Bij een e-mailbericht dat mr. Ruarus op 31 december 2020 aan de strafgriffie van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden stuurde is een bijlage gevoegd waaruit zou volgen, zo begrijp ik, dat de uitspraak van het hof op 23 december 2020 aan de verdachte is uitgereikt. Als de verdachte daardoor met die uitspraak bekend is geworden is het cassatieberoep tijdig ingesteld.
HR, 30-05-2023, nr. 20/04447
ECLI:NL:HR:2023:810
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-05-2023
- Zaaknummer
20/04447
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:810, Uitspraak, Hoge Raad, 30‑05‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:397
ECLI:NL:PHR:2023:397, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑04‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:810
- Vindplaatsen
Uitspraak 30‑05‑2023
Inhoudsindicatie
Art. 416.2 Sv na veroordeling t.z.v. hennepteelt (art. 3.B. Opiumwet). Dubbel verstek. Geen afschrift dagvaarding in hoger beroep verzonden naar raadsman van verdachte, art. 48 Sv. Rijst uit de aan schriftuur gehechte stelbrief (die zich niet bij stukken bevindt en waaraan geen bewijs van verzending is gehecht) het ernstige vermoeden dat zich in h.b. raadsman heeft gesteld? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/04447
Datum 30 mei 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 augustus 2020, nummer 21-000239-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
3.1
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden.
3.2
De klacht tegen de niet-ontvankelijkverklaring door het hof van de verdachte in het ingestelde hoger beroep leidt niet tot cassatie. De Hoge Raad acht ook geen grond aanwezig waarop dat oordeel ambtshalve zou moeten worden vernietigd. Daarom moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat het hof de verdachte terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in het namens hem ingestelde hoger beroep, zodat het vonnis in eerste aanleg onherroepelijk is geworden. Bij deze stand van zaken kan de omstandigheid dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 mei 2023.
Conclusie 04‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Opzettelijk handelen in strijd met art. 3 onder B Opiumwet. Klacht over de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in hoger beroep. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/04447
Zitting 4 april 2023
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 28 augustus 2020 de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Overijssel van 7 januari 2019. In dat vonnis is de verdachte wegens ‘opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod’ veroordeeld tot een week gevangenisstraf. De politierechter heeft voorts de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van een maand en de teruggave van een inbeslaggenomen goed gelast.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Voordat ik het middel bespreek, ga ik in op de ontvankelijkheid van het cassatieberoep, dat op 31 december 2020 is ingesteld. Het bestreden arrest is bij verstek gewezen. De oproeping van de verdachte voor de terechtzitting in hoger beroep is op 11 augustus 2020 uitgereikt aan een medewerker van het openbaar ministerie. Uit de stukken van het geding is mij niet gebleken dat zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting in hoger beroep de verdachte tevoren bekend was. En uit die stukken is mij evenmin gebleken dat het cassatieberoep niet is ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat het bestreden arrest de verdachte bekend was.1.Een en ander brengt mee dat het cassatieberoep ontvankelijk is (art. 432 Sv).
4. Het middel bevat de klacht dat het hof geen toepassing had mogen geven aan het bepaalde in artikel 416, tweede lid Sv, nu het hof de raadsman niet in de gelegenheid heeft gesteld om namens de verdachte de verdediging te voeren en daarbij de bezwaren op te geven tegen het vonnis van de rechtbank.
5. De stukken van het geding houden, voor zover van belang, het volgende in:
i. De verdachte is op 7 januari 2019 door de politierechter bij verstek veroordeeld.
ii. Namens de verdachte heeft mr. Ruarus op 16 januari 2019 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter.
iii. De oproeping van de verdachte in hoger beroep om te verschijnen op de terechtzitting van het hof van 28 augustus 2020 is blijkens een akte van uitreiking op 9 juli 2020 tevergeefs aangeboden op het adres [a-straat 1] , [plaats] . Op de akte van uitreiking is achter ‘Bezorger, u kunt de brief niet uitreiken’ een kruisje gezet bij het vakje ‘Geadresseerde woont niet (meer) op het vermelde adres’. Uit een tweede akte van uitreiking volgt dat de gerechtelijke brief op 11 augustus 2020 is uitgereikt aan een medewerker van het Openbaar Ministerie en dat op diezelfde datum een afschrift is verzonden naar het op deze akte vermelde adres. Dat adres betreft [a-straat 1] , [plaats] . Op deze akte is daarnaast een kruisje gezet bij ‘De geadresseerd stond bij de GBA ingeschreven op het bovengenoemde adres op de dag van de eerste aanbieding en 5 dagen daarna’.
