Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 22 juni 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:6159.
HR, 02-06-2023, nr. 21/03969
ECLI:NL:HR:2023:830, Conclusie: Gedeeltelijk contrair, Conclusie: Gedeeltelijk contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-06-2023
- Zaaknummer
21/03969
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:830, Uitspraak, Hoge Raad, 02‑06‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:6159
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1145, Gedeeltelijk contrair
Nationale procedure voortgezet met: ECLI:NL:GHSHE:2024:1405
ECLI:NL:PHR:2022:1145, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 11‑11‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:830, Gedeeltelijk contrair
- Vindplaatsen
Burgerlijk procesrecht.nl BPR-2023-0052
BPR-Updates.nl 2023-0052
JAR 2023/177 met annotatie van mr. dr. A.F. Bungener
TvPP 2023, afl. 4, p. 143
JOR 2023/256 met annotatie van mr. R.L. Ubels
JBPr 2023/60 met annotatie van mr. G.J. Harryvan
JAR 2023/177 met annotatie van mr. dr. A.F. Bungener
Uitspraak 02‑06‑2023
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Inzagevordering (art. 843a Rv) na bewijsbeslag. Selectie digitale bescheiden d.m.v. zoektermen; voldoende bepaalde bescheiden?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/03969
Datum 2 juni 2023
ARREST
In de zaak van
1. [eiser 1] (hierna: [eiser 1]),
wonende te [woonplaats], Verenigde Arabische Emiraten,
2. [eiser 2] (hierna: [eiser 2]),
wonende te [woonplaats],
3. SOLIDNATURE B.V. (hierna: SolidNature),
gevestigd te Aalsmeer,
4. REVEALROX HQ (hierna: RevealRox),
gevestigd te Dubai, Verenigde Arabische Emiraten,
EISERS tot cassatie, verweerders in het incidentele cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: [eisers],
advocaat: J. den Hoed,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, eiser in het incidentele cassatieberoep,
hierna: [verweerder],
advocaat: H.J.W. Alt.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/08/218252 / HA ZA 18-245 van de rechtbank Overijssel van 4 juli 2018 en 6 november 2019;
b. de arresten in de zaak 200.271.317/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 oktober 2020 en 22 juni 2021.
[eisers] hebben tegen het arrest van 22 juni 2021 beroep in cassatie ingesteld.
[verweerder] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt zowel in het principale cassatieberoep als in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) SolidNature is een onderneming die zich bezighoudt met het leveren en plaatsen van natuursteen. RevealRox houdt zich bezig met de exploitatie van negen Iraanse steengroeven die zijn aangekocht door (feitelijk) [eiser 1]. De vennootschap ATRH Holding B.V. (hierna: ATRH) behoort tot dezelfde groep als SolidNature en RevealRox.
(ii) [eiser 1] was tot 2020 middellijk bestuurder van SolidNature. [eiser 2], de broer van [eiser 1], is hem als middellijk bestuurder van SolidNature opgevolgd en was voorheen ook in het concern werkzaam.
(iii) De hiervoor onder (i) bedoelde Iraanse steengroeven werden tot mei 2017 geëxploiteerd door een joint venture van [eiser 1] en [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]). Deze samenwerking is met een conflict geëindigd.
(iv) [verweerder] is op 1 mei 2017 in dienst getreden bij ATRH als teammanager operationele zaken. In november 2017 is feitelijk een einde gekomen aan de arbeidsovereenkomst tussen [verweerder] en ATRH.
(v) Vanaf 1 september 2017 heeft [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) als verkoper gewerkt voor RevealRox. [betrokkene 2] heeft dit contract op 24 november 2017 beëindigd.
(vi) In november 2017 zijn verschillende werknemers van ATRH, SolidNature en RevealRox telefonisch benaderd door [betrokkene 2] met onder meer de mededeling dat [eiser 1] en [eiser 2] betrokken zijn bij criminele activiteiten (waaronder drugshandel, witwassen, oplichting en afpersing) en op die manier hun geld verdienen.
(vii) Op 1 december 2017 heeft [eiser 1] een e-mail ontvangen van een afzender genaamd [A] (hierna: [A]). In deze e-mail stond vermeld dat sprake zou zijn van een ‘international fraud investigation’ met betrekking tot de ondernemingen van [eiser 1] en dat vier uur later een bij de e-mail gevoegd rapport met de naam ‘International Security and Fraud Alert – Iranian Fraud’ (hierna: het [A]-rapport) internationaal zou worden vrijgegeven. Diezelfde dag is het [A]-rapport gepubliceerd op het internet.
(viii) In het [A]-rapport worden [eiser 1] en [eiser 2] en een aantal andere aan SolidNature en RevealRox gelieerde personen beschreven als criminelen en fraudeurs, die investeerders in en schuldeisers van hun ondernemingen niet betalen. Daarnaast wordt verslag gedaan van een extravagante levensstijl van de broers [eiser 1]. Een foto van [eiser 1] wordt getoond en ook foto’s van anderen, die met een zwarte balk voor hun ogen zijn afgebeeld.
(ix) [A] is een in werkelijkheid niet bestaande organisatie. Het [A]-rapport is opgesteld door [betrokkene 2].
(x) Op 2 december 2017 hebben verschillende werknemers van SolidNature en RevealRox een e-mail ontvangen van [A] waarin is vermeld dat [betrokkene 1] is opgelicht door [eiser 1] en dat investeerders, leveranciers en werknemers met lege handen achterblijven door zijn luxeleven. De werknemers worden in die mail opgeroepen om de hun bekende vermogensbestanddelen van (onder meer) [eiser 1] door te geven, waarbij een beloning in het vooruitzicht wordt gesteld.
(xi) Vanaf 4 december 2017 zijn via Twitter onder de naam [A] berichten gepost met een link naar de website waarop het [A]-rapport was gepubliceerd. Het rapport is ook onder klanten en relaties van SolidNature en RevealRox verspreid en anoniem toegezonden aan de redactie van het tijdschrift Quote. In dit tijdschrift is op 4 december 2017 een artikel verschenen over het geschil tussen [eisers] en [betrokkene 1].
(xii) In februari 2018 heeft ene ‘[betrokkene 4]’ een e-mail aan [eiser 1] verzonden met daarin een verwijzing naar een soortgelijke website als die waarop het [A]-rapport was gepubliceerd met de titel ‘Europe Largest Scam Inc. Exposed’.
(xiii) Quote heeft op 20 februari 2018 een artikel gepubliceerd dat is gewijd aan de zakelijke activiteiten van [eiser 1].
(xiv) ‘[betrokkene 4]’ heeft op 20 februari 2018 een e-mailbericht verstuurd aan [eiser 1] en werknemers van SolidNature en RevealRox met als onderwerp ‘Quote Magazine exposes the criminal and thief [eiser 1]’. Daarbij was als bijlage het artikel uit Quote gevoegd en werd [eiser 1] uitgemaakt voor ‘criminal and psychopaat’. Het artikel is door ‘[betrokkene 4]’ ook aan diverse (overheids)instanties toegezonden.
(xv) De e-mails van ‘[betrokkene 4]’ zijn feitelijk opgesteld door [betrokkene 2] en [betrokkene 3].
(xvi) [eisers] hebben op 31 januari 2018 conservatoir bewijsbeslag doen leggen ten laste van [verweerder] op diverse (digitale) bescheiden (hierna: de beslagen bescheiden). De beslagen bescheiden zijn in gerechtelijke bewaring gegeven.
2.2
In deze procedure vorderen [eisers] onder meer veroordeling van [verweerder] tot verstrekking van afschrift van de beslagen bescheiden op de voet van art. 843a Rv (hierna: de inzagevordering). In reconventie vordert [verweerder] onder meer opheffing van het bewijsbeslag en beëindiging van de gerechtelijke bewaring van de beslagen bescheiden.
2.3
De rechtbank heeft, voor zover in cassatie van belang, in conventie de inzagevordering afgewezen en in reconventie de vorderingen tot opheffing van het bewijsbeslag en tot beëindiging van de gerechtelijke bewaring van de beslagen bescheiden toegewezen.
2.4
Het hof1.heeft, voor zover in cassatie van belang, het vonnis van de rechtbank vernietigd, in conventie de inzagevordering alsnog gedeeltelijk toegewezen en in reconventie de vorderingen tot opheffing van het bewijsbeslag en beëindiging van de gerechtelijke bewaring alsnog gedeeltelijk afgewezen. Hiertoe heeft het hof als volgt overwogen.
“De rechtsbetrekking: betrokkenheid bij de lastercampagne
6.9
De rechtbank heeft de inzagevordering afgewezen omdat niet voldaan was aan het derde criterium, omdat de rechtsbetrekking – de door [eisers] gestelde onrechtmatige daad – onvoldoende was aangetoond.
6.10
Het bestaan van die rechtsbetrekking moet door degenen die inzage verlangt voldoende aannemelijk worden gemaakt. Daarbij dient de inzagevordering zodanig feitelijk te worden onderbouwd, zo mogelijk met al voorhanden bewijsmateriaal, dat voldoende aannemelijk is dat – in dit geval – de gestelde onrechtmatige daad zich heeft voorgedaan.2.
6.11
Het hof zal vervolgens beoordelen of aan de maatstaf van voldoende aannemelijk maken is voldaan. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de aannemelijkheidsdrempel bij de inzagevordering hoger ligt dan bij de vordering om bewijsmateriaal in beslag te mogen nemen maar lager dan om een schadevordering te kunnen toewijzen. (…)
6.12
Voor de betrokkenheid van [verweerder] bij de lastercampagne hebben [eisers] het volgende aangevoerd:
- [verweerder] heeft in ieder geval vanaf december 2017 veelvuldig contact gehad met [betrokkene 2]. Van [betrokkene 2] staat vast dat hij de [A]-berichtgeving heeft opgesteld. Ook stond [verweerder] vanaf die zelfde periode in contact met [betrokkene 5]. [betrokkene 2] en [verweerder] werkten gedurende hun dienstverband niet voor het zelfde bedrijfsonderdeel binnen het concern van [eiser 1];
- [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij € 150.000 aan [verweerder] heeft betaald. In – op niets uitgelopen – onderhandelingen tussen [betrokkene 2] en [eiser 1] over het treffen van een regeling in januari/februari 2020 heeft [betrokkene 2] ook een aanzienlijk bedrag (2 maal € 90.000) voor [verweerder] willen bedingen in ruil voor verklaringen zijnerzijds die zouden wijzen op betrokkenheid van [betrokkene 1] bij de beschadigingscampagne;
- [verweerder] heeft in november 2020 gesprekken gevoerd met [betrokkene 6], zijn leidinggevende bij ATRH, waarbij hij vertelde dat [eiser 1] diep in een criminele organisatie zat (wapenhandel, drugshandel en witwassen), samen met zijn broer en moeder zou worden aangestuurd door de Iraanse geheime dienst en dat hij met deze informatie naar buiten zal treden. In een door [betrokkene 6] opgenomen telefoongesprek zegt hij; “wij gaan alles openleggen nu van wat er speelt, het hele verhaal, hoe het is gekomen, wie d’r op zit, wat er aan de hand is, alles.”;
- De headhunter [betrokkene 7] heeft een verklaring afgelegd over een telefoongesprek met [verweerder] op 26 november 2017 waarin hij aangaf dat [verweerder], niet over de telefoon, het een en ander wilde vertellen over wat hij wist van [eiser 1] en wat hij had meegemaakt met [eiser 1];
- [verweerder] heeft rond 22 november 2017 samen met [betrokkene 2] een bezoek gebracht aan [de journalist]. [de journalist] heeft op 4 december 2017 aan [betrokkene 2] bericht uit journalistiek perspectief problemen te zien bij het aanmerken van SolidNature als een aantoonbare scam in natuursteen (…).
