Het eerste gedeelte van deze zin is in de bestreden beschikking (kennelijk per abuis) weggevallen. Het tussen vierkante haken en in cursief gestelde zinsdeel is door mijzelf toegevoegd.
HR, 10-12-2013, nr. 13/00048
ECLI:NL:HR:2013:1736
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-12-2013
- Zaaknummer
13/00048
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1736, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑12‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1756, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:1756, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑10‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1736, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑02‑2013
- Wetingang
art. 126nd Wetboek van Strafvordering; art. 126nf Wetboek van Strafvordering; art. 218 Wetboek van Strafvordering; art. 552a Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2014/94 met annotatie van F. Vellinga-Schootstra
GJ 2014/34 met annotatie van prof. mr. T.M. Schalken
SR-Updates.nl 2013-0501
NbSr 2014/17
Uitspraak 10‑12‑2013
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Beklag, beslag. Verschoningsrecht, medisch beroepsgeheim. 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2009:BG5979, NJ 2009/263. Het oordeel van de Rb dat het standpunt van de verschoningsgerechtigde dat zijn verschoningsrecht aan het voldoen aan de vordering in de weg staat, moet worden geëerbiedigd, is toereikend gemotiveerd. Daarbij neemt de HR in aanmerking dat de Rb heeft geoordeeld dat gegevens over (al dan niet begeleid) verlof en over de vraag wanneer dit verlof heeft plaatsgevonden, betrekking hebben op de behandeling van de patiënt en de wijze waarop die behandeling plaatsvindt. De omstandigheid dat uit strafvorderlijk onderzoek reeds was gebleken dat de betrokkene in de inrichting van klager onder medische behandeling stond, doet aan een en ander niet af. 2. Het oordeel van de Rb dat zich geen zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een inbreuk op het medisch beroepsgeheim rechtvaardigen is niet onbegrijpelijk, onder meer gelet op het feit dat de Rb onder meer heeft geoordeeld dat zij het, gelet op de beperktheid van de voor haar beschikbare informatie, niet mogelijk achtte een oordeel te geven over de vraag of de gegevens op een andere, minder ingrijpende wijze hadden kunnen worden verkregen en dat zij van de ovj geen bevredigend antwoord had gekregen op haar in dat verband gestelde vragen. De opvatting dat in de afweging of sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden geen beslissende betekenis mag worden toegekend aan de omstandigheid dat de gevorderde gegevens ook zonder doorbreking van het verschoningsrecht zouden kunnen worden verkregen, vindt in haar algemeenheid geen steun in het recht.
Partij(en)
10 december 2013
Strafkamer
nr. 13/00048 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Maastricht van 17 februari 2012, nummer RK 11/710, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klager] .
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft het door de klager op de voet van art. 552a Sv gedane beklag gegrond verklaard en de teruggave gelast van het inbeslaggenomene, te weten een gesloten envelop houdende informatie ten aanzien van verlofgegevens van een (mogelijke) patiënt van de Stichting Mondriaan te Heerlen. Daartoe heeft de Rechtbank het volgende overwogen:
"De vaststaande feiten
Door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank is, op vordering van de officier van justitie, op 8 september 2011 een machtiging tot het vorderen van gevoelige gegevens (art. 126nf Sv.) betreffende [betrokkene] verleend, welke gegevens berusten bij de Forensische psychiatrische afdeling van de Mondriaan te Heerlen.
De gevorderde gegevens betreffen de vragen;
- of vernoemde [betrokkene] tijdens zijn verblijf op de Forensische psychiatrische afdeling bij Mondriaan van 12 januari 2010 tot en met 17 juli 2010 verlof heeft gehad;
- of dit verlof al dan niet onder begeleiding is geweest;
- of [betrokkene] de mogelijkheid heeft gehad elders te verblijven dan op de Forensische psychiatrische afdeling gedurende deze periode.
Blijkens een proces-verbaal van bevindingen inzake de verstrekking van gegevens door Mondriaan Zorggroep ex art. 126nf Sv, op 2 november 2011 opgemaakt door eerder genoemde rechter-commissaris, zijn de gevorderde gegevens in een gesloten envelop aan de rechter-commissaris overhandigd en wordt deze envelop in de kluis van de rechter-commissaris bewaard in afwachting van de uitkomst van de onderhavige procedure.
Het standpunt van klager
Door klager is gesteld dat de gevorderde verlofgegevens vallen onder het medisch beroepsgeheim. In de visie van klager kan daar, naar vaste jurisprudentie, alleen inbreuk op worden gemaakt, als er sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap aan de verschoningsgerechtigde als zodanig is toevertrouwd - moet prevaleren boven het verschoningsrecht. Daarvan is in de visie van klager niet gebleken. De raadsman heeft dan ook verzocht het klaagschrift gegrond te verklaren en de teruggave te gelasten van de in beslag genomen envelop met gegevens.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het klaagschrift ongegrond dient te worden verklaard. Primair heeft zij aangevoerd dat de gevorderde verlofgegevens niet onder het medische beroepsgeheim vallen. Indien zulks wel het geval mocht zijn, dan is er in deze zaak sprake van zeer uitzonderlijke omstandigheden die doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen. De heer [betrokkene] wordt verdacht van zeer ernstige zedendelicten met een geweldspatroon. In verband met deze verdenking zijn kinderen gehoord in de speciale verhoorstudio. Er zijn, volgens de officier van justitie, geen andere mogelijkheden om de benodigde informatie te verkrijgen. Verder is door de officier van justitie nog gesteld dat klager de gevorderde informatie had moeten overhandigen, nu er door de rechter-commissaris op 8 september 2011 een machtiging daartoe is verstrekt.
Het oordeel van de rechtbank
De eerste vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of de gevorderde verlofgegevens vallen onder het medisch beroepsgeheim. Deze vraag beantwoordt de rechtbank zonder meer bevestigend. De rechtbank is van oordeel is dat gegevens over (al dan niet begeleid) verlof en over de vraag wanneer dit verlof heeft plaatsgevonden betrekking hebben op de behandeling van de patiënt en de wijze waarop die behandeling plaatsvindt.
(De Hoge Raad leest: De tweede vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of zich in verband met de gegevensvordering) omstandigheden voordoen die een doorbreking van het medisch beroepsgeheim rechtvaardigen. Daartoe wordt als volgt overwogen.
