan de informatieplicht is voldaan aan de orde komt in het kader van een vordering tot schadevergoeding of tot ontbinding van de overeenkomst op grond van een tekortschieten in de informatieplicht. Daarbij kan het zowel gaan om een zelfstandige (al dan niet reconventionele) vordering van de opdrachtnemer als om een afwerende reactie op een vordering tot nakoming door de opdrachtnemer.
Indien bijvoorbeeld de opdrachtnemer van de opdrachtgever nakoming vordert van de uit de overeenkomst van opdracht voortvloeiende betalingsverplichting, kan de opdrachtgever zich ter afwering daarvan beroepen op ontbinding van de overeenkomst omdat de opdrachtnemer zich niet aan zijn informatieplicht heeft gehouden of kan hij zich op het standpunt stellen dat hij de overeenkomst reeds heeft ontbonden of opgezegd omdat de opdrachtnemer zijn informatieplicht niet is nagekomen. In dat geval rust op de opdrachtgever niet alleen de stelplicht en de bewijslast van het bestaan (en eventueel de omvang) van de informatieplicht van de opdrachtnemer, maar ook van het feit dat de opdrachtnemer niet aan zijn informatieplicht heeft voldaan. Het door de opdrachtgever ingeroepen rechtsgevolg is in dit geval immers niet nakoming (waarvoor geen gebrek behoeft komen vast te staan) maar betreft ontbinding, waarvoor het bestaan van een tekortkoming een vereiste is. Hij zal die tekortkoming, bij een voldoende betwisting daarvan door de opdrachtnemer, moeten bewijzen. Dat de bewijslastverdeling bij een tekortkoming in de zorg- of waarschuwingsplicht op deze wijze uitvalt, is al meermalen door de Hoge Raad beslist,6 en het ligt voor de hand dat dit ook geldt bij een tekortkoming in de informatieplicht van art. 7:403 lid 1 BW.
Wel is voorstelbaar dat op de opdrachtnemer die betwist dat hij niet aan zijn informatieplicht heeft voldaan een verzwaarde motiveringsplicht rust; hij zal ter motivering van zijn betwisting feitelijke gegevens moeten verstrekken teneinde de opdrachtgever aanknopingspunten te verschaffen voor de invulling van diens stelplicht en bewijslast.7
Voltooiing van de opdracht
Mededeling van de voltooiing
De opdrachtnemer moet de opdrachtgever onverwijld in kennis stellen van de voltooiing van de opdracht. Indien hij dit nalaat, kan de opdrachtnemer schadeplichtig zijn.8 Wat onder ‘onverwijld’ moet worden begrepen, hangt af van de opdracht.9 Dit betreft een kwestie van rechterlijke waardering die zich niet zozeer voor bewijslevering leent.
Het ligt in beginsel op de weg van de opdrachtgever die schadevergoeding wenst en zich op de tekortkoming door de opdrachtnemer beroept, om voldoende feiten te stellen ter ondersteuning van zijn betoog dat de opdrachtnemer hem niet of niet tijdig over het einde van de opdracht heeft geïnformeerd, en om die feiten bij voldoende betwisting ook te bewijzen. Ik sluit evenwel niet uit dat indien de opdrachtnemer zich tegenover de vordering van de opdrachtgever erop beroept dat hij de opdrachtgever wel degelijk tijdig heeft geïnformeerd, de bewijslast dat en wanneer hij heeft geïnformeerd op grond van een bijzondere regel van bewijslastverdeling toch op de opdrachtnemer rust. Voor een dergelijke omkering van de bewijslast heeft de Hoge Raad ook al gekozen bij de klachtplicht van art. 6:89 en 7:23 BW.10 Het is in beginsel aan de schuldenaar (verkoper) die een daarop gebaseerd verweer voert om de feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit volgt dat de schuldeiser (koper) niet binnen bekwame tijd heeft geprotesteerd. Toch heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het op de weg van de schuldeiser (koper) ligt om gemotiveerd te stellen en zo nodig te bewijzen dat en op welk tijdstip hij heeft geklaagd. Daartoe was redengevend dat te zeer afbreuk zou worden gedaan aan de strekking van genoemde bepalingen om de schuldenaar (verkoper) te beschermen, indien op hem ook het bewijsrisico ter zake