6.13
Het hof oordeelt dat deze omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, voldoende zijn om de aannemelijkheidsdrempel voor de inzage in enige in bewijsbeslag genomen bescheiden te rechtvaardigen.
Bepaalde bescheiden
6.14
Onder het bewijsbeslag vallen alle bescheiden waarin tenminste één van de in het beslagrekest voorkomende woorden voorkomt en die dateren uit de periode 1 mei 2017 tot de datum van beslaglegging op 31 januari 2018. In het beslagrekest zijn ook tamelijk algemene woorden als Iranian, criminal, oplichting en fraude opgenomen. Het hof is van oordeel dat deze selectie veel te ruim is. Datzelfde geldt voor minder algemene woorden als [eiser 1], maar die, als werkgever van [verweerder], ook ruim in zijn correspondentie/ gegevensverkeer voor kan komen zonder dat sprake is van enige relatie met de in aanmerking te nemen onrechtmatige daad.
6.15
Het hof oordeelt dat van de onder het beslag vallende bescheiden een minder ruime selectie dient te worden vervaardigd. Deze te maken selectie betreft uitsluitend alle in beslag genomen bescheiden waarin het woord [A] of samenstellingen daarmee voorkomen, dan wel het woord scam of het woord Quote. Daarnaast alle emailverkeer van [verweerder] met [betrokkene 2] (het adres [e-mailadres]), en alle uitgaande emailverkeer naar adressen die eindigen op [domeinnaam], en alle whatsapp-verkeer en sms-berichten van en met de in het beslagrekest genoemde telefoonnummers die op naam staan van [betrokkene 2], en de uitgaande berichten naar de telefoonnummers die volgens het beslagrekest op naam staan van het tijdschrift Quote dan wel daar werkzame personen.
Van de resultaten van deze selectie dienen vervolgens nog uitgezonderd te worden de berichten die zijn uitgewisseld tussen [verweerder] en zijn advocaat (al dan niet in het kader van de gevoerde ontslagprocedure).”
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1.1
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof (in rov. 6.14) dat onder het bewijsbeslag alle bescheiden uit de periode 1 mei 2017 tot 31 januari 2018 vallen waarin ten minste één van de in het beslagrekest voorkomende woorden voorkomt, en dat deze selectie veel te ruim is omdat in het beslagrekest ook tamelijk algemene woorden zijn opgenomen (zoals ‘Iranian’, ‘criminal’, ‘oplichting’ en fraude’) en daarnaast minder algemene woorden als ‘[eiser 1]’, die (als werkgever van [verweerder]) ook ruim in zijn correspondentie en gegevensverkeer kunnen voorkomen zonder dat sprake is van een relatie met de in aanmerking te nemen onrechtmatige daad.
Het onderdeel klaagt onder meer dat dit oordeel onjuist, dan wel onbegrijpelijk is omdat de lastercampagne die [eisers] aan het bewijsbeslag en de inzagevordering ten grondslag hebben gelegd, bestond uit de beschuldiging van fraude en oplichting en in tamelijk algemene termen (zoals ‘fraude’, ‘oplichting’ en de naam ‘[eiser 1]’) is gevoerd. Het hof heeft ten onrechte deze aard van de door [eisers] gestelde rechtsbetrekking niet (kenbaar) in zijn beoordeling betrokken, aldus het onderdeel.
3.1.2
Het onderdeel neemt terecht tot uitgangspunt dat bij een bewijsbeslag op en een vordering tot inzage van bescheiden op de voet van art. 843a Rv, in voorkomend geval (mede) aan de hand van (een combinatie van) zoekwoorden kan worden afgebakend welke bescheiden voldoen aan de eisen van bepaaldheid en rechtmatig belang bij inzage, als bedoeld in art. 843a Rv.
3.1.3
[eisers] hebben aan hun inzagevordering in deze procedure onder meer ten grondslag gelegd dat [verweerder] betrokken is geweest bij een lastercampagne tegen hen, die onder meer bestond uit het verspreiden van het [A]-rapport en e-mails waarin [eiser 1] en [eiser 2] werden beschuldigd van oplichting, fraude en andere criminele activiteiten (zie hiervoor in 2.1 onder (vi)-(xii) en (xiv)). Uit de gedingstukken blijkt dat bij deze beschuldigingen in het [A]-rapport en de e-mails (herhaaldelijk) bewoordingen als ‘fraude’, ‘fraud alert’, ‘Iranian’, ‘duped investors’, ‘criminal’, scam’ en de namen [eiser 1], [eiser 2] en [betrokkene 1] zijn gebruikt. [eisers] hebben in het beslagrekest onder meer deze woorden opgegeven als zoekwoorden waarmee de in conservatoir bewijsbeslag te nemen bescheiden zijn afgebakend en hebben toegelicht dat de zoekwoorden zo zijn gekozen dat de op basis daarvan beslagen bescheiden betrekking zullen hebben op (betrokkenheid van [verweerder] bij) de lastercampagne.
3.1.4
In het licht van hetgeen hiervoor in 3.1.2-3.1.3 is overwogen is hetzij onjuist, hetzij onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat de door [eisers] opgegeven zoekwoorden (met uitzondering van de woorden ‘[A]’ of samenstellingen daarvan, ‘scam’ en ‘Quote’) veel te ruim of te algemeen zijn. Nu de door [eisers] opgegeven zoekwoorden (voornamelijk) zijn gebaseerd op bewoordingen die zijn gebruikt in de lastercampagne tegen [eisers] die aan de inzagevordering ten grondslag is gelegd (zie hiervoor in 3.1.3), valt niet zonder meer in te zien dat deze zoekwoorden in dit geval te ruim of te algemeen zijn en dat daarom (zoals het hof kennelijk heeft geoordeeld) de vordering tot inzage in de beslagen bescheiden waarin deze zoekwoorden voorkomen, niet voldoet aan de eis van bepaaldheid, als bedoeld in art. 843a Rv. Onderdeel 1 klaagt hierover terecht.
3.2
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 juni 2021;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eisers] begroot op € 845,-- aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eisers] begroot op € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.E. du Perron, als voorzitter, C.H. Sieburgh, A.E.B. ter Heide, G.C. Makkink en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 2 juni 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 02‑06‑2023
Het hof verwijst naar HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1251.
Conclusie 11‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Inzagevordering (art. 843a Rv) na bewijsbeslag i.v.m. gestelde onrechtmatige daad. Selectie digitale bescheiden d.m.v. zoektermen. Vereisten voldoende bepaaldheid, rechtmatig belang en rechtsbetrekking. Uitbreiding feitelijke grondslag inzagevordering in hoger beroep.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/03969
Zitting 11 november 2022
CONCLUSIE
E.M. Wesseling-van Gent
In de zaak
1. [eiser 1]
2. [eiser 2]
3. SolidNature B.V.
4. RevealRox HQ
tegen
[verweerder]
1. Aanduiding procespartijen en korte inhoud cassatieberoep
1.1
Eisers tot cassatie worden hierna aangeduid als [eiser 1] , [eiser 2] , SolidNature en RevealRox en gezamenlijk als [eisers] (meervoud). Verweerder in cassatie wordt hierna aangeduid als [verweerder] .
1.2
Deze zaak betreft een vordering tot inzage op grond van art. 843a Rv na een gelegd bewijsbeslag op diverse (digitale) bescheiden. [eisers] vorderen inzage in de bescheiden die onder het bewijsbeslag vallen, in verband met een door [verweerder] gepleegde onrechtmatige daad. Die onrechtmatige daad bestaat volgens [eisers] – kort samengevat – uit betrokkenheid bij een lastercampagne bedoeld om [eisers] in diskrediet te brengen. Het hof heeft geoordeeld dat aan de vereisten voor inzage is voldaan voor een deel van de beslagen bescheiden.Het principaal cassatieberoep heeft betrekking op het oordeel van het hof dat de selectie bescheiden die onder het bewijsbeslag vallen, te ruim is. Ook richt het zich tegen de overweging van het hof dat, als de inzagevordering betrekking heeft op onder bewijsbeslag rustende bescheiden, de rechtsbetrekking in de zin van art. 843a lid 1 Rv in het verlengde moet liggen van de grondslag van het gelegde bewijsbeslag.Het incidenteel cassatieberoep komt op tegen het oordeel van het hof dat van de onder het beslag vallende bescheiden een minder ruime selectie dient te worden vervaardigd. Daarnaast keert het incidentele middel zich tegen de overweging van het hof dat het subsidiaire verweer van [verweerder] , dat de berichtgeving omtrent [eisers] grotendeels op waarheid berust, in deze inzageprocedure niet hoeft te worden besproken.
2. Feiten en procesverloop
Feiten1.
2.1
SolidNature is een onderneming die zich bezig houdt met het leveren en plaatsen van (exclusieve) natuursteen. RevealRox houdt zich bezig met de exploitatie van een negental Iraanse steengroeven die zijn aangekocht door (feitelijk) [eiser 1] , die ook tot 2020 (middellijk) bestuurder was van SolidNature. Ook de vennootschap ATRH Holding B.V. (hierna: ATRH) behoort tot dezelfde groep vennootschappen. [eiser 2] (die ook wel [naam 1] wordt genoemd) is de broer van [eiser 1] die hem als middellijk bestuurder van SolidNature is opgevolgd en voorheen ook in het concern werkzaam was.
2.2
De Iraanse steengroeven van [eiser 1] werden tot mei 2017 geëxploiteerd door een joint venture van [eiser 1] en [betrokkene 1] , een Nederlandse zakenman en multimiljonair (hierna: [betrokkene 1] ). Deze samenwerking is met een conflict geëindigd. Een daarover door [betrokkene 1] aangespannen kort geding is door laatstgenoemde verloren.2.Dit geschil ging over vele tientallen miljoenen euro’s.
2.3
[verweerder] is op 1 mei 2017 in dienst getreden bij ATRH als teammanager operationele zaken. Vóór indiensttreding bij ATRH is [verweerder] in dienst geweest van de overheid. Volgens zijn cv heeft hij functies vervuld die verband houden met staatsinlichtingen en de staatsveiligheid.
2.4
Vanaf 1 september 2017 heeft [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ) als verkoper gewerkt voor RevealRox. [betrokkene 2] heeft dit contract op 24 november 2017 beëindigd.
2.5
In november 2017 is feitelijk een einde gekomen aan de arbeidsovereenkomst tussen [verweerder] en ATRH.