De rechtbank heeft pas bij gelegenheid van de behandeling van het klaagschrift op 3 februari 2012 kennis kunnen nemen van het proces-verbaal van politie d.d. 8 september 2011 betreffende de aanvraag vordering verstrekking gevoelige gegevens. In dit proces-verbaal wordt enkel vermeld dat er aangifte is gedaan ter zake van seksueel misbruik van een minderjarige, gepleegd door [betrokkene]. Dit zou (onder meer) hebben plaats gevonden gedurende de periode dat [betrokkene] opgenomen zou zijn geweest in de inrichting waarvan klager geneesheer-directeur is. De officier van justitie heeft bij de behandeling in raadkamer nog een summiere toelichting gegeven op dit proces-verbaal, inhoudende dat de heer [betrokkene] wordt verdacht van zeer ernstige zedendelicten met een geweldspatroon, dat in het kader van die verdenking kinderen zijn gehoord in de speciale verhoorstudio en dat de benodigde informatie niet op andere wijze kan worden verkregen. Ook heeft zij op vragen van de rechtbank aangegeven dat deze persoon zelf nog niet weet verdacht te zijn van deze feiten en (dus) zelf ook nog niet is gehoord over deze verdenking.
Naar het oordeel van de rechtbank kan er op grond van de door de officier van justitie verstrekte informatie niet gesproken worden van uitzonderlijke omstandigheden die een doorbreking van het medisch beroepsgeheim rechtvaardigen. Het is voor de rechtbank op basis van de thans beschikbare informatie niet mogelijk om een oordeel te geven over de vraag of de gewenste informatie over [betrokkene] niet ook op een andere, minder ingrijpende, wijze had kunnen worden verkregen. Dit is één van de criteria die volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad getoetst moet worden om te kunnen beoordelen of sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die een inbreuk op het medisch beroepsgeheim rechtvaardigen.
Het is de rechtbank met name niet duidelijk geworden waarom het niet mogelijk is [betrokkene], tegen wie kennelijk een voldoende verdenking in de zin van artikel 27 Wetboek van Strafvordering bestaat, aan te houden en te verhoren en hem daarbij de vraag voor te leggen of hij van 12 januari 2010 tot en met 17 juli 2010 op de Forensische psychiatrische afdeling bij Mondriaan verbleef en zo ja, of hij in die periode (onbegeleid) verlof heeft gehad. De officier van justitie heeft hier desgevraagd geen bevredigend antwoord op kunnen geven, anders dan dat dit 'in het belang van het opsporingsonderzoek' nog niet gebeurd is.
De omstandigheid dat door de rechter-commissaris op 8 september 2011 een machtiging tot vorderen van gevoelige gegevens (art. 126nf Sv) is verleend, doet aan het voorgaande niet af. De rechtbank is immers gehouden in het kader van deze beklagprocedure een zelfstandig oordeel te geven over de vraag of sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden, zoals hiervoor bedoeld.
Op grond van het hiervoor overwogene acht de rechtbank het klaagschrift dan ook gegrond en zal een daarbij behorende last tot teruggave geven."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt dat de Rechtbank het oordeel dat de gevorderde verlofgegevens onder het medisch beroepsgeheim vallen, ontoereikend heeft gemotiveerd.
3.2.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat tot personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in art. 218 Sv een vordering als bedoeld in art. 126nf in verbinding met art. 126nd, tweede lid derde volzin, Sv kan worden gericht, maar dat zij niet verplicht zijn aan een dergelijke vordering te voldoen voor zover de uitlevering met hun plicht tot geheimhouding in strijd zou zijn. De beslissing van de verschoningsgerechtigde dat zijn verschoningsrecht aan het voldoen aan de vordering in de weg staat, zal door de rechter in beginsel dienen te worden geëerbiedigd. In beginsel, omdat de rechter een marginale toetsing toekomt ten aanzien van het standpunt van de arts dat het gaat om onder het verschoningsrecht vallende gegevens. Indien de rechter oordeelt dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan dat dat standpunt onjuist is, zal hij de beslissing van de arts om de gegevens niet te verstrekken, terzijde kunnen stellen. Dat laatste geldt ook indien naar het oordeel van de rechter sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die meebrengen dat, hoewel het gaat om gegevens die object zijn van de aan de arts toekomende bevoegdheid tot verschoning, het verschoningsrecht moet worden doorbroken (vgl. HR 26 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5979, NJ 2009/263).
3.3.
Het oordeel van de Rechtbank dat het standpunt van de verschoningsgerechtigde dat zijn verschoningsrecht aan het voldoen aan de vordering in de weg staat, moet worden geëerbiedigd, is toereikend gemotiveerd. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat de Rechtbank heeft geoordeeld dat gegevens over (al dan niet begeleid) verlof en over de vraag wanneer dit verlof heeft plaatsgevonden, betrekking hebben op de behandeling van de patiënt en de wijze waarop die behandeling plaatsvindt. De in de toelichting op het middel genoemde omstandigheid dat uit strafvorderlijk onderzoek reeds was gebleken dat de betrokkene in de inrichting van de klager onder medische behandeling stond, doet aan een en ander niet af.
3.4.
Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel klaagt over het oordeel van de Rechtbank dat zich geen zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een inbreuk op het medisch beroepsgeheim rechtvaardigen.
4.2.
Voor zover het middel berust op de opvatting dat in de afweging of sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden als hiervoor onder 3.2 bedoeld geen beslissende betekenis mag worden toegekend aan de omstandigheid dat de gevorderde gegevens ook zonder doorbreking van het verschoningsrecht zouden kunnen worden verkregen, faalt het. Die opvatting vindt in haar algemeenheid geen steun in het recht.
4.3.
Voor zover het middel klaagt dat het oordeel van de Rechtbank onbegrijpelijk is, kan het evenmin tot cassatie leiden, mede in aanmerking genomen dat de Rechtbank onder meer heeft geoordeeld dat zij het, gelet op de beperktheid van de voor haar beschikbare informatie, niet mogelijk achtte een oordeel te geven over de vraag of de gegevens op een andere, minder ingrijpende wijze hadden kunnen worden verkregen en dat zij van de Officier van Justitie geen bevredigend antwoord had gekregen op de door haar in dat verband gestelde vragen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsherenJ. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 december 2013.
