Einde inhoudsopgave
Privaatrechtelijke gevolgen van een schending van het mededingingsrecht (O&R nr. 96) 2016/3.2.7
3.2.7 Kritiek op de opbouw van artikel 3:40 BW
I.P.M. Ligteringen, datum 01-01-2016
- Datum
01-01-2016
- Auteur
I.P.M. Ligteringen
- JCDI
JCDI:ADS575172:1
- Vakgebied(en)
Mededingingsrecht / Algemeen
Verbintenissenrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
En zoals uit deze subparagraaf zal blijken: ook onnodig omdat het rechtsgevolg hetzelfde is.
Onder andere Hijma 1991, p. 886, Van Schaick 1994, p. 241, Hoogervorst 1999, p. 148, Snijders 1999, p. 159, Van den Brink 2002, p. 25-30, Sieburgh 2004, Asser/ Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014/347. Zie ook conclusie A-G Wissink bij HR 1 juni 2012, Esmilo/Mediq, NJ 2013/172 m.nt. Tjong Tjin Tai, punt 3.19 met verwijzing naar bronnen.
Schoordijk 1986, p. 121-128, Hijma 1988, p. 84 e.v., Hijma 1991, p. 886, Hoogervorst 1999, p. 150, Van den Brink 2002, p. 25-29, 206-208, Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014/325, 347. A-G Wissink bij HR 1 juni 2012, Esmilo/Mediq, NJ 2013/172 m.nt. Tjong Tjin Tai, punt 3.19.
Parl. Gesch. Boek 3, p. 192 (M.v.A.II), laatste volzin.
Snijders 1987, Bauw e.a. 1995, p. 154. Overigens kan de parlementaire geschiedenis mijns inziens ten aanzien van dit onderwerp vanwege de ontwikkelingen in de juridische literatuur en de maatschappij niet als kernargument tegen de door mij verdedigde zienswijze gebruikt worden. De Parlementaire Geschiedenis stamt uit 1981, zie Van Zeben & Du Pon 1981.
Een voorbeeld wás een oneerlijk beding in een consumentenovereenkomst. De desbetreffende richtlijn (Richtlijn 93/13, PbEU 2013, L95/29) eist dat een oneerlijk beding de consument niet bindt. De rechter heeft daarbij de verplichting tot ambtshalve toetsing van het beding. In artikel 6:233 sub a BW is een vernietigbaarheid opgenomen ten behoeve van de consument. Deze vernietigbaarheid voldoet niet aan de eisen van de richtlijn. De HR heeft dit opgelost door te oordelen dat de rechter op grond van artikel 6:233 BW gehouden is ambtshalve te onderzoeken of een algemene voorwaarde oneerlijk is, zie HR 13 september 2013, Heesakkers/Voets, ECLI:NL:HR:2013:691, NJ 2014/274 m.nt. Krans, rov. 3.7.1. Een mijns inziens juridisch consistentere oplossing zou zijn om via artikel 3:40 lid 2 BW op grond van de laatste zin (voor zover niet uit de strekking van de bepaling anders voortvloeit) nietigheid aan te nemen, tenzij de consument dat niet wenst (HvJ EG 4 juni 2009, Pannon, NJ 2009/395 m.nt. Mok, punt 35). In HR 1 juni 2012, Esmilo/Mediq, NJ 2013/172 m.nt. Tjong Tjin Tai, rov. 4.4 heeft de Hoge Raad de sanctie die de wetgever op de geschonden regel heeft gesteld als één van de gezichtspunten genoemd die de rechter moet meewegen in zijn oordeel of een overeenkomst in strijd is met de openbare orde.
Zie onder andere HR 7 april 2000, Parkeerexploitatie/Amsterdam, NJ 2000/652 m.nt. Hijma rov. 3.3 en 3.7, HR 11 mei 2001, OZF en AZL, NJ 2002/364, m.nt. Hijma, rov. 4.4, HR 5 juni 2009, GeSp/Aegon, NJ 2012/184m.nt. Vranken, rov. 4.1.3. In deze arresten kwam de HR (vaak) via de weg van de strekking van de geschonden wet tot het oordeel dat de overeenkomst geen fundamentele beginselen van de rechtsorde schond en daarom niet in strijd was met de openbare orde in de zin van artikel 3:40 lid 1 BW.
HR 1 juni 2012, Esmilo/Mediq, NJ 2013/172 m.nt. Tjong Tjin Tai. De Hoge Raad verwees de zaak naar Hof Den Haag dat in middels eindarrest heeft gewezen: Hof Den Haag 16 september 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:2989, NJ 2014/519.