2.6
In november 2017 zijn verschillende werknemers van ATRH, SolidNature en RevealRox telefonisch benaderd door [betrokkene 2] met onder meer de mededeling dat [eiser 1] en [eiser 2] betrokken zijn bij criminele activiteiten - waaronder drugshandel, witwassen, oplichting en afpersing - en op die manier hun geld verdienen.
2.7
Op 1 december 2017 heeft [eiser 1] een e-mail ontvangen van een afzender genaamd [A] ( [A] ). In deze e-mail stond vermeld dat sprake zou zijn van een “international fraud investigation” met betrekking tot de ondernemingen van [eiser 1] en dat vier uur later een bij de e-mail gevoegd rapport met de naam ‘International Security and Fraud Alert - Iranian Fraud’ (hierna: het [A] -rapport) internationaal zou worden vrijgegeven. Diezelfde dag is het [A] -rapport gepubliceerd op het internet. In het [A] -rapport worden [eiser 1] en [eiser 2] en een aantal andere aan SolidNature en RevealRox gelieerde personen beschreven als criminelen en fraudeurs, die investeerders in en schuldeisers van hun ondernemingen niet betalen. Daarnaast wordt verslag gedaan van een extravagante levensstijl van de broers [eisers 1+2] met dure auto’s, dito woningen en luxe vakanties. Een foto van [eiser 1] wordt getoond en ook foto’s van anderen, die met een zwarte balk voor hun ogen zijn afgebeeld.
2.8
[A] is een niet-bestaande organisatie. Het [A] -rapport is opgesteld door [betrokkene 2] en op het web geplaatst met behulp van [betrokkene 3] .
2.9
Op 2 december 2017 hebben verschillende werknemers van SolidNature en RevealRox een e-mail ontvangen van [A] waarin staat vermeld dat [betrokkene 1] is opgelicht door [eiser 1] en dat investeerders, leveranciers en werknemers met lege handen achterblijven door zijn luxeleven. De werknemers worden in die e-mail opgeroepen om de hen bekende vermogensbestanddelen van (onder meer) [eiser 1] door te geven, waarbij een beloning in het vooruitzicht wordt gesteld.
2.10
Vanaf 4 december 2017 zijn via Twitter onder de naam [A] berichten gepost met een link naar de website waarop het [A] -rapport was gepubliceerd. Het rapport is ook onder klanten en relaties van SolidNature en RevealRox verspreid en anoniem toegezonden aan de redactie van het tijdschrift Quote. In dit tijdschrift is op 4 december 2017 een artikel verschenen over het geschil tussen [eisers] en [betrokkene 1] .
2.11
Het [A] -rapport is in januari 2018 op last van de rechter verwijderd van Twitter en van de website waar het werd gehost.
2.12
In februari 2018 heeft [betrokkene 4] een e-mail aan [eiser 1] verzonden met daarin een verwijzing naar een soortgelijke website als die waarop het [A] -rapport was gepubliceerd met de titel ‘Europe Largest Scam Inc. Exposed’.
2.13
Quote heeft op 20 februari 2018 een artikel gepubliceerd dat is gewijd aan de zakelijke activiteiten van [eiser 1] .
2.14
[betrokkene 4] heeft op 20 februari 2018 een e-mailbericht verstuurd naar [eiser 1] en werknemers van SolidNature en RevealRox met als onderwerp “ [onderwerp] ”. Daarbij was als bijlage het artikel uit Quote gevoegd en werd [eiser 1] uitgemaakt voor “criminal and psychopat”. Het artikel is door [betrokkene 4] ook aan diverse (overheids)instanties toegezonden.
2.15
De e-mails van [betrokkene 4] zijn feitelijk opgesteld door [betrokkene 2] en [betrokkene 3] .
2.16
[eisers] hebben na verkregen verlof daartoe op 31 januari 2018 conservatoir bewijsbeslag doen leggen ten laste van [verweerder] op diverse (digitale) bescheiden. Op die dag is ook bewijsbeslag gelegd onder [betrokkene 2] . Het bewijsbeslag onder [verweerder] is gelegd door [het deurwaarderskantoor] en de in beslag genomen bescheiden zijn in gerechtelijke bewaring gegeven aan DigiJuris B.V. te Amersfoort.
2.17
[eisers] hebben vanaf december 2017 een onderzoeksbureau ingeschakeld dat onder meer de gangen van [verweerder] indringend onderzoekt.
2.18
De voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel (locatie Zwolle) heeft de inzagevordering van [eisers] in de onder het bewijsbeslag vallende bescheiden afgewezen bij vonnis van 23 maart 2018.3.
2.19
Het Openbaar Ministerie en de FIOD hebben in december 2019 beslag doen leggen onder [eiser 1] en hem in voorlopige hechtenis doen nemen voor verdenkingen van oplichting en witwassen.
Procesverloop4.
2.20
[eisers] hebben [verweerder] bij inleidende dagvaarding van 12 februari 2018 gedagvaard voor de rechtbank Overijssel en hebben daarbij, samengevat en voor zover in cassatie van belang, in conventie gevorderd dat zij inzage krijgen in de bescheiden die onder het bewijsbeslag vallen.5.
2.21
[eisers] hebben aan deze vordering ten grondslag gelegd dat sprake is van een tegen hen gevoerde lastercampagne en dat zij daardoor grote schade lijden. Volgens [eisers] zijn er sterke aanwijzingen dat [verweerder] mede verantwoordelijk is voor of betrokken is bij die lastercampagne en zij verwachten dit aan de hand van de beslagen bescheiden te kunnen bewijzen.6.
2.22
[verweerder] heeft in conventie gemotiveerd verweer gevoerd en heeft in reconventie, samengevat, de opheffing van het bewijsbeslag en de vernietiging van de gemaakte kopieën gevorderd.7.
2.23
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 4 juli 2018 een comparitie van partijen gelast.Vervolgens hebben [eisers] verweer gevoerd in reconventie.
2.24
De comparitie heeft plaatsgevonden op 5 februari 2019. Van de comparitie is proces-verbaal opgemaakt.
2.25
Vervolgens hebben [eisers] nog een conclusie na comparitie genomen, gevolgd door een antwoordconclusie na comparitie van [verweerder] en een antwoordakte van de zijde van [eisers]
2.26
Bij eindvonnis van 6 november 2019 heeft de rechtbank in conventie de vorderingen van [eisers] afgewezen. In reconventie heeft de rechtbank, samengevat en voor zover thans van belang:
- de door [eisers] ten laste van [verweerder] gelegde conservatoire bewijsbeslagen opgeheven;
- de gerechtelijke bewaring beëindigd, en
- [eisers] veroordeeld om het ertoe te leiden dat de in beslag genomen en in bewaring gegeven bescheiden binnen 24 uur na betekening van het vonnis (mits onherroepelijk) worden vernietigd, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
2.27
[eisers] zijn, onder aanvoering van negen grieven, van de vonnissen van 4 juli 2018 en van 6 november 2019 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Zij hebben daarbij gevorderd, voor zover in cassatie van belang, dat het hof de vonnissen waarvan beroep zal vernietigen en alsnog hun in eerste aanleg ingestelde vorderingen integraal zal toewijzen en de vorderingen van [verweerder] zal afwijzen.8.
2.28
[verweerder] heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het hoger beroep, onder bekrachtiging van het eindvonnis.
2.29
Het hof heeft bij tussenarrest van 6 oktober 2020 een meervoudige mondelinge behandeling gelast. Deze heeft plaatsgevonden op 18 mei 2021, in aanwezigheid van [eiser 1] (via Skype) en [verweerder] en hun beider advocaten. De advocaten van [eisers] en van [verweerder] hebben ter zitting spreekaantekeningen overgelegd. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
2.30
Bij eindarrest van 22 juni 2021 heeft het hof [eisers] niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep van het tussenvonnis van 4 juli 2018, het eindvonnis van 6 november 2019 vernietigd, en, opnieuw rechtdoende:
- [verweerder] veroordeeld om binnen veertien dagen nadat én het arrest is betekend én hem een aangepaste lijst met bescheiden in overeenstemming met rov. 6.15 en 6.16 ter hand is gesteld (opgesteld door [het deurwaarderskantoor] dan wel DigiJuris B.V.), de op die lijst vermelde bescheiden in afschrift aan [eisers] te (doen) verstrekken, met dien verstande dat indien hij tegen de afgifte van concrete door hem aangeduide bescheiden bezwaar maakt, tussen partijen geen overeenstemming kan worden bereikt en de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, is aangezocht, de termijn van terhandstelling eerst verstrijkt één dag nadat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan;
- bepaald dat, indien [verweerder] na het verstrijken van deze termijn geen medewerking verleent aan de terhandstelling, het arrest in de plaats treedt van de vereiste toestemming en [eisers] worden gemachtigd om [het deurwaarderskantoor] dan wel DigiJuris B.V. te instrueren tot het verstrekken van de hiervoor bedoelde afschriften;
- deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- de op 31 januari 2018 door [eisers] ten laste van [verweerder] gelegde conservatoire bewijsbeslagen opgeheven, voor zover die rusten op andere bescheiden dan de bescheiden die vallen onder de hiervoor omschreven inzageverplichting, en de gerechtelijke bewaring daarvan beëindigd;
- [eisers] veroordeeld om het ertoe te leiden dat de volgens de processen-verbaal van beslaglegging in beslag genomen en aan DigiJuris B.V. in bewaring gegeven bescheiden, data en/of gegevensdragers die niet vallen onder de inzageverplichting binnen 24 uur na betekening van het arrest (mits onherroepelijk) worden vernietigd, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,-- per dag of gedeelte daarvan dat [eisers] niet aan deze veroordeling voldoen, tot een maximum van € 100.000,-- is bereikt; en
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
2.31
[eisers] hebben van dit arrest tijdig9.cassatieberoep ingesteld.[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping en daarnaast incidenteel cassatieberoep ingesteld.[eisers] hebben in het incidentele cassatieberoep geconcludeerd tot verwerping.Vervolgens hebben partijen hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna [eisers] hebben gerepliceerd en [verweerder] heeft gedupliceerd.10.
3. Bespreking van het principale cassatiemiddel
3.1
Het principale cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen, die uiteenvallen in verschillende klachten. Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 6.14, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld (voor de volledigheid citeer ik ook rov. 6.15):
“Bepaalde bescheiden
6.14 Onder het bewijsbeslag vallen alle bescheiden waarin tenminste één van de in het beslagrekest voorkomende woorden voorkomt en die dateren uit de periode 1 mei 2017 tot de datum van beslaglegging op 31 januari 2018. In het beslagrekest zijn ook tamelijk algemene woorden als Iranian, criminal, oplichting en fraude opgenomen. Het hof is van oordeel dat deze selectie veel te ruim is. Datzelfde geldt voor minder algemene woorden als [eiser 1] , maar die, als werkgever van [verweerder] , ook ruim in zijn correspondentie/ gegevensverkeer voor kan komen zonder dat sprake is van enige relatie met de in aanmerking te nemen onrechtmatige daad.6.15 Het hof oordeelt dat van de onder het beslag vallende bescheiden een minder ruime selectie dient te worden vervaardigd. Deze te maken selectie betreft uitsluitend alle in beslag genomen bescheiden waarin het woord [A] of samenstellingen daarmee voorkomen, dan wel het woord scam of het woord Quote. Daarnaast alle emailverkeer van [verweerder] met [betrokkene 2] (het adres [e-mailadres] ), en alle uitgaande emailverkeer naar adressen die eindigen op @ [domeinnaam] , en alle whatsapp-verkeer en sms-berichten van en met de in het beslagrekest genoemde telefoonnummers die op naam staan van [betrokkene 2] , en de uitgaande berichten naar de telefoonnummers die volgens het beslagrekest op naam staan van het tijdschrift Quote dan wel daar werkzame personen.