van de klacht zelf en het tijdstip daarvan zou rusten, terwijl de in dat verband relevante feiten vooral gelegen zijn in het domein van de schuldeiser (koper). Naar mag worden aangenomen ligt een vergelijkbare redenering ten grondslag aan de omkering van de bewijslast bij de terhandstelling van algemene voorwaarden.11Ook in dit geval is eenzelfde redenering ten gunste van de opdrachtgever die zich beroept op het niet of niet tijdig informeren door de opdrachtnemer ten aanzien van de voltooiing van de opdracht goed pleitbaar, waardoor de bewijslast dat en wanneer hij heeft geïnformeerd op de opdrachtnemer komt te rusten. In ieder geval zal op de opdrachtnemer die betwist dat hij niet onverwijld van de voltooiing van de opdracht kennis heeft gegeven een verzwaarde motiveringsplicht rusten teneinde, indien de bewijslast niet wordt omgekeerd, de opdrachtgever aanknopingspunten te verschaffen voor de invulling van diens stelplicht en bewijslast ter zake.12
Van de voltooiing onkundige opdrachtgever
Als de opdrachtgever van de voltooiing van de opdracht al op de hoogte is, bijvoorbeeld door eigen waarneming, behoeft de voltooiing niet ook nog te worden meegedeeld. Daarbij is het de vraag of de opdrachtgever die de opdrachtnemer erop aanspreekt dat de opdrachtnemer hem de voltooiing van de opdracht niet onverwijld heeft meegedeeld, tevens moet stellen dat hij zelf van de voltooiing nog onkundig was, of dat het op de weg van de opdrachtnemer ligt om zich erop te beroepen dat de opdrachtgever al van de voltooiing van de opdracht op de hoogte was.
De sleutel voor de oplossing ligt in het antwoord op de vraag of de ‘indien-bepaling’ moet worden beschouwd als een voorwaarde voor de opdrachtgever om zich op de mededelingsplicht van de opdrachtnemer te kunnen beroepen, of als een uitzondering op de hoofdregel dat de opdrachtgever de opdrachtnemer onverwijld van de voltooiing van de opdracht op de hoogte moet stellen. In het eerste geval rusten de stelplicht en bewijslast dat hij nog niet van de voltooiing op de hoogte was op de opdrachtgever zelf. De opdrachtnemer die zich erop beroept dat de opdrachtgever al van de voltooiing op de hoogte was, betwist dan een van de bestanddelen van de feitelijke grondslag, en van een betwisting draagt een partij in beginsel niet de bewijslast. In het tweede geval rusten de stelplicht en bewijslast dat de opdrachtgever al van de voltooiing van de opdracht op de hoogte was op de opdrachtnemer. In dat geval wordt het bestaan van de mededelingsplicht op zichzelf niet betwist, maar wordt er een feit of recht met een zelfstandig rechtsgevolg aangevoerd waardoor de mededelingsplicht is komen te vervallen. Daarmee is sprake van een (bevrijdend) verweer en daarvan draagt degene die dat verweer voert in beginsel de stelplicht en de bewijslast.
Of in een bepaling sprake is van een voorwaarde voor toepassing van de hoofdregel of van een uitzondering op de hoofdregel, moet worden beoordeeld aan de hand van de strekking van de bepaling. Waar de wetgever heeft gekozen voor een ‘indien-bepaling’ zou dat erop kunnen duiden dat de wetgever hetgeen hij na ‘indien’ heeft bepaald niet als een uitzondering op, maar als een voorwaarde voor toepassing van de daaraan voorafgaande hoofdregel heeft beschouwd.13 Toch lijkt me dat in dit geval niet de juiste benadering. De strekking van de bepaling wijst er veeleer op dat er in beginsel op de opdrachtnemer een plicht rust om van de voltooiing van de opdracht onverwijld mededeling te doen, tenzij de opdrachtnemer stelt en zo nodig bewijst dat de opdrachtgever van de voltooiing van de opdracht al kennis had. Voor de gedachte dat de wetgever met het gebruik van het woord ‘indien’ ook heeft bedoeld de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de onkunde van de voltooiing van de opdracht op de opdrachtgever te leggen, heb ik geen aanknopingspunten kunnen vinden.