HR 1 juni 2012, Esmilo/Mediq, NJ 2013/172 m.nt. Tjong Tjin Tai, rov. 4.4. Het Haagse Hof komt na verwijzing tot de conclusie dat de tussen partijen gesloten samenwerkingsovereenkomst niet in strijd was met de openbare orde, en dus geldig. Hof Den Haag 16 september 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:2989, NJ 2014/ 519, rov. 21. Zie over het arrest van de HR onder andere: Van den Brink 2012, Lindenbergh 2012, Den Hollander 2013, Tjong Tjin Tai 2013, Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014/325a. Overeenkomsten waarvan de inhoud of strekking in strijd is met de wet, worden getoetst aan strijd met de openbare orde. Om de vraag te beantwoorden of een overeenkomst die in strijd is met de wet zonder meer ook in strijd is met de goede zeden zouden dezelfde gezichtspunten als bij strijd met de openbare orde meegenomen moeten worden, Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014/347b.
De Hoge Raad opteert er niet voor om in dat geval ook vernietigbaarheid mogelijk te maken.
In dezelfde zin Den Hollander 2013, p. 32 e.v., Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014/325a.
De PECL biedt de mogelijkheid om bij de ongedaanmaking te kijken naar de redenen die leiden tot de ongeldigheid. Zie artikel 15:104 PECL. In het kader hiervan wordt in Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014/347d verdedigd dat de rechter ook bij artikel 3:40 lid 1 BW een keuze moet hebben tussen nietigheid en vernietigbaarheid. Zij geven aan dat dit temeer geldt nu de rechter kan kiezen voor partiële vernietiging.
78. Zoals met name blijkt bij het beoordelen van een overeenkomst die in strijd is met de wet, is het systeem van artikel 3:40 BW complex. Het onderscheid tussen het sluiten van een overeenkomst en de inhoud en strekking van de overeenkomst is niet gemakkelijk te maken.1 En alleen een rechtshandeling die is verricht in strijd met de wet, valt onder het systeem van artikel 3:40 lid 2 en 3 BW. Vaak verbiedt de wet niet het sluiten van een rechtshandeling, maar feitelijk gedrag. Daardoor zit het probleem niet in het aangaan van de rechtshandeling, maar in de inhoud of de strekking van de rechtshandeling. Het gevolg hiervan is dat lid 2 en 3 van artikel 3:40 BW weinig worden toegepast.
79. Uit de literatuur blijkt dat een groeiende behoefte bestaat aan meer genuanceerde oplossingen dan de in lid 1 geregelde nietigheid van een overeenkomst.2 Ik sluit me aan bij degenen die bepleiten dat de driedeling tussen verrichten, inhoud en strekking van de rechtshandeling moet verdwijnen en dat de flexibiliteit van lid 2 en 3 ook op lid 1 van artikel 3:40 BW moet worden toegepast.3 De redactie van artikel 3:40 lid 2 BW geeft de rechter de mogelijkheid om de genoemde driedeling tussen sluiten, inhoud en strekking te negeren. Dat de discussie in de parlementaire geschiedenis in 1981 tot een andere uitkomst leidde, doet daaraan niet af.