iv. Op de terechtzitting in hoger beroep van 28 augustus 2020 is noch de verdachte noch een raadsman verschenen. Het hof heeft verstek verleend tegen de niet verschenen verdachte.
v. Bij arrest van 28 augustus 2020 heeft het hof de verdachte op de voet van art. 416, tweede lid, Sv niet-ontvankelijk verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep. Het hof heeft daartoe overwogen dat de verdachte geen bezwaren heeft opgegeven tegen het vonnis van de politierechter, dat hij – hoewel behoorlijk opgeroepen – niet ter zitting is verschenen en dat het hof zelf geen redenen ziet die een inhoudelijke behandeling van de zaak noodzakelijk maken.
6. Aan de cassatieschriftuur zijn de volgende stukken gehecht:
i. Een ‘Akte instellen hoger beroep’. Deze akte vermeldt dat mr. J. Ruarus op 16 januari 2019 ter griffie van de rechtbank Overijssel kwam, verklaarde door verdachte bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd tot het afleggen van de volgende verklaring en verklaarde namens de verdachte hoger beroep in te stellen tegen het eindvonnis, door de politierechter in de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, op 7 januari 2020 gewezen.
ii. Een brief gedateerd op 16 januari 2019 afkomstig van J. Ruarus en geadresseerd aan het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden t.a.v. de strafgriffie. Deze brief houdt onder meer in ‘Bij deze stel ik mij als advocaat van [verdachte] en zal hem in deze procedure als advocaat bijstaan.’
7. Art. 48 Sv luidt als volgt:2.
‘Ten aanzien van de bevoegdheid van de raadsman tot de kennisneming van processtukken en het verkrijgen van afschrift daarvan vinden de artikelen 30 tot en met 34 overeenkomstige toepassing. Van alle stukken die ingevolge dit wetboek ter kennis van de verdachte worden gebracht, ontvangt de raadsman, behoudens het bepaalde in artikel 32, tweede lid, onverwijld afschrift.’
8. Art. 48 Sv is slechts van toepassing als de raadsman zich heeft gesteld. Sinds 1 maart 2017 geldt met betrekking tot het zich stellen door de (gekozen) raadsman de bepaling van art. 38, vijfde lid, Sv, inhoudende:3.
‘De gekozen raadsman geeft kennis van zijn optreden voor de verdachte aan de hulpofficier van justitie, de officier van justitie en in geval deze uit hoofde van de artikelen 181 tot en met 183 onderzoekshandelingen verricht, tevens aan de rechter-commissaris.’
9. In een arrest van 5 september 2017 heeft Uw Raad in verband met deze wetswijziging het volgende overwogen over de wijze waarop de raadsman zich dient te stellen:4.
‘2.5.3. Bij de op 1 maart 2017 in werking getreden wet van 17 november 2016, Stb. 476, houdende wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enige nadere wetten in verband met aanvulling van bepalingen over de verdachte, de raadsman en enkele dwangmiddelen, is de regeling van het eerste lid van art. 39 (oud) Sv vervangen door een regeling die inhoudt dat de gekozen raadsman alsook de door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand aangewezen raadsman van hun optreden voor de verdachte kennis geven aan de hulpofficier van justitie, de officier van justitie en tevens aan de rechter-commissaris ingeval deze uit hoofde van de art. 181-183 Sv onderzoekshandelingen verricht (art. 38, vijfde lid, en 40, tweede lid, Sv). Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze wet blijkt niet op welke wijze deze kennisgeving aan - kort gezegd - de (hulp)officier van justitie moet worden gedaan en evenmin waarom de (schriftelijke) kennisgeving aan de griffie is vervallen. In het bijzonder blijkt uit de wetsgeschiedenis niet hoe - ingeval de verdachte wordt gedagvaard om terecht te staan - de raadsman kan verzekeren dat hij door de rechter als zodanig wordt erkend en op de hoogte wordt gesteld van de terechtzitting teneinde aldaar zijn (kern)rol te vervullen. (Vgl. HR 7 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0442, NJ 1996/557.) Evenmin voorzien art. 38 en 40 Sv in de verplichting voor de in die bepaling genoemde personen om, indien de zittingsrechter wordt betrokken in de zaak, het desbetreffende gerecht te verwittigen van de kennisgeving van de raadsman.