Rekening en verantwoording (lid 2)
De plicht tot het afleggen van rekening en verantwoording dient vooral tot het bieden van de mogelijkheid van controle achteraf door de opdrachtgever en om inzicht te krijgen in de wijze waarop de opdrachtgever met het geld van de opdrachtgever is omgesprongen,14 en heeft daarmee dus een andere strekking dan de uit het eerste lid voortvloeiende informatieplicht. De opdrachtnemer moet openheid van zaken geven over hetgeen hij in het kader van de uitvoering van de opdracht heeft gedaan, in het bijzonder dient hij financiële verantwoording (rekening) af te leggen.15 De rekening- en verantwoordingsplicht impliceert ondersteunende nevenverplichtingen, zoals het bijhouden van een dossier en het vergaren en bewaren van bewijsstukken. De plicht tot rekening en verantwoording vervult dus in zekere zin dezelfde functie als de verzwaarde motiveringsplicht,16 zij het dat bij de vordering tot het doen van rekening en verantwoording van de opdrachtnemer niet alleen mag worden verlangd dat hij zijn standpunt voldoende motiveert en onderbouwt,17 maar ook dat hij daarvan zo nodig bewijs levert.
De opdrachtgever heeft in beginsel het recht van de opdrachtnemer rekening en verantwoording te vragen van wat deze ter zake van de opdracht heeft verricht, zo nodig met bewijzen gestaafd, zij het dat niet bij elke opdracht een verantwoordingsplicht geldt.18 Wat als rekening en verantwoording mag worden verlangd, wordt bepaald door de aard van de rechtsverhouding en de omstandigheden van het geval.19 Hoever deze rekening- en verantwoordingsplicht in een concreet geval reikt, is een kwestie van rechterlijke beoordeling die zich niet zozeer voor bewijslevering leent. De feiten en omstandigheden die relevant zijn bij de beoordeling hoever, gezien de aard van de opdracht, de rekening- en verantwoordingsplicht reikt, kunnen zich uiteraard wel voor bewijslevering lenen. Het ligt in beginsel op de weg van de opdrachtgever om die feiten en omstandigheden die hij ter ondersteuning van zijn vordering stelt, te bewijzen. Indien de opdrachtnemer op zijn beurt feiten en omstandigheden aanvoert die tot de conclusie zouden moeten leiden dat geen sprake is van een rekening- en verantwoordingsplicht of van een beperktere rekening- en verantwoordingsplicht dan door de opdrachtgever wordt bepleit, dan rust op de opdrachtnemer daarvan niet bewijslast. Die feiten voert de opdrachtnemer dan immers aan in het kader van zijn betwisting van de door de opdrachtgever aan zijn vordering ten grondslag gelegde verplichting. Denkbaar is wel dat de rechter een bewijsvermoeden hanteert dat sprake is van de door de opdrachtgever gestelde (omvang van de) rekening- en verantwoordingsplicht en dat de opdrachtnemer, in het kader van het leveren van tegenbewijs, de door hem aangevoerde feiten mag bewijzen (in de zin van: aannemelijk maken) om daarmee het bewijsvermoeden te ontzenuwen. De opdrachtnemer heeft dan niet de bewijslast in de zin van bewijsrisico, maar wel de bewijsleveringslast.20