Hoewel in de Toelichting Meijers wordt opgemerkt dat de leden 2 en 3 van artikel 3:40 BW betrekking hebben op wetsbepalingen die het aangaan van de overeenkomst zelf verbieden, en overeenkomsten die tot een door de wet verboden prestatie verplichten krachtens lid 1 nietig zijn wegens strijd met de openbare orde, is dat naar mijn mening niet (meer) doorslaggevend voor de uitleg van het huidige artikel. In de Memorie van Antwoord wordt de opmerking betreffende lid 2 en 3 in de Toelichting Meijers door het gebruik van de woorden ‘in beginsel’ enigszins versoepeld.4 Bovendien merkt regeringscommissaris Snijders later op: “De hele discussie leert dat het hier gaat om een stuk parlementaire geschiedenis waarvan de waarde voor de uitleg van de wettekst sterker gerelativeerd moet worden dan uitgangspunt voor de kritiek was.”5 Ik ben er daarom van overtuigd dat de rechter naar huidig recht het onderscheid tussen het sluiten, de inhoud en de strekking van een rechtshandeling bij strijd met de wet niet meer hoeft te maken. Alle rechtshandelingen in strijd met de wet moeten daarom mijns inziens worden getoetst aan artikel 3:40 lid 2 en 3 BW. Door de toegenomen flexibiliteit is de sanctie die de wetgever op de in kwestie geschonden regel heeft gesteld mede van betekenis voor het lot van de rechtshandeling. In het kader van lid 2 van artikel 3:40 BW geldt dat al.6
80. De Hoge Raad maakt het onderscheid tussen sluiten, inhoud en strekking van de rechtshandeling (nog) wel. Toch heeft hij de laatste jaren de toepassing van artikel 3:40 lid 1 BW genuanceerd. Bij de overeenkomst met een inhoud of strekking in strijd met de wet bewandelt de Hoge Raad nog steeds de weg van artikel 3:40 lid 1 BW. Toch geldt ten aanzien van de overeenkomst met een door de wet verboden inhoud of strekking dat zij niet langer om die reden automatisch in strijd is met de openbare orde en daardoor nietig.7 In het arrest Esmilo/Mediq bevestigt de Hoge Raad zijn lijn dat de enkele omstandigheid dat een overeenkomst verplicht tot een door de wet verboden prestatie, niet meebrengt dat zij automatisch in strijd is met de openbare orde en dus nietig is.8 De rechter moet beoordelen of de desbetreffende overeenkomst, los van de strijd met de wet, in strijd is met de openbare orde in de zin van artikel 3:40 lid 1 BW. Ter motivering van die beoordeling draagt de Hoge Raad vier gezichtspunten aan: welke belangen worden door de geschonden regel beschermd? Worden door de inbreuk op de regel fundamentele beginselen geschonden? Waren partijen zich van de inbreuk op de regel bewust? En als laatste, voorziet de regel in een sanctie?9 De overeenkomst is geldig als de rechter tot de conclusie komt dat de inhoud of strekking van de overeenkomst niet in strijd is met de openbare orde. Als wel strijd met de openbare orde bestaat, is de rechtshandeling nietig.10 Nakoming van de overeenkomst kan echter niet worden afgedwongen omdat de rechter een partij niet kan veroordelen tot een prestatie waarmee een wetsovertreding gemoeid zou zijn (3:296 BW). Het is jammer dat de Hoge Raad in Esmilo/Mediq niet de kans heeft gegrepen om de geldigheid van de overeenkomst te beoordelen op grond van de strekking van de wet (lid 2 en 3 van 3:40 BW). Dat zou de structuur van artikel 3:40 BW consistenter maken omdat dan zowel de geldigheid van de overeenkomst waarvan de wet het sluiten verbiedt, als de geldigheid van een overeenkomst met een verboden inhoud of strekking door de rechter moet worden beoordeeld aan de hand van de strekking van de geschonden wetsbepaling. Nu moet de geldigheid van de overeenkomst met een verboden inhoud of strekking worden afgewogen aan de hand van de vier gezichtspunten die de Hoge Raad in Esmilo/Mediq aandraagt.11 Een ander punt dat de Hoge Raad heeft laten liggen is de vraag of schending van artikel 3:40 lid 1 BW kan leiden tot vernietigbaarheid. Mijns inziens moet het mogelijk zijn dat een rechtshandeling in strijd met de openbare orde of de goede zeden vernietigbaar is. Dit biedt ruimte voor een (nog) meer genuanceerde benadering dan die de Hoge Raad in Esmilo/Mediq hanteerde. Een ander argument voor een meer flexibele benadering van artikel 3:40 lid 1 BW is dat de beginselen waarnaar het begrip openbare orde verwijst, grotendeels zijn neergelegd in wetgeving. Als een dwingende wetsbepaling echter ontbreekt, kan de rechter terugvallen op de openbare orde of de goede zeden. Het is dan niet steekhoudend dat hij alleen tussen geldigheid en nietigheid kan kiezen, ook vernietigbaarheid moet tot de mogelijkheden behoren.12
Dat de toegenomen flexibiliteit tot rechtsonzekerheid of rechterlijke excessen gaat leiden, is niet aannemelijk omdat het doel van de geschonden norm maatgevend is. Dat doel van de geschonden norm hanteert de rechter nu al als uitgangspunt bij de beoordeling van de (on)geldigheid van de rechtshandeling.
81. Om tot een billijk resultaat te komen, kunnen de restitutierechtelijke gevolgen niet los van deze veranderde toepassing van artikel 3:40 BW worden gezien. Deze restitutierechtelijke gevolgen komen in dit onderzoek niet in samenhang met de veranderende toepassing van artikel 3:40BWaan bod.