Van de resultaten van deze selectie dienen vervolgens nog uitgezonderd te worden de berichten die zijn uitgewisseld tussen [verweerder] en zijn advocaat (al dan niet in het kader van de gevoerde ontslagprocedure).”
3.2
Voordat ik dit onderdeel behandel, geef ik een samenvatting van de in cassatie niet bestreden oordelen van het hof in rov. 6.4 t/m 6.8, voor zover thans van belang, en een verkorte schets van het juridisch kader.
Samenvatting rov. 6.4-6.8
3.3
Het hof heeft in het bestreden arrest in rov. 6.4 allereerst vastgesteld dat [eisers] in hoger beroep de grondslag van hun inzagevordering hebben gewijzigd. In eerste aanleg had de inzagevordering, aldus het hof, betrekking op de mogelijke betrokkenheid van [verweerder] bij de lastercampagne. In hoger beroep hebben [eisers] de aan hun inzagevordering ten grondslag gelegde onrechtmatige daad feitelijk uitgebreid tot deelname aan een ‘kapotmaakstrategie in drie fasen’, namelijk:
1. het verzamelen van informatie over activa van [eisers] waarop [betrokkene 1] zich zou kunnen verhalen;
2. het plegen van karaktermoord op [eisers] door het verspreiden van lasterlijke informatie; en
3. het bewerkstelligen van een exodus onder het personeel.
3.4
Het hof heeft deze uitbreiding van de grondslag van de inzagevordering in rov. 6.5 toegestaan.Een verdere uitbreiding van de grondslag door [eisers] tijdens de mondelinge behandeling is door het hof in rov. 6.6 in strijd met de tweeconclusieregel geacht en daarom buiten beschouwing gelaten.
3.5
Vervolgens heeft het hof in rov. 6.7 de drie cumulatieve voorwaarden van art. 843a lid 1 Rv genoemd, en in rov. 6.8 geoordeeld dat aan de eerste voorwaarde (het ‘rechtmatig belang’) is voldaan en dat [eisers] belang hebben bij de door hen verzochte inzage in verband met de bodemprocedure die zij tegen [verweerder] hebben aangespannen.
Inzagevordering na bewijsbeslag
3.6
Voor zaken betreffende rechten van intellectuele eigendom (hierna: IE-zaken) bepaalt art. 1019b Rv11.dat conservatoir bewijsbeslag mogelijk is met verlof van de voorzieningenrechter. Met betrekking tot niet-IE-zaken heeft de Hoge Raad in zijn prejudiciële beslissing in de zaak […] / […]12.geoordeeld dat art. 730 en 843a Rv voldoende grondslag bieden voor het leggen van een bewijsbeslag.Een (verlof tot) bewijsbeslag geeft geen verdergaande aanspraken dan de bewaring van de in beslag genomen bescheiden en geeft de beslaglegger geen recht op afgifte, inzage of afschrift. Een bewijsbeslag moet daarom altijd worden gevolgd door een vordering op grond van art. 843a Rv (ook wel inzagevordering of exhibitievordering genoemd).13.
3.7
Voor toewijsbaarheid van de vordering op grond van art. 843a lid 1 Rv zijn er drie cumulatieve voorwaarden:
i. de eiser of verzoeker14.moet een rechtmatig belang hebben bij inzage, uittreksel of afschrift;
ii. het moet gaan om bepaalde bescheiden15., en
iii. de vordering of het verzoek moet bescheiden betreffen aangaande een rechtsbetrekking waarin de eiser of verzoeker partij is.
Vervolgens speelt ook het bepaalde in de leden 3 en 4 van art. 843a Rv een rol. Ook als aan de eisen van lid 1 is voldaan, bestaat de mogelijkheid dat niet aan de vordering behoeft te worden voldaan in verband met een functioneel verschoningsrecht (lid 3), wegens gewichtige redenen of omdat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd (lid 4).16.
Rechtmatig belang en bepaalde bescheiden
3.8
In mijn conclusie van 3 januari 2020 voor het arrest van de Hoge Raad van 1 mei 202017.ben ik uitgebreid ingegaan op de eerste twee vereisten (‘rechtmatig belang’ en ‘bepaalde bescheiden’) en de samenhang tussen deze vereisten.
(i) Rechtmatig belang
3.9
Met betrekking tot het vereiste van rechtmatig belang heb ik in genoemde conclusie een overzicht gegeven van de parlementaire geschiedenis van art. 843a Rv, van de rechtspraak van de Hoge Raad en de literatuur, en van de vertaling van dit begrip in het vereiste van ‘voldoende belang’ in het concept wetsvoorstel tot aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de vereenvoudiging en modernisering van het bewijsrecht (hierna: het concept wetsvoorstel).18.
3.10
Inmiddels is in juni 2020 het definitieve wetsvoorstel voor de Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en enige andere wetten in verband met de vereenvoudiging en modernisering van het bewijsrecht (hierna: het wetsvoorstel vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht (35 498)) bij de Tweede Kamer ingediend.19.Paragraaf 7 van dit wetsvoorstel bevat de voorschriften voor inzage, afschrift of uittreksel van gegevens.
3.11
Het voorgestelde nieuwe art. 194 Rv luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
“1.Een partij bij een rechtsbetrekking heeft tegenover degene die beschikt over bepaalde gegevens over die rechtsbetrekking, recht op inzage, afschrift of uittreksel van die gegevens als zij daarbij voldoende belang heeft. De partij die om inzage, afschrift of uittreksel van bepaalde gegevens verzoekt, draagt de kosten die voor de verstrekking daarvan moeten worden gemaakt.
2.Degene die over de gegevens beschikt, is verplicht daarvan desverzocht inzage, afschrift of uittreksel te verstrekken, tenzij:a. hem een verschoningsrecht als bedoeld in artikel 165, tweede lid, toekomt ofb. gewichtige redenen zich daartegen verzetten.(…)”
3.12
De vervanging van het begrip ‘rechtmatig belang’ door ‘voldoende belang’, zoals al in het concept wetsvoorstel was opgenomen, is in het definitieve wetsvoorstel gehandhaafd, evenals de redengeving daarvoor. In navolging van de experts wordt, aldus de memorie van toelichting, voorgesteld het vereiste van ‘rechtmatig belang’ te vervangen door de eis van ‘voldoende belang’ omdat het begrip ‘voldoende belang’ meer aansluit bij de criteria voor toewijzing van de overige (voorlopige) bewijsverrichtingen, zoals een voorlopig getuigenverhoor, en omdat het bovendien een in de rechtspraktijk vertrouwd begrip is vanwege de bepaling van art. 3:303 BW.20.
(ii) Bepaaldheidsvereiste
3.13
Ook ten aanzien van het vereiste van ‘bepaalde bescheiden’ is in mijn conclusie van 3 januari 202021.een overzicht gegeven van wetgeving, rechtspraak (HR 18 november 201122.en HR 26 oktober 201223.) en literatuur, waaronder het advies van de expertgroep Modernisering Burgerlijk Bewijsrecht.24.In het wetsvoorstel vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht (35 498) wordt in art. 194 lid 1 Rv gesproken over ‘bepaalde gegevens’. Onder ‘gegevens’ vallen volgens de memorie van toelichting alle vormen van bewijsmateriaal, dus niet alleen schriftelijke stukken, maar ook andere vormen van informatie, zoals beeld- en geluiddragers, computerbestanden en overige elektronische informatie, en bepaalde voorwerpen.25.
3.14
In de memorie van toelichting is tevens aandacht besteed aan de grenzen die moeten worden gesteld aan het materiaal waarin inzage wordt verzocht, het zogenoemde bepaaldheidsvereiste.26.Het informatieverzoek moet voldoende nauwkeurig worden afgebakend onder aanduiding van het geschil of het feitencomplex met het oog waarop de informatie wordt opgevraagd.Vervolgens wordt een aantal voorbeelden van voldoende bepaalde verzoeken genoemd, zoals:- een verzoek om alle onderhoudsrapporten die betrekking hebben op een specifieke machine;- alle bankafschriften van een met naam en toenaam genoemde bankrekening over een bepaalde periode waarover de (in te stellen) vordering zich uitstrekt;- alle met een specifiek aangeduide partij gewisselde correspondentie voorafgaand aan het nemen van een bepaald besluit, dat aan het geschil ten grondslag ligt.Het verzoek om inzage in een volledige bedrijfsadministratie of in een volledig dossier is volgens de memorie van toelichting daarentegen te weinig specifiek en kan daarom niet als voldoende bepaald worden aangemerkt.
3.15
Met het bepaaldheidsvereiste wordt volgens de memorie van toelichting beoogd een passend evenwicht te vinden tussen de belangen van de informatieverzoeker en die van de informatiebezitter: de positie van de partij die om informatie vraagt, wordt enerzijds niet onredelijk bemoeilijkt doordat de gegevens waarover zij zelf niet beschikt, niet afzonderlijk hoeven te worden gespecificeerd. Anderzijds wordt de positie van de partij die over de informatie beschikt niet onredelijk geschaad, doordat het onderwerp waarop de verlangde gegevens betrekking hebben, voldoende nauwkeurig moet zijn afgebakend.
3.16
Deze weergegeven toelichting op de afbakening van het informatieverzoek duidt op een door de rechter toe te passen belangenafweging. Dat is een bij uitstek feitelijke aangelegenheid.
Samenhang rechtmatig belang en bepaalde bescheiden
3.17
In mijn conclusie van 3 januari 2020 heb ik er verder op gewezen dat tussen de begrippen ‘rechtmatig belang’ en ‘bepaalde bescheiden’ een bepaalde samenhang bestaat, omdat een concrete aanduiding van de bescheiden van belang is voor een duidelijke omschrijving van hetgeen waarop aanspraak wordt gemaakt, en zo getoetst kan worden of degene die daarop aanspraak maakt, ook een rechtmatig belang heeft bij inzage in (juist) die bescheiden.27.Het rechtmatig belang moet derhalve aanwezig zijn voor elk van de bescheiden waarvoor inzage is gevorderd.28.In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht (35 498) is in dit verband opgenomen dat recht op inzage alleen bestaat van bepaalde gegevens die relevant zijn voor de rechtsbetrekking waarbij de informatieverzoeker partij is.29.Daarnaast is in deze memorie van toelichting de samenhang tussen de cumulatieve vereisten voor de inzagevordering als volgt verwoord:
“De verzoeker moet dus voldoende belang hebben bij het krijgen van de gegevens, de gegevens moeten relevant zijn voor de rechtsbetrekking waarbij de verzoeker partij is en de verzoeker moet voldoende concreet kunnen omschrijven om welke gegevens het gaat.”30.