Aangezien de rekening- en verantwoordingsplicht van regelend recht is, kunnen partijen nadere afspraken maken over de wijze waarop rekening en verantwoording moet worden afgelegd. De rekening- en verantwoordingsplicht kan ook contractueel worden uitgesloten.21 Als de opdrachtgever stelt dat partijen een verdergaande verplichting van de opdrachtnemer hebben afgesproken dan uit de wet en de aard van de overeenkomst zou voortvloeien, ligt de bewijslast daarvan bij de opdrachtgever. Hij beroept zich dan immers op de rechtsgevolgen van die afspraak. Het kan ook juist de opdrachtnemer zijn die zich tegenover de vordering van de opdrachtgever tot het afleggen van rekening en verantwoording erop beroept dat er afwijkende afspraken zijn gemaakt waaruit een minder vergaande of wellicht zelfs helemaal geen rekening- en verantwoordingsplicht voortvloeit.22 Het antwoord op de vraag wie in dat geval de afwijkende afspraak dient te bewijzen, hangt af van de visie op aanvullend recht.23 Het betoog van de opdrachtnemer dat een afwijkende afspraak is gemaakt waardoor hij een beperktere of geen rekening- en verantwoordingsplicht heeft, zou als een betwisting van de feitelijke grondslag van de vordering van de opdrachtgever kunnen worden aangemerkt, waarbij het nog steeds aan de opdrachtgever is om te stellen en te bewijzen dat de door hem gestelde verplichting in dit geval geldt. Aannemelijker is evenwel dat het beroep op een dergelijke van het regelend recht van art. 7:403 lid 2 BW afwijkende afspraak moet worden gekwalificeerd als een (bevrijdend) verweer, waarvan de opdrachtnemer de stelplicht en bewijslast heeft. De redenering is dan dat de aard en strekking van de bepaling met zich brengen dat de opdrachtnemer in beginsel een (van de aard van de opdracht afhankelijke) rekening- en verantwoordingsplicht heeft, tenzij partijen anders zijn overeengekomen. De partij die zich beroept op afspraken die deze in beginsel geldende, door de wetgever beoogde, verplichting terzijde stellen, moet deze afspraken dan ook zo nodig bewijzen.24
Indien de opdrachtnemer zich tegenover deze nakomingsvordering van de opdrachtgever op het standpunt stelt dat hij aan zijn rekening- en verantwoordingsplicht heeft voldaan, heeft de opdrachtnemer daarvan de bewijslast. Dat geldt bijvoorbeeld ook indien de opdrachtgever afdracht van door de opdrachtnemer in het kader van de opdracht ontvangen gelden vordert en de opdrachtnemer zich op het standpunt stelt dat hij deze gelden al heeft afgedragen.25 De stelling van de opdrachtnemer dat hij al aan de verbintenis heeft voldaan, is geen betwisting van de feitelijke grondslag van de vordering, maar betreft een (bevrijdend) verweer. De opdrachtnemer stelt daarmee immers dat de verbintenis waarvan nakoming wordt gevorderd, en waarvan hij op zichzelf niet ontkent dat deze is ontstaan, inmiddels is tenietgegaan. Dit is een standaardvoorbeeld van een bevrijdend verweer, vergelijkbaar met het verweer van een gedaagde partij in een incassogeding dat zij de facturen al heeft voldaan, waarvan de bewijslast volgens de hoofdregel van art. 150 Rv op de schuldenaar (opdrachtnemer) rust.26 Het verweer van de opdrachtnemer dat hij aan zijn rekening- en verantwoordingsplicht heeft voldaan, kan overigens ook verscholen liggen in zijn betwisting van de door de opdrachtgever gestelde omvang van de rekening- en verantwoordingsplicht.