Conclusie 15‑10‑2013
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Beklag, beslag. Verschoningsrecht, medisch beroepsgeheim. 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2009:BG5979, NJ 2009/263. Het oordeel van de Rb dat het standpunt van de verschoningsgerechtigde dat zijn verschoningsrecht aan het voldoen aan de vordering in de weg staat, moet worden geëerbiedigd, is toereikend gemotiveerd. Daarbij neemt de HR in aanmerking dat de Rb heeft geoordeeld dat gegevens over (al dan niet begeleid) verlof en over de vraag wanneer dit verlof heeft plaatsgevonden, betrekking hebben op de behandeling van de patiënt en de wijze waarop die behandeling plaatsvindt. De omstandigheid dat uit strafvorderlijk onderzoek reeds was gebleken dat de betrokkene in de inrichting van klager onder medische behandeling stond, doet aan een en ander niet af. 2. Het oordeel van de Rb dat zich geen zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een inbreuk op het medisch beroepsgeheim rechtvaardigen is niet onbegrijpelijk, onder meer gelet op het feit dat de Rb onder meer heeft geoordeeld dat zij het, gelet op de beperktheid van de voor haar beschikbare informatie, niet mogelijk achtte een oordeel te geven over de vraag of de gegevens op een andere, minder ingrijpende wijze hadden kunnen worden verkregen en dat zij van de ovj geen bevredigend antwoord had gekregen op haar in dat verband gestelde vragen. De opvatting dat in de afweging of sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden geen beslissende betekenis mag worden toegekend aan de omstandigheid dat de gevorderde gegevens ook zonder doorbreking van het verschoningsrecht zouden kunnen worden verkregen, vindt in haar algemeenheid geen steun in het recht.
Nr. 13/00048 B Zitting: 15 oktober 2013 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [klager] |
1. De Rechtbank Maastricht heeft bij beschikking van 17 februari 2012 het beklag ex art. 552a Sv van klager gegrond verklaard.
2. Tegen deze beschikking is door de officier van justitie, mr. K. Janssen, cassatieberoep ingesteld.
3. Mr. H.H.J. Knol, plaatsvervangend officier van justitie bij het Arrondissementsparket Limburg, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het oordeel van de Rechtbank
4.1.
In de onderhavige zaak heeft de officier van justitie met machtiging van de rechter-commissaris als bedoeld in art. 126nf Sv op 8 september 2011 een vordering tot het verstrekken van gevoelige gegevens gericht aan de forensische psychiatrische afdeling verslaafden van de Stichting Mondriaan te Heerlen. De vordering betreft gegevens die onder de verantwoordelijkheid vallen van klager, geneesheer-directeur van de Stichting Mondriaan. Omdat klager zich ten aanzien van de gevorderde gegevens op het medisch beroepsgeheim beroept, worden de relevante documenten van de Mondriaan Zorggroep in afwachting van de uitkomst van de beklagprocedure in een verzegelde envelop in bewaring gehouden door de rechter-commissaris.
4.2.
De Rechtbank heeft in de bestreden beschikking voor zover hier van belang het volgende overwogen.
“5. De verdere beoordeling
5.1.
De vaststaande feiten
Door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank is, op vordering van de officier van justitie, op 8 september 2011 een machtiging tot het vorderen van gevoelige gegevens (art. 126nf Sv.) betreffende [betrokkene] verleend, welke gegevens berusten bij de Forensische psychiatrische afdeling van de Mondriaan te Heerlen.
De gevorderde gegevens betreffen de vragen;
- of vernoemde [betrokkene] tijdens zijn verblijf op de Forensische psychiatrische afdeling bij Mondriaan van 12 januari 2010 tot en met 17 juli 2010 verlof heeft gehad;
- of dit verlof al dan niet onder begeleiding is geweest;
- of [betrokkene] de mogelijkheid heeft gehad elders te verblijven dan op de Forensische psychiatrische afdeling gedurende deze periode.
Blijkens een proces-verbaal van bevindingen inzake de verstrekking van gegevens door Mondriaan Zorggroep ex art. 126nf Sv, op 2 november 2011 opgemaakt door eerder genoemde rechter-commissaris, zijn de gevorderde gegevens in een gesloten envelop aan de rechter-commissaris overhandigd en wordt deze envelop in de kluis van de rechtercommissaris bewaard in afwachting van de uitkomst van de onderhavige procedure.
5.2.
Het standpunt van klager
Door klager is gesteld dat de gevorderde verlofgegevens vallen onder het medisch beroepsgeheim. In de visie van klager kan daar, naar vaste jurisprudentie, alleen inbreuk op worden gemaakt, als er sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap aan de verschoningsgerechtigde als zodanig is toevertrouwd - moet prevaleren boven het verschoningsrecht. Daarvan is in de visie van klager niet gebleken. De raadsman heeft dan ook verzocht het klaagschrift gegrond te verklaren en de teruggave te gelasten van de in beslag genomen envelop met gegevens.
5.3.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het klaagschrift ongegrond dient te worden verklaard. Primair heeft zij aangevoerd dat de gevorderde verlofgegevens niet onder het medische beroepsgeheim vallen. Indien zulks wel het geval mocht zijn, dan is er in deze zaak sprake van zeer uitzonderlijke omstandigheden die doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen. [betrokkene] wordt verdacht van zeer ernstige zedendelicten met een geweldspatroon. In verband met deze verdenking zijn kinderen gehoord in de speciale verhoorstudio. Er zijn, volgens de officier van justitie, geen andere mogelijkheden om de benodigde informatie te verkrijgen. Verder is door de officier van justitie nog gesteld dat klager de gevorderde informatie had moeten overhandigen, nu er door de rechter-commissaris op 8 september 2011 een machtiging daartoe is verstrekt.
5.4.
Het oordeel van de rechtbank
De eerste vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of de gevorderde verlofgegevens vallen onder het medisch beroepsgeheim. Deze vraag beantwoordt de rechtbank zonder meer bevestigend. De rechtbank is van oordeel is dat gegevens over (al dan niet begeleid) verlof en over de vraag wanneer dit verlof heeft plaatsgevonden betrekking hebben op de behandeling van de patiënt en de wijze waarop die behandeling plaatsvindt.
[De tweede vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of zich in verband met de gegevensvordering] omstandigheden voordoen die een doorbreking van het medisch beroepsgeheim rechtvaardigen.1.Daartoe wordt als volgt overwogen.