Specificeren van stukken en casuïstiek(i) Mate van specificatie
3.18
Asser heeft er eveneens op gewezen dat de cumulatieve voorwaarden van art. 843a Rv. niet van elkaar moeten worden geïsoleerd. In dat kader heeft hij onder meer opgemerkt dat het rechtmatig belang niet alleen wordt bepaald door het doel waartoe de stukken worden opgevraagd, maar ook door de aard en inhoud van de opgevraagde stukken; hoe specifiek de stukken moeten worden genoemd hangt af van het doel dat de exhibitie moet dienen en de rechtsbetrekking waarop ze betrekking hebben. Aan de inzagevordering van art. 843a Rv is dan ook een grote mate van casuïstiek inherent. Volgens Asser is de overzichtelijkheid er niet mee gediend als uit rechtspraak regels en subregels worden gedestilleerd die invulling geven aan elk van de voorwaarden van art. 843a Rv.31.
(ii) Digitale bescheiden
3.19
Het voorgaande geldt in versterkte mate bij de inzagevordering na een bewijsbeslag op een grote hoeveelheid digitale gegevens/bescheiden. In mijn al eerder genoemde conclusie van 3 januari 2020 heb ik (samengevat) het standpunt ingenomen dat32.:
- in een geval waarin bij het leggen van het bewijsbeslag een enorme hoeveelheid data is gekopieerd, er veelal geen andere mogelijkheid zal bestaan voor het vaststellen van de (bepaalde) bescheiden waarop de inzagevordering betrekking moet hebben, dan het digitaal doorzoeken van de data aan de hand van de zoektermen;
- indien wordt gevorderd dat de data met behulp van een deskundige die zich tot geheimhouding heeft verplicht worden doorzocht op de aanwezigheid van (bepaalde) bescheiden, deze deskundige een lijst met zoektermen zal dienen te worden verschaft;
- dit vraagt om een nadere invulling van de bepaaldheidseis van art. 843a Rv in een dergelijke ‘digitale’ casus, omdat de bepaaldheidseis dan een tweede dimensie heeft, die betrekking heeft op de zoektermen die worden gebruikt om vervolgens de ‘bepaalde bescheiden’ vast te stellen, alsmede om het rechtmatig belang bij inzage in die bescheiden te kunnen toetsen;
- deze zoektermen dan ook voldoende moeten zijn gespecificeerd teneinde te kunnen worden ingezet in het kader van de inzagevordering van art. 843a Rv, en
- het niet concretiseren van de zoektermen ertoe leidt dat de inzagevordering niet kan worden toegewezen omdat geen sprake is van het kunnen vaststellen van bepaalde bescheiden waarop de inzagevordering betrekking moet hebben en het rechtmatig belang bij inzage.
Behandeling onderdeel 1
3.20
In onderdeel 1 wordt de rechtsvraag voorgelegd, aldus [eisers] , of het hof in rov. 6.14 uitgaat van een juiste rechtsopvatting met zijn categorische afwijzing van de vordering tot afgifte van bescheiden die in bewijsbeslag zijn genomen op grond van - wat het hof aanduidt als - (in het beslagrekest genoemde) “algemene woorden” (“fraude” en “oplichting”), meer in het bijzonder nu de laster, zijnde de rechtsbetrekking als bedoeld in art. 843a Rv, nu juist (voornamelijk) bestond uit een beschuldiging van [eisers] van “fraude” en “oplichting”, en dus was gegoten in juist (hoofdzakelijk) deze ‘algemene woorden’.33.
3.21
Subonderdeel 1a klaagt, samengevat, dat, voor zover het hof heeft geoordeeld dat geen recht bestaat op afgifte van of inzage in bescheiden die zich onder een bewijsbeslag bevinden, vanwege een daarin opgenomen “tamelijk algemeen woord” als “fraude” of “oplichting”, het hof uitgaat van een onjuiste (want te strenge) eis. Bovendien bestaat de rechtsbetrekking als bedoeld in art. 843a Rv (de gestelde onrechtmatige daad) in dit geval nu juist uit laster door middel van een beschuldiging van fraude en oplichting,34.aldus het subonderdeel.
3.22
Subonderdeel 1b is gericht tegen de overweging van het hof dat ditzelfde ook geldt voor woorden als [eiser 1] , die weliswaar minder algemeen zijn, maar die ook ruim in de correspondentie en/of het gegevensverkeer van [verweerder] kunnen voorkomen zonder dat sprake is van enige relatie met de in aanmerking te nemen onrechtmatige daad. Het subonderdeel voert (samengevat) aan dat het hof hiermee opnieuw uitgaat van een onjuist (want te streng) criterium. Uit art. 843a Rv volgt namelijk niet dat inzage of afschrift (categorisch) moet worden ontzegt indien het gaat om bescheiden die onder het bewijsbeslag vallen vanwege een daarin gebruikt en in het beslagrekest opgegeven woord, maar van dat woord ook gebruik kan zijn gemaakt in communicatie zonder relatie met de rechtsbetrekking in de zin van art. 843a Rv. Bovendien heeft het hof volgens het subonderdeel miskend dat, bij de beantwoording van de vraag welke bescheiden dienen te worden afgegeven, de (aard) van de gestelde rechtsbetrekking mede van belang is, dan wel heeft het hof de aard van de rechtsbetrekking (laster door middel van een beschuldiging van fraude en oplichting35.) niet kenbaar in zijn beoordeling betrokken. Als gevolg van het oordeel van het hof worden juist de bescheiden waaruit de betrokkenheid van [verweerder] bij de laster bij uitstek zou moeten blijken, buiten de afgifte gehouden, hetgeen volgens het subonderdeel het instrument van art. 843a Rv in geval van een lastercampagne ‘uitholt’.
3.23
De door [eisers] in het beslagrekest opgenomen zoektermen zijn: [A] ; [website A] ; [eiser 1] ; Denial; [eiser 2] ; [naam 2] ; [betrokkene 1] ; [betrokkene 1] ; Fraud alert; Fraude; Oplichting; Iranian; Duped investors; IBAS; Criminal; Scam; Your hosting; Quote en Wordpress.36.Dienaangaande heeft [verweerder] in zijn memorie van antwoord gesteld, zakelijk en verkort weergegeven, dat de bescheiden waarvan [eisers] afschrift vorderen, onvoldoende specifiek zijn bepaald en dat de woorden/woordcombinaties te algemeen zijn, zoals 'fraude' en ‘oplichting’, en zo een te ruim 'zoekgebied' opleveren.37.De advocaat van [eisers] heeft tijdens de behandeling van de zaak ter zitting van het hof opgemerkt dat “voor de termen die door het hof als te algemeen van aard worden beschouwd, de oplossing [kan] worden gevonden in woordcombinaties”.38.
3.24
Het hof heeft in rov. 6.14 niet in zijn algemeenheid geoordeeld dat als in het beslagrekest algemene zoektermen zijn opgenomen, of termen die ook ruim in de beslagen bescheiden kunnen voorkomen zonder dat sprake is van een relatie met de gestelde rechtsbetrekking, dit (altijd) in de weg staat aan een vordering tot inzage. In de oordelen van het hof in rov. 6.14 en 6.15 ligt het oordeel besloten dat voor de zoektermen die buiten de door het hof bepaalde nadere selectie vallen, geen rechtmatig belang bij inzage bestaat. Dit volgt ook uit de laatste volzin van rov. 6.14, dat datzelfde (dat de selectie te ruim is) ook geldt voor de in het beslagrekest opgenomen woorden die ook ruim in de correspondentie en/of het gegevensverkeer van [verweerder] kunnen voorkomen “zonder dat sprake is van enige relatie met de in aanmerking te nemen onrechtmatige daad”.Het hof heeft, via de specificatie van de zoektermen, beoordeeld of de bescheiden voldoende zijn bepaald en of rechtmatig belang bestaat bij de inzage in die bescheiden en is tot de slotsom gekomen dat dit voor een deel van de zoektermen niet het geval is. Daarmee is het hof niet uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de in art. 843a Rv genoemde voorwaarden van ‘bepaalde bescheiden’ en ‘rechtmatig belang’.
3.25
Onderdeel 1 kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.26
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 6.11. Ik citeer tevens het kopje boven rov. 6.9 en rov. 6.10:
“De rechtsbetrekking: betrokkenheid bij de lastercampagne
6.9 (…)6.10 Het bestaan van die rechtsbetrekking moet door degenen die inzage verlangt voldoende aannemelijk worden gemaakt. Daarbij dient de inzagevordering zodanig feitelijk te worden onderbouwd, zo mogelijk met al voorhanden bewijsmateriaal, dat voldoende aannemelijk is dat - in dit geval - de gestelde onrechtmatige daad zich heeft voorgedaan.
6.11 Het hof zal vervolgens beoordelen of aan de maatstaf van voldoende aannemelijk maken is voldaan. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de aannemelijkheidsdrempel bij de inzagevordering hoger ligt dan bij de vordering om bewijsmateriaal in beslag te mogen nemen maar lager dan om een schadevordering te kunnen toewijzen. Het hof is verder van oordeel dat, waar de inzagevordering betrekking heeft op onder bewijsbeslag rustende bescheiden, de rechtsbetrekking ook in het verlengde moet liggen van de grondslag van het gelegde bewijsbeslag (curs. A-G). Dit bewijsbeslag is gelegd wegens vermoedelijke betrokkenheid van [verweerder] bij de lastercampagne. Dit brengt met zich dat ook indien betrokkenheid van [verweerder] bij de eerste fase van de door [eiser 1] gestelde kapotmaakstrategie, hiervoor onder rov. 6.4 aangeduid (het verzamelen van informatie over activa waarop [betrokkene 1] beslag zou kunnen leggen) aannemelijk zou zijn gemaakt, de inzagevordering in dat opzicht toch dient te stranden.
De derde fase heeft betrekking op het confronteren van medewerkers met de resultaten van de lastercampagne, en betrokkenheid van [verweerder] bij alleen de derde fase ligt daarmee voldoende in het verlengde van de grond waarop het bewijsbeslag is gelegd.”
3.27
Subonderdeel 2a klaagt dat het door mij gecursiveerde oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omdat daarin te strenge eisen worden gesteld aan de vereiste rechtsbetrekking. Volgens het subonderdeel hoeft de rechtsbetrekking niet (per sé) in het verlengde te liggen van de grondslag van het gelegde bewijsbeslag.Subonderdeel 2b voegt daaraan de klacht toe dat het oordeel van het hof in rov. 6.10 (bedoeld zal zijn rov. 6.11, toev. A-G) dat de inzagevordering, voor zover deze betrekking heeft op de eerste fase van de gestelde kapotmaakstrategie, niet in het verlengde ligt van de grondslag van het gelegde bewijsbeslag, onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd. [eisers] hebben zich immers zowel in eerste aanleg als in appel beroepen op een onrechtmatige daad van [verweerder] , zodat de rechtsbetrekking in zoverre niet is veranderd.40.[eisers] hebben in hoger beroep slechts een gelaagdheid binnen de onrechtmatige daad aangebracht. De inzagevordering ziet echter nog steeds op (nagenoeg) hetzelfde feitencomplex en hetzelfde verwijt (de lastercampagne met als doel [eisers] ‘kapot te maken’),41.aldus het subonderdeel.