Bij de vraag hoe het in beginsel door de opdrachtnemer te leveren bewijs moet worden beoordeeld en welke aanwijzingen voldoende zijn om dit bewijs voorshands – behoudens door de opdrachtgever te leveren tegenbewijs – geleverd te achten, is mede van belang of de opdrachtgever en opdrachtnemer in een bijzondere relatie tot elkaar stonden. Een zodanige relatie kan meebrengen dat het opmaken, verstrekken of verlangen van schriftelijke bewijsstukken minder voor de hand ligt. Voor omkering van de bewijslast is dat evenwel onvoldoende.27
Dit zou anders kunnen zijn indien de vraag of (en zo ja, in hoeverre) sprake is van een rekening- en verantwoordingsplicht en of daaraan al dan niet is voldaan aan de orde komt in het kader van een vordering tot schadevergoeding of tot ontbinding van de overeenkomst. Daarbij kan het zowel gaan om een zelfstandige (al dan niet reconventionele) vordering van de opdrachtgever als om een afwerende reactie op een vordering tot nakoming door de opdrachtnemer. Indien bijvoorbeeld de opdrachtnemer van de opdrachtgever nakoming vordert van de uit de overeenkomst van opdracht voortvloeiende betalingsverplichting, kan de opdrachtgever zich ter afwering daarvan beroepen op ontbinding van de overeenkomst omdat de opdrachtnemer zijn rekening- en verantwoordingsplicht niet is nagekomen. In dat geval rusten op de opdrachtgever niet alleen de stelplicht en de bewijslast van het bestaan (en eventueel de omvang) van de rekening- en verantwoordingsplicht van de opdrachtnemer, maar ook van het feit dat de opdrachtnemer niet aan zijn rekening- en verantwoordingsplicht heeft voldaan. Het door de opdrachtgever ingeroepen rechtsgevolg is in dit geval immers niet nakoming (waarvoor geen gebrek behoeft komen vast te staan) maar betreft ontbinding, waarvoor het bestaan van een tekortkoming een vereiste is. Hij zal die tekortkoming, bij een voldoende betwisting daarvan door de opdrachtnemer, dan volgens de hoofdregel van art. 150 Rv moeten bewijzen. En datzelfde geldt indien de opdrachtgever schadevergoeding vordert omdat de opdrachtnemer de hem door de opdrachtgever ter beschikking gestelde gelden niet volgens de opdracht heeft besteed. Daarbij past nog wel een nuancering. Er is sprake van een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis uit overeenkomst van opdracht waarbij de gegevens omtrent de vermeende tekortkoming bij uitstek in het domein van de opdrachtnemer liggen. Hij weet als geen ander wat er met de gelden is gebeurd. Met recht kan in een dergelijk geval worden betoogd dat de opdrachtnemer niet kan volstaan met een eenvoudige ontkenning van de door de opdrachtgever gestelde tekortkoming, maar dat op hem een verzwaarde motiveringsplicht rust: hij zal zo nauwkeurig mogelijk zijn lezing moet geven van hetgeen met de gelden is gebeurd en de gegevens verschaffen waarover hij de beschikking heeft of kan hebben. Dat komt in wezen ook neer op het afleggen van rekening en verantwoording, maar dan zonder dat het bewijsrisico van de relevante feiten op de opdrachtnemer komt te liggen.
Toch is dat niet de benadering waarvoor de Hoge Raad heeft gekozen.28 Volgens de Hoge Raad brengt ook in het geval de opdrachtgever schadevergoeding vordert op grond van de stelling dat de opdrachtnemer de van de opdrachtgever ontvangen gelden niet op juiste wijze heeft besteed, terwijl de opdrachtnemer zich daartegenover erop beroept dat hij wel over de gelden heeft beschikt overeenkomstig het doel waarvoor ze aan hem zijn verschaft, de regel van art. 7:403 lid 2 BW met zich dat de opdrachtnemer de daartoe gestelde feiten dient te bewijzen. Op de opdrachtnemer die betwist te zijn tekortgeschoten rust dan dus niet slechts een verzwaarde motiveringsplicht, hij zal de aan de betwisting ten grondslag liggende feiten ook moeten bewijzen, en draagt daarvan dus ook het bewijsrisico.
Uit de genoemde arresten inzake de Singaporese en de Irakese nalatenschappen29 kan worden geconcludeerd dat de Hoge Raad uit art. 7:403 lid 2 BW een regel heeft gedistilleerd, die erop neerkomt dat de opdrachtnemer die wordt aangesproken omdat hij tot art. 7:403 lid 2 BW te herleiden verplichtingen (nog) niet is nagekomen, zal moeten bewijzen dat hij die verplichtingen wel is nagekomen. Of de rechtsgrond van de vordering van de opdrachtgever nakoming of wanprestatie is, doet daarbij kennelijk niet ter zake.