De rechtbank heeft pas bij gelegenheid van de behandeling van het klaagschrift op 3 februari 2012 kennis kunnen nemen van het proces-verbaal van politie d.d. 8 september 2011 betreffende de aanvraag vordering verstrekking gevoelige gegevens. In dit proces-verbaal wordt enkel vermeld dat er aangifte is gedaan ter zake van seksueel misbruik van een minderjarige, gepleegd door [betrokkene]. Dit zou (onder meer) hebben plaats gevonden gedurende de periode dat [betrokkene] opgenomen zou zijn geweest in de inrichting waarvan klager geneesheer-directeur is. De officier van justitie heeft bij de behandeling in raadkamer nog een summiere toelichting gegeven op dit proces-verbaal, inhoudende dat [betrokkene] wordt verdacht van zeer ernstige zedendelicten met een geweldspatroon, dat in het kader van die verdenking kinderen zijn gehoord in de speciale verhoorstudio en dat de benodigde informatie niet op andere wijze kan worden verkregen. Ook heeft zij op vragen van de rechtbank aangegeven dat deze persoon zelf nog niet weet verdacht te zijn van deze feiten en (dus) zelf ook nog niet is gehoord over deze verdenking.
Naar het oordeel van de rechtbank kan er op grond van de door de officier van justitie verstrekte informatie niet gesproken worden van uitzonderlijke omstandigheden die een doorbreking van het medisch beroepsgeheim rechtvaardigen. Het is voor de rechtbank op basis van de thans beschikbare informatie niet mogelijk om een oordeel te geven over de vraag of de gewenste informatie over [betrokkene] niet ook op een andere, minder ingrijpende, wijze had kunnen worden verkregen. Dit is één van de criteria die volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad getoetst moet worden om te kunnen beoordelen of sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die een inbreuk op het medisch beroepsgeheim rechtvaardigen.
Het is de rechtbank met name niet duidelijk geworden waarom het niet mogelijk is [betrokkene], tegen wie kennelijk een voldoende verdenking in de zin van artikel 27 Wetboek van Strafvordering bestaat, aan te houden en te verhoren en hem daarbij de vraag voor te leggen of hij van 12 januari 2010 tot en met 17 juli 2010 op de Forensische psychiatrische afdeling bij Mondriaan verbleef en zoja, of hij in die periode (onbegeleid) verlof heeft gehad. De officier van justitie heeft hier desgevraagd geen bevredigend antwoord op kunnen geven, anders dan dat dit ‘in het belang van het opsporingsonderzoek’ nog niet gebeurd is.
De omstandigheid dat door de rechter-commissaris op 8 september 2011 een machtiging tot vorderen van gevoelige gegevens (art. 126nf Sv) is verleend, doet aan het voorgaande niet af. De rechtbank is immers gehouden in het kader van deze beklagprocedure een zelfstandig oordeel te geven over de vraag of sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden, zoals hiervoor bedoeld.
Op grond van het hiervoor overwogene acht de rechtbank het klaagschrift dan ook gegrond en zal een daarbij behorende last tot teruggave geven.”
5. Het eerste middel
5.1.
Het middel klaagt over het oordeel van de Rechtbank dat de op de voet van art. 126nf lid 1 Sv van klager gevorderde gegevens onder het medisch beroepsgeheim vallen.
5.2.
Krachtens art. 126nf lid 2 Sv jo. artt. 96a lid 2 onder b en 218 Sv kan een arts met een beroep op het medisch verschoningsrecht weigeren te voldoen aan een vordering tot het verstrekken van zogeheten gevoelige gegevens, voor zover deze gegevens die arts als geheimhouder zijn toevertrouwd. De gegevensvordering in de onderhavige zaak betreft een aantal vragen met betrekking tot een als verdachte in een zedenzaak aangemerkte patiënt van de Forensische psychiatrische afdeling verslaafden van de Stichting Mondriaan te Heerlen, te weten: (i) de vraag of de verdachte tijdens zijn verblijf op de genoemde afdeling van 12 januari 2010 tot en met 17 juli 2010 verlof heeft gehad, (ii) de vraag of een eventueel verlof van de verdachte onder begeleiding heeft plaatsgevonden en (iii) de vraag of de verdachte gedurende zijn behandeling bij de Forensische psychiatrische afdeling verslaafden van de Stichting Mondriaan tussen 12 januari 2010 tot en met 17 juli 2010 (anders dan wegens verlof) de mogelijkheid heeft gehad om buiten deze afdeling te verblijven. Volgens de steller van het middel is het oordeel van de Rechtbank dat de door de officier van justitie gevorderde gegevens zijn aan te merken als gegevens die onder het medisch beroepsgeheim vallen zonder nadere motivering niet begrijpelijk, aangezien deze gegevens niet zouden zien op de behandeling van de verdachte bij de Stichting Mondriaan zelf, maar alleen op de plaats waar de verdachte gedurende zijn behandelperiode heeft verbleven.
5.3.
Voor de beoordeling van het middel is van belang dat het antwoord op de vraag of bepaalde gegevens onder het medisch beroepsgeheim vallen in beginsel aan de arts als geheimhouder zelf toekomt. Het standpunt van de geheimhouder dient door politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij er redelijkerwijze geen twijfel over kan bestaan dat dit standpunt onjuist is.2.De Rechtbank heeft haar oordeel dat de gevorderde gegevens wel hebben te gelden als gegevens die onder het medisch beroepsgeheim vallen, gemotiveerd door te overwegen dat gegevens over verloven tijdens behandelingen en over de plaats waar patiënten tijdens hun behandeling verblijven (ook) informatie (kunnen) verschaffen over de aard van gevolgde behandelingen en over de wijze waarop behandelingen plaatsvinden. Zowel het beginsel van het leidende oordeel van de geheimhouder als de grote reikwijdte van het verschoningsrecht3.– ook gegevens waaruit vertrouwelijke informatie op meer indirecte wijze kan worden afgeleid kunnen hieronder vallen – maken dat het genoemde oordeel van de Rechtbank ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk is.
5.4.
Het middel faalt derhalve.
6. Het tweede middel
6.1.
Het middel komt op tegen het oordeel van de Rechtbank dat in casu geen sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die een doorbreking van het medisch verschoningsrecht rechtvaardigen. Het desbetreffende oordeel zou blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk zijn.
6.2.