3.28
Bij de behandeling van onderdeel 2 neem ik het volgende tot uitgangspunt.
Rechtsbetrekking; maatstaf
3.29
Met betrekking tot het laatste vereiste van art. 843a Rv (de ‘rechtsbetrekking’) heeft de Hoge Raad in de zaken AIB/Novisem42.en Synthon/Astellas43., in het kader van een inbreuk op een IE-recht, een maatstaf gegeven voor het aannemen van het bestaan van een rechtsbetrekking als bedoeld in art. 1019a Rv in verbinding met art. 843a Rv. Die maatstaf houdt in dat degene die inzage, afschrift of uittreksel van bewijsmateriaal verlangt, zodanige feiten en omstandigheden moet stellen en met eventueel reeds voorhanden bewijsmateriaal moet onderbouwen, dat voldoende aannemelijk is dat inbreuk op een recht van intellectuele eigendom is of dreigt te worden gemaakt.
In de zaak Organik/Dow44.heeft de Hoge Raad geoordeeld dat die maatstaf zich ook leent voor toepassing op een rechtsbetrekking die voortvloeit uit het onrechtmatig verkrijgen en gebruiken van bedrijfsgeheimen.
Tot slot heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 10 juli 2020 in de zaak Semtex45.geoordeeld dat ook buiten het terrein van inbreuk op IE-rechten en het onrechtmatig verkrijgen en gebruiken van bedrijfsgeheimen als maatstaf voor de beoordeling van een vordering op de voet van art. 843a Rv heeft te gelden dat het bestaan van de rechtsbetrekking waarop de vordering ziet, voldoende aannemelijk moet zijn.
3.30
Drie weken eerder, op 18 juni 2020, is het hiervoor onder 3.10 genoemde wetsvoorstel vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht (35 498) bij de Tweede Kamer ingediend, waarin onder meer het (voorgestelde) nieuwe art. 194 Rv is opgenomen.
3.31
Volgens de memorie van toelichting beoogt de verduidelijking van het inzagerecht te waarborgen dat tussen partijen geen informatieasymmetrie bestaat die inbreuk maakt op het beginsel van een eerlijk proces, waarvan de equality of arms deel uitmaakt, terwijl tegelijkertijd moet worden voorkomen dat informatie moet worden gedeeld die niet relevant is voor de oplossing van het geschil of waarbij geen concreet belang aanwezig is of die vertrouwelijk van aard is. De voorwaarden, afwijzingscriteria en mogelijkheden voor de rechter bieden voldoende waarborgen om zogenaamde fishing expeditions tegen te gaan.46.
3.32
Verder wordt in de memorie van toelichting opgemerkt dat de partij die om inzage verzoekt, niet eerst voldoende aannemelijk hoeft te maken dat zij een vorderingsrecht heeft, zoals in IE-zaken is vereist. Die eis hangt, aldus de toelichting, samen met dit specifieke rechtsgebied en art. 1019a Rv dat de implementatie vormt van art. 6 van de Handhavingsrichtlijn.47.
3.33
Zoals gezegd heeft de Hoge Raad kort daarna – op 10 juli 2020 – het arrest Semtex48.gewezen en daarin geoordeeld dat als maatstaf voor de beoordeling van een vordering op de voet van art. 843a Rv heeft te gelden dat het bestaan van de rechtsbetrekking waarop de vordering ziet, voldoende aannemelijk moet zijn. Daarbij overweegt de Hoge Raad in rov. 3.1.4 dat die maatstaf de rechter in staat stelt een evenwicht te vinden tussen het belang van eiser of verzoeker om de waarheid te kunnen achterhalen en zijn bewijspositie te versterken, en het belang van verweerder om geen vertrouwelijke informatie prijs te hoeven geven en om verschoond te blijven van de ingrijpende maatregel die exhibitie niet zelden is. Die maatstaf biedt de rechter voorts voldoende ruimte om rekening te houden met de aard van het onderliggende geschil en de overige omstandigheden van het geval, waaronder de omvang van de gevorderde exhibitie en de mogelijkheid om het bestaan van de gestelde vordering met andere bewijsmiddelen te onderbouwen.
3.34
De Hoge Raad heeft verder, met betrekking tot de vraag wat in het kader van een vordering uit hoofde van art. 843a Rv bij een gestelde tekortkoming of onrechtmatige daad als een ‘voldoende’ mate van aannemelijkheid kan worden beschouwd, in rov. 3.1.5 overwogen dat deze vraag niet in algemene zin kan worden beantwoord. Het komt steeds aan op een waardering van de stellingen en verweren van partijen en de overtuigingskracht van het eventueel reeds overgelegde bewijsmateriaal. Daarbij is enerzijds uitgangspunt dat niet behoeft te zijn voldaan aan de mate van aannemelijkheid die is vereist voor toewijzing in kort geding van een op (dreigend) tekortschieten of onrechtmatig handelen gebaseerde (ge- of verbods)vordering of vordering tot schadevergoeding; anderzijds dienen aan de mate van aannemelijkheid van de gestelde tekortkoming of onrechtmatige daad bij de beoordeling van een inzagevordering hogere eisen te worden gesteld dan bij de beoordeling van een verzoek tot het in beslag mogen nemen van bewijsmateriaal, aldus de Hoge Raad.49.
3.35
De Hoge Raad heeft dus, anders dan de wetgever, gekozen voor de zwaardere aannemelijkheidseis. Veldhuis en Mink50.vragen zich in hun annotatie onder het Semtex-arrest af of de Hoge Raad de wetgever nog op andere gedachten heeft willen brengen en of de door de Hoge Raad gegeven maatstaf wellicht ligt besloten in de in het wetsvoorstel opgenomen nieuwe eis van ‘voldoende belang’, zodat de hoge drempel voor inzagevorderingen ook na inwerkingtreding van het wetsvoorstel geldt.
3.36
Krans constateert in zijn noot dat de Hoge Raad niet uitlegt waarom van het wetsvoorstel wordt afgeweken en oppert dan dat de gedachte vermoedelijk is dat niet goed valt in te zien waarom er voor niet-IE-zaken een andere maatstaf zou moeten gelden dan voor IE-zaken. Hij merkt vervolgens op dat weliswaar in de Nota naar aanleiding van het Verslag (nr. 6) van juni 2022 aandacht wordt besteed aan het voorgestelde art. 194 Rv (over het inzagerecht) in verband met de Algemene verordening gegevensbescherming en dat in de Nota van wijziging (nr. 7), eveneens van juni 2022, een wijziging van het derde lid van art. 194 wordt voorgesteld, maar dat de materiële vereisten voor toewijzing van de inzagevordering niet worden gewijzigd in de voorgestelde bepaling. Krans bepleit dat in het resterende parlementaire traject van het wetsvoorstel aandacht aan dit specifieke punt wordt besteed, waarbij hij er uiteindelijk voor kiest om de lijn die de Hoge Raad in het Semtex-arrest uiteenzet, onderdeel te maken van het nieuwe bewijsrecht en dus te verdisconteren in het wetsvoorstel.51.
3.37
Ook Ekelmans merkt op dat het gissen is waarom de Hoge Raad in het Semtex-arrest geen melding maakt van het advies van de expertgroep Modernisering Burgerlijk Procesrecht of van het ingediende wetsvoorstel. Volgens Ekelmans is de maatstaf die de Hoge Raad in het Semtex-arrest voorstaat de maatstaf die de minister en de wetgever ook voor de toekomst tot de hunne moeten maken, omdat daarmee een evenwichtiger invulling aan het inzagerecht wordt gegeven.52.
Behandeling onderdeel 2
3.38
Het hof heeft in rov. 6.11 overwogen dat, waar de inzagevordering betrekking heeft op onder bewijsbeslag rustende bescheiden, de rechtsbetrekking in het verlengde moet liggen van de grondslag van het gelegde bewijsbeslag. M.i. heeft het hof daarmee tot uitdrukking gebracht dat er verband moet zijn tussen de (grondslag van de) rechtsbetrekking die in het verzoekschrift tot het leggen van bewijsbeslag is gesteld en de in de inzagevordering op de voet van art. 843a Rv vermelde rechtsbetrekking. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.39
In het wetsvoorstel vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht (35 498) zijn in art. 205 lid 2 de eisen opgenomen die aan het verzoekschrift tot het leggen van conservatoir bewijsbeslag worden gesteld.53.De te vermelden gegevens komen volgens de memorie van toelichting grotendeels overeen met de voorwaarden die aan het recht op inzage worden gesteld.54.Het tweede vereiste is dat de verzoeker de rechtsbetrekking vermeldt die aan het verzoek tot beslaglegging ten grondslag ligt. Deze eis geeft de rechter volgens de memorie van toelichting “inzicht in het kader waarvan het bewijsbeslag wordt verzocht en moet ook voorkomen dat het bewijsbeslag niet zonder het bestaan van een concreet (ontstaan of dreigend) geschil wordt gelegd.”55.
3.40
Subonderdeel 2a stuit op het voorgaande af.
3.41
Overigens heeft het hof de door [eisers] gewijzigde grondslag van de inzagevordering, zoals omschreven in de in cassatie niet bestreden rov. 6.5, toegepast, zoals blijkt uit rov. 6.11 waar het hof spreekt over de eerste en derde fase van de ‘kapotmaakstrategie’.
3.42
Met betrekking tot subonderdeel 2b merk ik op hof dat het hof geen inzage in bepaalde bescheiden heeft geweigerd, omdat deze bescheiden betrekking hebben op de eerste fase van de ‘kapotmaakstrategie in drie fasen’, maar op de grond dat voor een deel van de zoektermen de bescheiden niet voldoende zijn bepaald en er geen rechtmatig belang bestaat bij de inzage in die bescheiden. Op grond hiervan kan subonderdeel 2b, wat er verder van zij, wegens gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.56.
4. Bespreking van het incidentele cassatiemiddel
4.1
Het incidentele cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen, die uiteenvallen in verschillende subonderdelen, en een derde onderdeel dat een voortbouwklacht bevat.