2.5.4. Dit betekent dat de tegenwoordige regeling licht aanleiding kan geven tot fouten en misverstanden omtrent de vraag of de verdachte is (of werd) bijgestaan door een raadsman en dat daardoor een ordelijk procesverloop in gevaar komt. Uit niets blijkt dat de wetgever dit risico onder ogen heeft gezien en nog minder dat hij dit heeft aanvaard. Daarom moet, gelet op het belang van een goede organisatie van de rechtspleging - waaronder begrepen het belang dat op niet voor misverstand vatbare wijze is vastgelegd dat de verdachte op de terechtzitting zal worden bijgestaan door een raadsman - onder het huidige wetboek en in afwijking van de hiervoor vermelde rechtspraak, worden aangenomen dat een advocaat die heeft verzuimd aan de griffie van het desbetreffende gerecht schriftelijk kennis te geven dat hij bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting zal optreden als gekozen of aangewezen raadsman van de verdachte, zich niet met vrucht erop kan beroepen dat hij voor de desbetreffende aanleg ten onrechte niet als raadsman is erkend, dus ook niet indien hij wel de in art. 38, vijfde lid, en art. 40, tweede lid, Sv bedoelde kennisgeving aan de (hulp)officier van justitie en/of de rechter-commissaris heeft gedaan. Het kennisgeven van genoemd optreden bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te geschieden bij separaat schrijven waarin voldoende nauwkeurig is aangegeven - door vermelding van onder meer het parketnummer en, voor zover bekend, het griffie- of rolnummer - op welke zaak het optreden betrekking heeft.’
10. Indien een raadsman zich heeft gesteld en het ernstige vermoeden bestaat dat ten aanzien van de dagvaarding (of oproeping) in hoger beroep het voorschrift van art. 48, tweede volzin, Sv niet is nageleefd, leidt dat tot cassatie.5.
11. De aan de cassatieschriftuur gehechte stelbrief bevindt zich niet bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding. Uw Raad heeft in diverse zaken waarin zich geen stelbrief bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevond desalniettemin gecasseerd vanwege het ernstige vermoeden dat art. 48 Sv (of art. 51 (oud) Sv) niet was nageleefd. Die zaken hebben met elkaar gemeen dat aan de cassatieschriftuur bescheiden waren gehecht waaruit niet alleen bleek dat de raadsman een aan de strafgriffie van het (betreffende) hof gericht bericht had geconcipieerd waarin hij zich stelde, maar ook bleek van een bewijs van verzending van dat bericht naar het juiste adres, aan de betrouwbaarheid waarvan in redelijkheid niet behoefde te worden getwijfeld.6.
12. In de onderhavige zaak is aan de cassatieschriftuur geen bewijs van verzenden van de stelbrief gehecht. Naar het mij voorkomt doet de enkele aan de cassatieschriftuur gehechte stelbrief (zonder dergelijk bewijs) niet het ernstige vermoeden rijzen dat zich in hoger beroep een raadsman heeft gesteld. Ik merk nog op dat ook aan het e-mailbericht dat de raadsman op 31 december 2020 naar het hof heeft gestuurd geen bewijs van verzenden van de stelbrief was gehecht.
13. Het middel faalt.
14. Het middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Ambtshalve merk ik op dat Uw Raad meer dan twee jaren nadat het cassatieberoep is ingesteld uitspraak zal doen. Ingeval de klacht tegen de niet-ontvankelijkverklaring door het hof van het door de verdachte ingestelde hoger beroep niet tot cassatie leidt en Uw Raad ook geen grond aanwezig acht waarop dat oordeel ambtshalve zou moeten worden vernietigd, leidt dat tijdsverloop evenwel niet tot strafvermindering.7.Ook voor het overige heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
15. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑04‑2023
Zie de in de vorige noot vermelde wet.
HR 5 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2250, NJ 2018/387 m.nt. Crijns. Uw Raad heeft deze overwegingen in HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:937 herhaald.
Vgl. HR 7 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:165.
Zie bijvoorbeeld HR 11 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1293 (kopie brief, verzendrapport); HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1049, NJ 2021/80 (aangehecht e-mailbericht met printscreen uit Microsoft Outlook van de map ‘verzonden items’) en HR 5 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:172 (kopie brief, verzendcontrolerapport).
Vgl. recentelijk HR 14 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:174. Zie eerder onder meer HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5711, NJ 2004/495. Ook de opgelegde straf is zodanig dat vermindering achterweg zou blijven; zie HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.6.2. sub c.