Aan het medisch verschoningsrecht ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden. Dit verschoningsrecht is echter in zoverre niet absoluut dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt – ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap de arts als zodanig is toevertrouwd – moet prevaleren boven het verschoningsrecht. De vraag of zich zo uitzonderlijke omstandigheden voordoen dat het belang van patiënten van een vertrouwelijke toegang tot de arts moet wijken voor het belang dat de waarheid aan het licht komt laat zich niet in het algemeen beantwoorden. Bij de beantwoording van deze vraag in een concreet geval zal moeten worden gelet op (i) de aard en de ernst van het strafbare feit ten aanzien waarvan het vermoeden bestaat dat het is begaan, (ii) de aard en de inhoud van het materiaal waarover het verschoningsrecht zich uitstrekt in verband met het belang dat door het verschoningsrecht wordt gediend en (iii) de mate waarin de betrokken belangen van een patiënt worden geschaad indien het verschoningsrecht wordt doorbroken.4.
6.3.
Met deze opsomming van factoren waarop moet worden gelet, is de jurisprudentie van de Hoge Raad niet volledig in kaart gebracht. Ook andere factoren spelen een rol. Ik noem hier de noodzaak van doorbreking van het beroepsgeheim. Als de desbetreffende gegevens ook op andere wijze kunnen worden verkregen, is een doorbreking van het verschoningsrecht als regel niet gerechtvaardigd.5.Het gaat bij de bedoelde opsomming bovendien om factoren die, zoals de Hoge Raad telkens overweegt, “in een geval als het onderhavige” een rol dienen te spelen. De vooronderstelling bij de opsomming van factoren lijkt zo gezien te zijn dat sprake is van een bijzonder geval waarin een doorbreking van het verschoningsrecht in beginsel denkbaar is. Met betrekking tot het medisch beroepsgeheim kunnen in de jurisprudentie van de Hoge Raad tenminste drie categorieën van dergelijke bijzondere gevallen worden onderscheiden. (i) Gevallen waarin de verdenking zich richt tegen de arts (of de afgeleid verschoningsgerechtigde) zelf.6.(ii) Gevallen waarin het slachtoffer van het vermoedelijk gepleegde feit als patiënt aan de zorg van de (afgeleid) verschoningsgerechtigde is toevertrouwd. De verdenking hoeft zich daarbij niet te richten op een verschoningsgerechtigde.7.(iii) Gevallen waarin vermoedelijk sprake is van kindermishandeling.8.Het gaat in dit geval om de bescherming van minderjarigen tegen de ouders of tegen andere personen van wie zij afhankelijk zijn.9.De belangenafweging die van de arts zelf wordt verwacht, is hier door de wet als het ware voorgeprogrammeerd.10.De doorbreking van het verschoningsrecht lijkt daarbij aan te sluiten.
6.4.
De hier gegeven categorisering van bijzondere gevallen pretendeert niet volledig dekkend te zijn. Om scherp te scheiden categorieën gaat het voorts niet. Overlap doet zich voor.11.Waar het in het kader van deze conclusie om gaat, is dat het bij de vraag of een doorbreking van het beroepsgeheim gerechtvaardigd is, mede gaat om het bijzondere van het geval. Dat geval moet zodanig uitzonderlijk zijn dat een doorbreking van het verschoningsrecht daarin haar rechtvaardiging vindt. De genoemde bijzondere gevallen corresponderen dan ook met bijzondere redenen die een dergelijke doorbreking zouden kunnen rechtvaardigen.
6.5.
Ten aanzien van het oordeel dat een doorbreking van het beroepsgeheim gerechtvaardigd is, gelden zware motiveringseisen.12.Dat betekent onder meer dat aan de feitelijke onderbouwing van een dergelijk oordeel hoge eisen worden gesteld. Dat impliceert dat de oordelende rechter de beschikking moet hebben over in beginsel alle relevante gegevens. Als de rechter daarover niet beschikt, komt zijn oordeel dat sprake is van een zeer uitzonderlijk geval waarin een doorbreking van het verschoningsrecht gerechtvaardigd is, in de lucht te hangen.
6.6.
Blijkens de onder 4.2 aangehaalde passage van de bestreden beschikking heeft de Rechtbank haar oordeel dat in deze zaak geen sprake is van bijzondere omstandigheden die een doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen, gestoeld op de overweging dat de door de officier van justitie verstrekte informatie daarvoor ontoereikend is. De Rechtbank heeft dit argument vervolgens geconcretiseerd aan de hand van één van de door de Hoge Raad aangereikte toetsstenen, namelijk of de gevorderde gegevens niet ook op een andere, minder ingrijpende wijze verkregen konden worden. Ik merk daarbij op dat het middel er niet over klaagt dat de Rechtbank de officier van justitie niet in de gelegenheid heeft gesteld nadere gegevens over te leggen. Of een dergelijke klacht kans van slagen zou hebben gehad, kan hier in het middel blijven. Ik wijs er slechts op dat uit het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer valt af te leiden dat het openbaar ministerie onwillig is geweest om open kaart te spelen. Op de vraag van de voorzitter waarom de onderliggende stukken pas heden aan de Rechtbank worden overgelegd, antwoordt de officier “dat deze stukken eigenlijk niet in het bezit dienen te komen van de Mondriaan Stichting. Zij [de OvJ] legt desalniettemin deze stukken over, omdat er door de rechtbank anders geen beslissing kan worden genomen”. Het standpunt van het openbaar ministerie lijkt aldus te zijn geweest dat de Rechtbank het met de bedoelde stukken moest doen.
6.7.
Dat de Rechtbank – zoals de steller van het middel betoogt – met haar oordeel het jurisprudentiële toetsingskader heeft miskend, kan mijns inziens niet worden gezegd. Gezien de zware motiveringseisen die hier gelden, is de in algemene en kwalificerende termen gegoten informatie die de officier van justitie kwijt wilde, ten enenmale onvoldoende om het oordeel te onderbouwen dat sprake is van zeer uitzonderlijk omstandigheden die een doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen. Zo is de Rechtbank zelfs niet in staat gesteld om te toetsen of de verdenking inderdaad “zeer ernstige zedendelicten met een geweldspatroon” betreft. Belangrijker misschien nog is dat de verstrekte informatie niet of nauwelijks aanknopingspunten bevat voor het oordeel dat in casu sprake is van een bijzonder geval als hiervoor, onder 6.3 bedoeld.13.
6.8.