4.2
Onderdeel I is in de kern gericht tegen rov. 6.15, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld (voor de volledigheid citeer ik de bestreden rov. 6.15 nogmaals en tevens rov. 6.16):
“Bepaalde bescheiden(…)
6.15 Het hof oordeelt dat van de onder het beslag vallende bescheiden een minder ruime selectie dient te worden vervaardigd. Deze te maken selectie betreft uitsluitend alle in beslag genomen bescheiden waarin het woord [A] of samenstellingen daarmee voorkomen, dan wel het woord scam of het woord Quote. Daarnaast alle emailverkeer van [verweerder] met [betrokkene 2] (het adres [e-mailadres] ), en alle uitgaande emailverkeer naar adressen die eindigen op @ [domeinnaam] , en alle whatsapp-verkeer en sms-berichten van en met de in het beslagrekest genoemde telefoonnummers die op naam staan van [betrokkene 2] , en de uitgaande berichten naar de telefoonnummers die volgens het beslagrekest op naam staan van het tijdschrift Quote dan wel daar werkzame personen. Van de resultaten van deze selectie dienen vervolgens nog uitgezonderd te worden de berichten die zijn uitgewisseld tussen [verweerder] en zijn advocaat (al dan niet in het kader van de gevoerde ontslagprocedure).
6.16 Deze nadere selectie dient vervolgens eerst aan [verweerder] te worden verstrekt voordat de stukken aan [eisers] ter inzage worden afgegeven. [verweerder] heeft vervolgens veertien dagen de gelegenheid om bezwaar te maken tegen de verstrekking van concrete in de selectie opgenomen bescheiden en kan zo nodig de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel (locatie Zwolle) benaderen als hij vindt dat die concrete bescheiden niet ter inzage verstrekt mogen worden en partijen niet anderszins tot een regeling kunnen komen.”
4.3
Subonderdeel I.1 klaagt in de eerste plaats dat het hof in rov. 6.15 met het toestaan van de daarin opgenomen zoektermen, waaronder alle communicatie tussen [betrokkene 2] en [verweerder] , is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens het subonderdeel heeft het hof daarmee, zakelijk weergegeven, het belang van [verweerder] om verschoond te blijven van een ingrijpende exhibitie van al zijn communicatie met [betrokkene 2] onvoldoende in acht genomen. Daarnaast bevat het subonderdeel de klacht dat het hof een onjuiste invulling heeft gegeven aan de vereisten van ‘bepaalde bescheiden’ en ‘rechtmatig belang’ uit art. 843a Rv omdat het in zijn algemeenheid en in onbeperkte mate inzage geven in alle communicatie tussen [verweerder] en [betrokkene 2] onvoldoende verband houdt met hetgeen [eisers] willen achterhalen over de door hen gestelde lastercampagne.Volgens subonderdeel I.2 is het oordeel van het hof daarmee bovendien tegenstrijdig en dus onbegrijpelijk, gelet op het oordeel van het hof in rov. 6.11, dat het inzagerecht is beperkt tot hetgeen betrekking heeft op de aan het bewijsbeslag ten grondslag gelegde lastercampagne.
4.4
Subonderdeel I.3 voert aan dat het hof met dit oordeel ook heeft miskend dat hoe smaller de basis is voor de aantijgingen van degene die de inzage vraagt, hoe preciezer de zoektermen moeten zijn. Als bij een smalle basis breed gezocht kan worden in allerlei gegevens, is immers sprake van een fishing expedition. De overweging van het hof in rov. 6.16 dat de nadere selectie eerst aan [verweerder] dient te worden verstrekt, maakt dit volgens subonderdeel I.4 niet anders, aangezien het evenwicht tussen de “ingrijpendheid van de inzage” en het belang van [eisers] om hun vermoedens bevestigd te zien daarmee niet is hersteld. Het subonderdeel voert daartoe aan dat via de brede zoektermen disproportioneel ver wordt ingegrepen in de privacy van [verweerder] , waarna het vervolgens ook weer [verweerder] is die in actie moet komen om te verstrekkende inzage (opnieuw) te voorkomen. Dit terwijl de selectie door een eenvoudige combinatie van zoektermen binnen de communicatie met [betrokkene 2] het inzagerecht in proportie kan doen zijn met de inbreuk voor [verweerder] . Volgens het subonderdeel heeft het hof ook dit miskend, hetzij heeft het hof geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
4.5
Tot slot bevat subonderdeel I.5 de voortbouwklacht dat het slagen van één of meer subonderdelen ook rov. 6.17, 6.19, 7.1, 7.2 en het dictum raakt.
4.6
Anders dan subonderdeel I.1 betoogt, volgt uit rov. 6.14 van het bestreden arrest (hiervoor onder 3.1 geciteerd) dat het hof het belang van [verweerder] (om verschoond te blijven van de ingrijpende maatregel die exhibitie niet zelden is57.) wel degelijk in zijn oordeel heeft meegewogen. Het hof heeft daar immers geoordeeld dat de selectie van bescheiden zoals die in het beslagrekest is opgenomen te ruim is. In dit oordeel ligt het oordeel besloten dat voor de zoektermen die buiten de door het hof bepaalde nadere selectie vallen, geen rechtmatig belang bij inzage bestaat. Daarbij heeft het hof geen onjuiste invulling gegeven aan de vereisten van ‘bepaalde bescheiden’ en ‘rechtmatig belang’ uit art. 843a Rv. Zoals ik hierboven onder 3.24 bij de behandeling van onderdeel 1 van het principale cassatiemiddel heb opgemerkt, heeft het hof, via de specificatie van de zoektermen, beoordeeld of de bescheiden voldoende zijn bepaald en of rechtmatig belang bestaat bij de inzage in die bescheiden, en is het hof tot de slotsom gekomen dat dit voor een deel van de zoektermen niet het geval is.
4.7
Verder acht ik het oordeel van het hof, dat onder de nadere selectie (o.a.) valt al het e-mail-, whatsapp- en sms-verkeer tussen [verweerder] en [betrokkene 2] , niet onbegrijpelijk of tegenstrijdig. De inzagevordering van [eisers] ziet in appel op de deelname aan een ‘kapotmaakstrategie in drie fasen’, waaronder het plegen van karaktermoord op [eisers] door het verspreiden van lasterlijke informatie.58.Het hof heeft, in cassatie onbestreden, in rov. 4.8 en 6.12 vastgesteld dat het [A] -rapport (waarin [eiser 1] en [eiser 2] worden beschreven als criminelen en fraudeurs59.) is opgesteld door [betrokkene 2] en in rov. 4.15 dat de e-mails van [betrokkene 4] feitelijk zijn opgesteld door (o.a.) [betrokkene 2] .
4.8
Daarnaast heeft het hof, eveneens in cassatie niet bestreden, in rov. 6.12 uiteengezet welke omstandigheden door [eisers] zijn aangevoerd voor de betrokkenheid van [verweerder] bij de lastercampagne. Deze omstandigheden zijn (o.a.):
- [verweerder] en [betrokkene 2] hebben vanaf december 2017 veelvuldig contact gehad;
- [betrokkene 2] en [verweerder] hebben gedurende hun dienstverband niet voor hetzelfde bedrijfsonderdeel binnen het concern van [eiser 1] gewerkt;
- [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij € 150.000,-- aan [verweerder] heeft betaald;
- [betrokkene 2] heeft bij de onderhandelingen tussen [betrokkene 2] en [eiser 1] een aanzienlijk bedrag (2 maal € 90.000,-) voor [verweerder] willen bedingen, en
- [verweerder] heeft rond 22 november 2017 samen met [betrokkene 2] een bezoek gebracht aan [de journalist] .
4.9
In het licht van genoemde vastgestelde feiten en omstandigheden is het voldoende begrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat [eisers] een rechtmatig belang hebben bij inzage in (kort gezegd) alle correspondentie met [betrokkene 2] .
4.10
Mijns inziens geldt bovendien niet als algemene regel dat “hoe smaller de basis is voor de aantijgingen van degene die inzage vraagt, hoe preciezer de zoektermen moeten zijn”. Zoals hierboven in het juridisch kader is vermeld (onder 3.13-3.18) moet de rechter steeds beoordelen of onder de omstandigheden van het specifieke geval is voldaan aan de drie cumulatieve vereisten uit art. 843a Rv, waaronder de vereisten dat de eiser een rechtmatig belang moet hebben bij inzage in (juist) de (bepaalde) bescheiden waarin inzage wordt gevorderd.
4.11
Onderdeel I stuit op het voorgaande af. Het hof is in rov. 6.15 niet uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting en het oordeel is ook niet onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Voor het overige wordt in subonderdeel I.4 in feite gevraagd om een nieuwe feitelijke beoordeling, maar daarvoor is in cassatie geen plaats.Subonderdeel I.5 deelt als voortbouwklacht in de uitkomst van de daaraan voorafgaande subonderdelen.
4.12
Onderdeel II is in de kern gericht tegen rov. 6.18, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“De inhoud van de lastercampagne
6.18 Het subsidiaire verweer van [verweerder] dat de berichtgeving omtrent [eisers] grotendeels op waarheid berust hoeft het hof niet in deze inzageprocedure te bespreken. Mocht blijken dat [verweerder] , anders dan hij heeft verklaard, wel bij de lastercampagne betrokken te zijn geweest, dan is dit een verweer dat de schadeplichtigheid raakt en dat aan de orde komt in de hoofdprocedure.”
4.13
Subonderdeel II.1 klaagt dat het hof in rov. 6.18 ten onrechte overweegt dat het geen oordeel hoeft te geven over het subsidiaire verweer van [verweerder] dat de berichtgeving over [eisers] op waarheid berust. Volgens het subonderdeel is voor een vordering uit onrechtmatige daad vereist dat de gedraging van [verweerder] onrechtmatig is. Als de “lastercampagne” op waarheid berust, is het verspreiden van de informatie niet onrechtmatig. In dat geval ontbreekt de rechtsbetrekking op grond waarvan [eisers] inzage vraagt en is geen sprake van een “rechtmatig belang” in de zin van art. 843a Rv, zodat de vordering niet kan worden toegewezen. Dit heeft tevens invloed op het oordeel in rov. 6.12 en 6.13, aangezien het hof dan ten onrechte aanneemt dat sprake is van een rechtsbetrekking uit onrechtmatige daad die voldoende aannemelijk is gemaakt, aldus het subonderdeel.
4.14
Subonderdeel II.2 voegt daaraan de klacht toe dat het oordeel van het hof in rov. 6.18 bovendien zonder nadere motivering onbegrijpelijk is, omdat het hof zelf in rov. 4.19 vaststelt dat het OM [eiser 1] in voorlopige hechtenis heeft doen nemen voor verdenkingen van oplichting en witwassen. Gezien dit feit kon het hof dit verweer van [verweerder] niet zonder verdere motivering doorschuiven naar de hoofdprocedure. Volgens het subonderdeel heeft dit opnieuw tevens invloed op rov. 6.12 en 6.13, aangezien er dan geen sprake is van een rechtsbetrekking uit onrechtmatige daad.
4.15
Tot slot bevat subonderdeel II.3 de voortbouwklacht dat het slagen van één of meer klachten van onderdeel II ook rov. 6.16, 6.17, 6.19, 7.1, 7.2 en het dictum raakt.