De bewijslast ligt blijkens HR 7 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX9829 overigens anders als een opdrachtgever de opdrachtnemer aanspreekt op grond van wederrechtelijke toe-eigening (verduistering) door de opdrachtnemer van gelden van de opdrachtgever. Tegenover de betwisting daarvan door de opdrachtnemer zal overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv de opdrachtgever het gestelde onrechtmatige handelen (de verduistering) moeten bewijzen. Maar ik neem aan dat als een dergelijke vordering in wezen op hetzelfde neerkomt als een vordering tot afdracht van gelden van de opdrachtgever of tot schadevergoeding wegens een tekortkoming in de contractuele verplichting tot afdracht van de gelden, dat dan toch de regel geldt dat, als eenmaal vast staat dat de opdrachtnemer gelden van de opdrachtgever onder zich heeft gehad (dat zal dan bij voldoende betwisting wel eerst door de opdrachtgever moeten worden bewezen), de opdrachtnemer zal moeten bewijzen wat er met de gelden is gebeurd (vgl. HR 21 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4390, NJ 2003/690, m.nt. Asser (Singaporese nalatenschap)).
Voetnoten
1.
Zie over de vordering tot nakoming verder ook Valk, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:296 BW.
2.
Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Boek 7 titels 1, 7, 9 en 14 1991, p. 326.
3.
Zie Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast, 4.3.1 (Inleiding).
4.
Zie hierover Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:405 BW (onder ‘Verweer dat overeengekomen is dat geen loon verschuldigd is’) en Valk, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:248 BW.
5.
Vergelijk reeds A-G Noyon in zijn conclusie voor HR 10 juni 1927, NJ 1927/1048: ‘Beroep op dergelijke bedingen is alzoo beroep op feiten die in concreto de toepasselijkheid der betrokkene wetsbepalingen opheffen, en die moeten dus door hem die er zich op beroept, bewezen worden.’
6.
Zie voor een jurisprudentie-overzicht Lock, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op artikel 7:401 BW.
7.
Zie Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast, 6.(Inleiding).
8.
Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Boek 7 titels 1, 7, 9 en 14 1991, p. 326.
9.
Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2018/111.
10.
HR 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3593, NJ 2017/163, m.nt. Asser (Far Trading/Edco).
11.
HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1394, NJ 2008/416 (Lommerse/Atria); zie hierover verder de commentaren op art. 6:89, 7:23 en 6:234 BW.
12.
Zie Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast 6. (Inleiding).
13.
Zie voor een dergelijke toepassing van een ‘indien-bepaling’ en een ‘tenzij-bepaling’ bijv. HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1136, NJ 2016/299 (wederzijdse dwaling). Dat de door de wetgever gekozen bewoordingen niet altijd de juiste weg wijzen, bewijst o.a. HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1185, JBPr 2017/51, m.nt. Lock.
14.
Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2018/112 en 114.
15.
Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Boek 7 titels 1, 7, 9 en 14 1991, p. 326.
16.
Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2018/113.
17.
Zie Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast 6. (Inleiding).
18.
Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Boek 7 titels 1, 7, 9 en 14 1991, p. 326.
19.
HR 2 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1561, NJ 1995/548, m.nt. Kleijn.
20.
Zie Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast 4.3.1 (Inleiding).
21.
HR 28 mei 1971, ECLI:NL:HR:1971:AB6234, NJ 1971/346 (De Haas/Carré).
22.
Volgens Tjong Tin Tjai mag niet snel worden aangenomen dat de verantwoordingsplicht stilzwijgend is uitgesloten, Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2018/112.
23.
Zie hierover Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:405 BW (onder ‘Verweer dat overeengekomen is dat geen loon verschuldigd is’) en Valk, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:248 BW.
24.
Vergelijk reeds A-G Noyon in zijn conclusie voor HR 10 juni 1927, NJ 1927/1048: ‘Beroep op dergelijke bedingen is alzoo beroep op feiten die in concreto de toepasselijkheid der betrokkene wetsbepalingen opheffen, en die moeten dus door hem die er zich op beroept, bewezen worden.’
25.
HR 21 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4390, NJ 2003/690, m.nt. Asser (Singaporese nalatenschap) en HR 26 september 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6993.
26.
Op deze regel geldt een uitzondering indien het gaat om afdracht van gelden door een werknemer aan de werkgever, zie o.a. HR 9 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2539, NJ 1998/440, m.nt. Stein (N./Tribulet).
27.
HR 26 september 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6993.
28.
HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1776, NJ 2018/399, JBPr 2018/60, m.nt. Lock (Irakese nalatenschap).
29.
HR 21 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4390, NJ 2003/690, m.nt. Asser (Singaporese nalatenschap) en HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1776 (Irakese nalatenschap).