Dat de Rechtbank haar oordeel heeft toegespitst op slechts één van de relevante toetsingscriteria doet, anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld, daaraan niet af. De Rechtbank miskent daarmee niet dat daarnaast ook op andere factoren moet worden gelet. Waarom de Rechtbank in dit geval al die andere factoren bij langs had moeten lopen, vermag ik niet in te zien. Ik merk daarbij op dat het ontbreken van de noodzaak om het verschoningsrecht te doorbreken, niet kan worden gecompenseerd door de ernst van het vermoedelijk gepleegde feit of de beperktheid van de inbreuk die op het verschoningsrecht wordt gemaakt. Als de noodzaak van de doorbreking van het verschoningsrecht niet kan worden beoordeeld, kan immers bezwaarlijk worden gesteld dat een dergelijk doorbreking gerechtvaardigd is.
6.9.
Het oordeel van de Rechtbank acht ik voorts niet onbegrijpelijk, ook niet voor zover dat is toegespitst op de beoordeling van de vraag of de verlangde informatie niet ook op andere wijze kan worden verkregen. De informatie die de officier van justitie verschafte over de stand van het opsporingsonderzoek was uiterst summier. Op de voor de hand liggende vraag of het verhoor van de verdachte niet een optie was, antwoordde de officier van justitie met een verwijzing naar “het belang van het opsporingsonderzoek”, zonder dit ook maar enigszins te concretiseren. Ik merk daarbij op dat de vraag niet is wat vanuit het opsporingsbelang bezien de meest betrouwbare of de meest effectieve manier van informatiegaring is. De vraag waarop het aankomt, is of het opsporingsbelang zwaarder moet wegen dan het belang dat met het verschoningsrecht is gemoeid. Gelet daarop acht ik het niet onbegrijpelijk dat de Rechtbank zich niet in staat achtte om als haar oordeel uit te spreken dat het verhoor van de verdachte bij voorbaat als een onbegaanbare weg diende te worden beschouwd.
6.10.
Het tweede middel faalt eveneens.
7. Beide middelen falen.
8. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden beschikking ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑10‑2013
Zie HR 29 maart 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9694, NJ 1994/537 en HR 29 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5070, NJ 2005/273.
Vgl. HR 27 mei 2008, ECLI:LN:HR:2008:BC1370, NJ 2008/407, HR 21 oktober 2008, ECLI:LN:HR:2008:BD7817, NJ 2008/630 en HR 5 juli 2011, ECLI:LN:HR:2011:BP6144, NJ 2011/416.
Vgl. HR 26 mei 2009, ECLI:LN:HR:2009:BG5979, NJ 2009/263
Zie o.m. HR 21 oktober 2008, ECLI:LN:HR:2008:BD7817, NJ 2008/630.
Zie HR 29 juni 2004, ECLI:LN:HR:2004:AO5070, NJ 2005/273. De verdenking richtte zich hier tegen twee medepatiënten van het in een centrum voor jeugdpsychiatrie opgenomen slachtoffer.
Zie m.n. HR 28 februari 2012, ECLI:LN:HR:2012:BU6080.
Vgl. de definitie van kindermishandeling in art. 1 van de Wet op de jeugdzorg. Die definitie luidt: ‘elke vorm van voor een minderjarige bedreigende of gewelddadige interactie van fysieke, psychische of seksuele aard, die de ouders of andere personen ten opzichte van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid of van onvrijheid staat, actief of passief opdringen, waardoor ernstige schade wordt berokkend of dreigt te worden berokkend aan de minderjarige in de vorm van fysiek of psychisch letsel’.
Zie art. 53 lid 3 Wet op de jeugdzorg en art. 1:240 BW.
Zie bijv. HR 26 mei 2009, ECLI:LN:HR:2009:BG5979, NJ 2009/263, waarin de moeder ervan verdacht werd haar in het ziekenhuis opgenomen kind te mishandelen.
Zie o.m. HR 9 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV2386, NJ 2006/622.
Beroepschrift 05‑02‑2013
CASSATIESCHRIFTUUR
Parketnummer: 03/703544-11
Rekestnummer: 11/710
Zaaknummer HR: S 13/00048 B
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen de beschikking van de Rechtbank Maastricht van 17 februari 2011, waarbij de Rechtbank het klaagschrift ex art. 552a Sv van
[klager]
Psychiater, geneesheer-directeur van de Stichting Mondriaan te Heerlen
gegrond heeft verklaard en de teruggave van het inbeslaggenomene heeft gelast.
Rekwirant kan zich met deze uitspraak en de motivering daarvan niet verenigen en legt aan de Hoge Raad voor de volgende middelen van cassatie.
Eerste middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in art. 79 lid 1 Wet op de Rechterlijke Organisatie, waaronder schending van art. 24 en/of art. 96a en/of art. 126nf Sv, aangezien het oordeel van de Rechtbank dat de gevorderde gegevens vallen onder het medisch beroepsgeheim van klager niet zonder meer begrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd.
Toelichting:
1.
Op 8 september 2011 heeft de officier van justitie, met machtiging van de Rechter-Commissaris, van klager gevorderd gevoelige gegevens te verstrekken, zoals bedoeld in art. 126nf Sv. Het betrof gegevens betreffende de vragen of [verdachte], tegen wie aangifte was gedaan ter zake seksueel misbruik, tijdens zijn verblijf op de forensisch psychiatrische afdeling van de Stichting Mondriaan te Heerlen, in een bepaalde periode verlof heeft gehad, of dit verlof al dan niet onder begeleiding is geweest en of [verdachte] de mogelijkheid had elders te verblijven.
Klager heeft de stukken overgedragen aan de Rechter-Commissaris op wiens kabinet de stukken worden bewaard in afwachting van de beklagprocedure op grond van art. 552a Sv.
Klager heeft een klaagschrift ingediend tegen de vordering van deze gegevens en heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde gegevens vallen onder zijn medisch beroepsgeheim en dat hij derhalve niet verplicht was te voldoen aan de vordering.
2.
De Rechtbank heeft zich allereerst de vraag gesteld of de gevorderde gegevens vallen onder het medisch beroepsgeheim van klager en heeft daartoe overwogen:
‘De eerste vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of de gevorderde verlofgegevens vallen onder het medisch beroepsgeheim. Deze vraag beantwoordt de rechtbank zonder meer bevestigend. De rechtbank is van oordeel dat gegevens over (al dan niet begeleid) verlof en over de vraag wanneer dit verlof heeft plaatsgevonden betrekking hebben op de behandeling van de patiënt en de wijze waarop die behandeling plaatsvindt.’
3.