4.16
De klachten van onderdeel II falen.In de procedure waarin inzage wordt gevorderd op grond van art. 843a Rv moet worden beoordeeld of aan de vereisten uit dit artikel is voldaan. Een van deze vereisten is dat de bescheiden betrekking moeten hebben op een ‘rechtsbetrekking’ waarin de eiser of zijn rechtsvoorgangers partij zijn. Deze rechtsbetrekking kan ook een onrechtmatige daad zijn.60.Het bestaan van een rechtsbetrekking hoeft nog niet in rechte vast te staan.61.Volgens het arrest van de Hoge Raad in de zaak Semtex moet de rechtsbetrekking door de partij die inzage vordert, indien sprake is van betwisting, voldoende aannemelijk worden gemaakt.62.Het hof heeft in rov. 6.12 en 6.13 geoordeeld dat aan dit vereiste is voldaan. Het oordeel van het hof in rov. 6.18, dat het door [verweerder] gevoerde subsidiaire verweer dat de berichtgeving grotendeels op waarheid berust, in de bodemprocedure aan de orde dient te komen, is dan ook niet onjuist of onbegrijpelijk. Het feit dat het hof in rov. 4.19 heeft vastgesteld dat het Openbaar Ministerie en de FIOD [eiser 1] in voorlopige hechtenis hebben doen nemen voor verdenkingen van oplichting en witwassen maakt dit niet anders.
4.17
Onderdeel III is een algemene voortbouwklacht.
Deze deelt het lot van de onderdelen I en II.
5. Conclusie in het principale en het incidentele cassatieberoep
De conclusie strekt zowel in het principale cassatieberoep als in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑11‑2022
Zie het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 juni 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:6159 (hierna: het bestreden arrest), rov. 4.1 t/m 4.19.
Het hof verwijst hierbij in voetnoot 1 van het bestreden arrest naar het vonnis in kort geding van de rechtbank Amsterdam van 29 november 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:8885.
Het hof verwijst hierbij in voetnoot 2 van het bestreden arrest naar ECLI:NL:RBOVE:2018:1242.
Voor zover thans van belang. Zie voor het procesverloop in eerste aanleg het tussenvonnis van de rechtbank Overijssel van 4 juli 2018, rov. 1, en het vonnis van de rechtbank Overijssel van 6 november 2019 (hierna: het eindvonnis), rov. 1. Zie voor het procesverloop in hoger beroep het tussenarrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 oktober 2020, rov. 2, en het bestreden arrest, rov. 2.
Zie het bestreden arrest, rov. 5.1.
Zie het eindvonnis, rov. 4.1.
Zie het bestreden arrest, rov. 5.3.
Zie het bestreden arrest, rov. 6.1.
De procesinleiding is op 22 september 2021 ingediend in het portaal van de Hoge Raad.
De procesdossiers stemmen niet volledig overeen. In het A-dossier ontbreken de producties 23 t/m 33 bij de akte overlegging producties van de zijde van [eisers] van 30 mei 2018, alsmede de appeldagvaarding van 16 december 2019 (het A-dossier bevat een appelexploot van 21 september 2021 dat betrekking heeft op een vonnis van 23 juni 2021). Voorts zijn bij het A-dossier twee USB-sticks met geluidsfragmenten gevoegd. Deze ontbreken in het B-dossier.
HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9958, NJ 2014/455 m.nt. H.B. Krans (…] / [….), rov. 3.6.1-3.6.2.
Zie ook o.a. W.J.G. Maas, Nederlands bewijsbeslag in rechtsvergelijkend perspectief, 2021/7.2.4.2, p. 195; T.R.B. de Greve, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 843a Rv, aant. 12.1 en 12.6 (actueel t/m 7 januari 2022).
Zie HR 26 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1985, NJ 2018/431 (Syngenta), rov. 3.3.2, waaruit volgt dat inzage, afschrift of uittreksel ook kan worden verzocht bij verzoekschrift.
Zie ook HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1834, NJ 2016/50 m.nt. M.J. Borgers en W.D.H. Asser (Schietincident Alphen a/d Rijn), rov. 3.6.3.
Conclusie van 3 januari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:10, onder 2.6 t/m 2.35, voor HR 1 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:830 (art. 81 RO), IER 2020/25 m.nt. C.J.S Vrendenbarg. Zie voor het vereiste van ‘rechtmatig belang’ voorts mijn conclusie van 6 juli 2018, ECLI:NL:PHR:2018:829, onder 2.17 t/m 2.21, vóór HR 26 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1985, JOR 2019/28 m.nt. J.R. Sijmonsma (Syngenta).
Conclusie van 3 januari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:10, onder 2.6 t/m 2.11.
Kamerstukken II, 2019/20, 35 498, nr. 2. Het wetsvoorstel staat op 16 januari 2023 geagendeerd voor plenair debat in de Tweede Kamer. De huidige status van het wetsvoorstel is te raadplegen via Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en enige andere wetten in verband met de vereenvoudiging en modernisering van het bewijsrecht (Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht) | Tweede Kamer der Staten-Generaal (https://www.tweedekamer.nl/kamerstukken/wetsvoorstellen/detail?cfg=wetsvoorsteldetails&qry=wetsvoorstel%3A35498).
Zie Kamerstukken II, 2019/20, 35 498, nr. 3, p. 49.
Conclusie van 3 januari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:10, onder 2.12 t/m 2.30.
HR 18 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BS1706, RvdW 2011/1422 (ISG c.s./Cornefruit c.s.).
HR 26 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9244, NJ 2013/220 m.nt. E. Verhulp, JBPR 2013/6 m.nt. J. Ekelmans (Theodoor Gilissen Bankiers).
A. Hammerstein, R.H. de Bock en W.D.H. Asser, Advies van de expertgroep Modernisering Burgerlijk Bewijsrecht, uitgebracht aan de minister van Veiligheid en Justitie op 10 april 2017, Boom Juridisch 2017.
Kamerstukken II, 2019/20, 35 498, nr. 3, p. 48.
Kamerstukken II, 2019/20, 35 498, nr. 3, p. 48, met verwijzing naar het advies van de expertgroep Modernisering Burgerlijk Bewijsrecht, nr. 107.
Zie genoemde conclusie van 3 januari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:10, onder 2.60 (en 2.31 t/m 2.41). Zie voorts o.a. T.R.B. de Greve, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 843a Rv, aant. 4.1 (actueel t/m 7 januari 2022); L.A. Bosch, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 843a Rv, aant. 4 onder b (actueel t/m 1 januari 2022); en J. Ekelmans, De exhibitieplicht, diss. 2010, p. 97-98.
W.J.G. Maas, Nederlands bewijsbeslag in rechtsvergelijkend perspectief, 2021, p. 197.
Kamerstukken II, 2019/20, 35 498, nr. 3, p. 48.
Kamerstukken II, 2019/20, 35 498, nr. 3, p. 53.
Zie Asser Procesrecht 3 2017/198.
Zie mijn conclusie van 3 januari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:10, onder 2.75 t/m 2.77.
Zie p. 2 van de aanbiedingsbrief.
In de procesinleiding wordt hierbij verwezen naar de inleidende dagvaarding, onder 4.7 t/m 4.9 (en onder 2.6, 2.12, 2.14, 2.16, 2.32, 3.1 en 4.2 t/m 4.6), de spreekaantekeningen zijdens [eisers] in eerste aanleg, onder 1.2 t/m 1.6, de memorie van grieven, onder 3.16, 3.17 en 5.10 t/m 5.12, en de antwoordconclusie na comparitie, onder 45, 49 en 60.
In de procesinleiding wordt hierbij verwezen naar de in de vorige voetnoot genoemde vindplaatsen.
Zie de verzoekschriften tot het leggen van conservatoir bewijsbeslag, par. 3.6 t/m 3.11 (productie 30 bij akte overlegging producties van de zijde van [eiser 1] van 30 mei 2018).
Zie de memorie van antwoord, par. 34.
Zie het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 18 mei 2021, p. 5.
In de procesinleiding wordt hierbij verwezen naar de memorie van grieven, onder 1.2, 1.3, 5.2, 5.3 en 5.6.
In de procesinleiding wordt hierbij verwezen naar de memorie van grieven, onder 2.8 t/m 2.11, 3.16, 3.17, 5.2, 5.3 en 5.6.
HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3304, NJ 2016/491 m.nt. Ch. Gielen (AIB/Novisem), rov. 4.1.5.
HR 9 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2834, NJ 2017/22 (Synthon/Astellas), rov. 3.2.1.
HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1775, NJ 2019/70 m.nt. Ch. Gielen en A.I.M. van Mierlo (Organik/Dow), rov. 5.1.2.
HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1251, NJ 2022/288 m.nt. B.H. Krans, JIN 2020/138 m.nt. A.F. Veldhuis en J.E. Mink (Semtex), rov. 3.1.4. In mijn conclusie vóór dit arrest, ECLI:NL:PHR:2020:128, onder 2.47, heb ik, na een bespreking van wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur, bepleit dat de maatstaf uit de arresten AIB/Novisem, Synthon/Astellas en Organik/Dow zich niet leent voor andere buiten het IE-recht gelegen rechtsbetrekkingen dan de rechtsbetrekkingen die voortvloeien uit het onrechtmatig verkrijgen en gebruiken van bedrijfsgeheimen.
Kamerstukken II, 2019/20, 35 498, nr. 3, p. 13 en 14.
Kamerstukken II, 2019/20, 35 498, nr. 3, p. 47.
HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1251, NJ 2022/288 m.nt. H.B. Krans, JIN 2020/138 m.nt. A.F. Veldhuis en J.E. Mink (Semtex), rov. 3.1.4.
Zie met betrekking tot de mate van de aannemelijkheid van een vordering in kort geding o.a. Asser Procesrecht/Boonekamp 6, 2020/133 en 225.
A.F. Veldhuis en J.E. Mink, annotatie bij HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1251, JIN 2020/138 (Semtex), onder 8-9.
H.B. Krans, annotatie bij HR 10 juli 1020, ECLI:NL:HR:2020, NJ 2022/288, onder 11, 12 en 17-19.
Zie over de vereiste informatie die onder het huidige recht in het beslagrekest moet worden verstrekt o.m. artikel G.13.18 van de beslagsyllabus, versie augustus 2022. De beslagsyllabus is te raadplegen via https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/Beslagsyllabus.pdf.
Kamerstukken II, 2019/20, 35 498, nr. 3, p. 69.
Kamerstukken II, 2019/20, 35 498, nr. 3, p. 69.
Zie ook B.T.M. van der Wiel & N.T. Dempsey, in: B.T.M. van der Wiel (red.), Cassatie, 2019/198 en 131.
Zie HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1251, NJ 2022/288, m.nt. H.B. Krans, JIN 2020/138 m.nt. A.F. Veldhuis en J.E. Mink (Semtex), rov. 3.1.4.
Zie de in cassatie niet bestreden rov. 6.4.
Zie het bestreden arrest, rov. 4.7.
Zie Parl. Gesch. Burgerlijk Procesrecht 2002, p. 554 (nota). Zie ook HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1834, NJ 2016/50 m.nt. M.J. Borgers en W.D.H. Asser (Schietincident Alphen a/d Rijn), rov. 3.6.4.
HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1251, NJ 2022/288 m.nt. H.B. Krans, JIN 2020/138 m.nt. A.F. Veldhuis en J.E. Mink (Semtex), rov. 3.1.4.