Naar de mening van rekwirant valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom de gevorderde verlofgegevens vallen onder het medisch beroepsgeheim van klager. Het betreft hier immers slechts gegevens die betrekking hebben op een mogelijk verblijf van [verdachte] buiten de inrichting gedurende een bepaalde periode. Daarbij is tevens van belang dat het niet gaat om de vraag óf [verdachte] in die periode in de inrichting van klager onder (medische) behandeling was. Immers, dit gegeven was reeds uit onderzoek bekend, zoals blijkt uit het proces-verbaal aanvraag vordering verstrekking gevoelige gegevens, gehecht aan de onder 1 vermelde vordering van de officier van justitie van 8 september 2011. In zoverre is naar de mening van rekwirant dan ook sprake van een motiveringsgebrek.
Tweede middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in art. 79 lid 1 Wet op de Rechterlijke Organisatie, waaronder schending van art. 24 en/of art. 96a en/of art. 126nf en/of art. 552a Sv, aangezien de Rechtbank, zoals hierna nader zal worden toegelicht, bij haar oordeel dat niet gesproken kan worden van uitzonderlijke omstandigheden die een doorbreking van het medisch beroepsgeheim rechtvaardigen — op grond waarvan de Rechtbank het klaagschrift gegrond heeft verklaard en de teruggave van het inbeslaggenomene heeft gelast — het van toepassing zijnde toetsingskader heeft miskend en daardoor blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en/of aangezien de Rechtbank haar oordeel dat geen sprake was van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden ontoereikend heeft gemotiveerd, althans dat die motivering onbegrijpelijk is.
Toelichting:
4.
De Rechtbank heeft het hiervoor onder 1. vermelde beklag gegrond verklaard en de teruggave gelast van de door klager verstrekte gegevens.
De Rechtbank heeft, in aanvulling op hetgeen hiervoor onder 2. is vermeld, overwogen:
‘De vraag die vervolgens beantwoording behoeft is of er zich in deze zaak uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een doorbreking van het medisch beroepsgeheim rechtvaardigen.
Daartoe wordt als volgt overwogen.
De rechtbank heeft pas bij gelegenheid van de behandeling van het klaagschrift op 3 februari 2012 kennis kunnen nemen van het proces-verbaal van politie d.d. 8 september 2011 betreffende de aanvraag vordering verstrekking gevoelige gegevens. In dit proces-verbaal wordt enkel vermeld dat er aangifte is gedaan ter zake van seksueel misbruik van een minderjarige, gepleegd door [verdachte]. Dit zou (onder meer) hebben plaats gevonden gedurende de periode dat [verdachte] opgenomen zou zijn geweest in de inrichting waarvan klager geneesheer-directeur is. De officier van justitie heeft bij de behandeling in raadkamer nog een summiere toelichting gegeven op dit proces-verbaal, inhoudende dat de heer [verdachte] wordt verdacht van zeer ernstige zedendelicten met een geweldspatroon, dat in het kader van die verdenking kinderen zijn gehoord in de speciale verhoorstudio en dat de benodigde informatie niet op andere wijze kan worden verkregen. Ook heeft zij op vragen van de rechtbank aangegeven dat deze persoon zelf nog niet weet verdacht te zijn van deze feiten en (dus) zelf ook nog niet is gehoord over deze verdenking.
Naar het oordeel van de rechtbank kan er op grond van de door de officier van justitie verstrekte informatie niet gesproken worden van uitzonderlijke omstandigheden die een doorbreking van het medisch beroepsgeheim rechtvaardigen. Het is voor de rechtbank op basis van de thans beschikbare informatie niet mogelijk om een oordeel te geven over de vraag of de gewenste informatie over [verdachte] niet ook op een andere, minder ingrijpende, wijze had kunnen worden verkregen. Dit is één van de criteria die volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad getoetst moet worden om te kunnen beoordelen of sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die een inbreuk op het medisch beroepsgeheim rechtvaardigen. Het is de rechtbank met name niet duidelijk geworden waarom het niet mogelijk is [verdachte], tegen wie kennelijk een voldoende verdenking in de zin van artikel 27 Wetboek van Strafvordering bestaat, aan te houden en te verhoren en hem daarbij de vraag voor te leggen of hij van 12 januari 2010 tot en met 17 juli 2010 op de Forensische psychiatrische afdeling bij Mondriaan verbleef en zo ja, of hij in die periode (onbegeleid) verlof heeft gehad. De officier van justitie heeft hier desgevraagd geen bevredigend antwoord op kunnen geven, anders dan dat dit ‘in het belang van het opsporingsonderzoek’ nog niet gebeurd is.
De omstandigheid dat door de rechter-commissaris op 8 september 2011 een machtiging tot vorderen van gevoelige gegevens (art. 126nf Sv.) is verleend, doet aan het voorgaande niet af. De rechtbank is immers gehouden in het kader van deze beklagprocedure een zelfstandig oordeel te geven over de vraag of sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden, zoals hiervoor bedoeld.
Op grond van het hiervoor overwogene acht de rechtbank het klaagschrift dan ook gegrond en zal een daarbij behorende last tot teruggave geven.’
5.1
Uw Raad heeft in zijn arrest van 5 juli 2011, LJN: BP6144 — in navolging op eerdere jurisprudentie — overwogen:
‘4.3.2.
Aan het verschoningsrecht ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden.
Het verschoningsrecht van onder meer de arts is echter in zoverre niet absoluut, dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt — ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap hem als zodanig is toevertrouwd — moet prevaleren boven het verschoningsrecht. De vraag of zich zo uitzonderlijke omstandigheden voordoen dat het belang van de patiënten dat zij ervan moeten kunnen uitgaan dat de arts geheimhoudt hetgeen zij hem hebben toevertrouwd, moet wijken voor het belang dat de waarheid aan het licht komt, laat zich niet in het algemeen beantwoorden.
Bij de beantwoording van die vraag zal in een geval als het onderhavige moeten worden gelet op de aard en de ernst van het strafbare feit ten aanzien waarvan het vermoeden bestaat dat het is begaan, de aard en de inhoud van het materiaal waarover zich het verschoningsrecht uitstrekt in verband met het belang dat door het verschoningsrecht wordt gediend en de mate waarin de betrokken belangen van de patiënt worden geschaad indien het verschoningsrecht wordt doorbroken (vgl. o.m. HR 27 mei 2008, LJN BC1370, NJ 2008/407 en HR 21 oktober 2008, LJN BD7817, NJ 2008/630).’
5.2
Voor het oordeel dat van zodanige omstandigheden — en derhalve van een uitzondering op de hoofdregel met betrekking tot het verschoningsrecht — sprake is, gelden zware motiveringseisen (vgl. HR 15 mei 2007, NJ 2007/300, r.o. 5.3). In zijn overwegingen zal de beklagrechter tevens de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit moeten betrekken (vgl. conclusie A-G Aben voor HR 5 juli 2011, LJN: BP6144, onder 4.1.6). Bij het antwoord op de vraag of is voldaan aan de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit is (tevens) van belang of de gegevens niet ook op een andere, minder ingrijpende, wijze hadden kunnen worden verkregen. Deze toets ligt ook besloten in HR 29 juni 2004, NJ 2005/273.
5.3
Door haar oordeel dat niet gesproken kan worden van uitzonderlijke omstandigheden1. die een doorbreking van het medisch beroepsgeheim rechtvaardigen uitsluitend te baseren op het gegeven dat het voor de Rechtbank niet mogelijk is om een oordeel te geven over de vraag of de gewenste informatie over [verdachte] niet ook op een andere, minder ingrijpende, wijze had kunnen worden verkregen, heeft de Rechtbank naar de mening van rekwirant het onder 5.1 weergegeven toetsingskader miskend en in zoverre blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De Rechtbank heeft zich immers niet uitgelaten over:
- i)
de aard en de ernst van het strafbare feit ten aanzien waarvan het vermoeden bestaat dat het is begaan,
- ii)
de aard en de inhoud van het materiaal waarover zich het verschoningsrecht uitstrekt in verband met het belang dat door het verschoningsrecht wordt gediend en
- iii)
de mate waarin de betrokken belangen van de patiënt worden geschaad indien het verschoningsrecht wordt doorbroken.
Dit klemt temeer nu de officier van justitie tijdens de behandeling in raadkamer heeft meegedeeld dat [verdachte] wordt verdacht van zeer ernstige zedendelicten met een geweldspatroon, gepleegd ten aanzien van jonge kinderen. Daarnaast is van belang dat de gevorderde gegevens geen (zie het eerste middel), dan wel slechts zeer zijdelings betrekking hebben op de wijze van (medische) behandeling van [verdachte] in de kliniek van klager.
De noodzaak van het uitdrukkelijk betrekken van de hiervoor genoemde vragen bij haar oordeelsvorming volgt eveneens uit de uit art. 3 en 8 EVRM voortvloeiende verplichting van de staat tot het doen van een effectief en onafhankelijk onderzoek en tot bescherming van kinderen tegen feiten als de onderhavige, te weten zeer ernstige zedendelicten met een geweldspatroon, gepleegd ten opzichte van minderjarigen. Rekwirant verwijst in het verband naar EHRM 2 december 2008, EHRC 2009/12 (Juppala tegen Finland) en EHRM 27 september 2011, EHRC 2011/164 (M. en C. tegen Roemenië). Dit volgt ook uit HR 5 juli 2011, LJN: BP6144, r.o. 4.3.4, waar het ging om de verplichting van de staat op grond van art. 2 EVRM.
Vellinga-Schootstra merkt in dit verband op:
‘Zo is het ook zeker denkbaar dat de positieve verplichtingen uit de artikelen 2 en 3 EVRM meebrengen dat in uitzonderlijke gevallen bij de opsporing een inbreuk wordt gemaakt op het verschoningsrecht van de professionele verschoningsgerechtigde.
Daarbij zal met name moeten worden gedacht aan zaken waarin sprake is van verdenking van een doleus delict zoals moord, doodslag en gevallen van zware mishandeling de dood ten gevolge hebbend gepleegd tegen ‘vulnerable’ slachtoffers, of aan gevallen van zedendelicten tegen kwetsbare personen als minderjarigen en personen met een lichamelijke of verstandelijke beperking.’2.
5.4
De Rechtbank overweegt niet dat het vorderen van de gegevens niet voldoet aan de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit, maar slechts dat het voor de Rechtbank niet mogelijk is daaromtrent een oordeel te geven. De overweging van de Rechtbank dat niet duidelijk is waarom het niet mogelijk is om [verdachte] aan te houden en te verhoren en hem zelf om informatie te vragen, waarmee de Rechtbank kennelijk toch beoogt te toetsen aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, is naar de mening van rekwirant niet zonder meer begrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt naar de mening van rekwirant niet in te zien dat een aanhouding van [verdachte], diens voorgeleiding aan een hulpofficier van justitie en mogelijke inverzekeringstelling minder ingrijpend is dan het opvragen van (uitsluitend) gegevens omtrent (eventueel) zijn verlof. Onmiskenbaar heeft de officier van justitie door het vorderen van de gegevens juist willen voorkomen dat [verdachte] van zijn vrijheid zou moeten worden beroofd, indien zou blijken dat hij tijdens zijn verblijf in de Stichting Mondriaan geen (onbegeleid) verlof zou hebben genoten. Daarnaast getuigt de overweging van de Rechtbank van weinig realiteitszin, in zoverre dat de Rechtbank zich kennelijk niet heeft gerealiseerd dat [verdachte] allereerst een beroep zal kunnen doen op het hem toekomende zwijgrecht. Zelfs indien hij zou verklaren dat hij in die periode geen (onbegeleid) verlof heeft genoten kan van politie en justitie in redelijkheid niet verwacht worden dat zij zich daarbij zonder meer zouden neerleggen. De ervaring leert immers dat verdachten niet steeds volledig naar waarheid verklaren.
Naar de mening van rekwirant kunnen de overwegingen van de Rechtbank haar oordeel dat niet gesproken kan worden van uitzonderlijke omstandigheden die een doorbreking van het medisch beroepsgeheim rechtvaardigen niet dragen. In zoverre is naar de mening van rekwirant dan ook tevens sprake van een motiveringsgebrek.
Indien één of beide cassatiemiddel(en) doel treft/treffen zal de beschikking van de Rechtbank Maastricht niet in stand kunnen blijven.
Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook deze beschikking te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 5 februari 2013
Mr H.H.J. Knol, plaatsvervangend officier van justitie bij het arrondissementsparket Limburg
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 05‑02‑2013
Ten onrechte spreekt de Rechtbank niet van zeer uitzonderlijke omstandigheden, maar daaraan komt geen zelfstandige betekenis toe, vgl. HR 5 juli 2011, LJN: BP6144, r.o. 4.4.
F. Vellinga-Schootstra, Positieve verplichtingen en het verschoningsrecht, DD 2011/72 (november p. 1027 e.v.).