Proces-verbaal van verhoor verdachte met nummer PL1700-2016164728-14 van 1 augustus 2017 (p. 2).
HR, 15-06-2021, nr. 20/00626
ECLI:NL:HR:2021:937
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-06-2021
- Zaaknummer
20/00626
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:937, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑06‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:404
ECLI:NL:PHR:2021:404, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑04‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:937
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0185
Uitspraak 15‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Hennepteelt in woning (art. 3.B Opiumwet) en diefstal elektriciteit (art. 310 Sr). 1. Kernroljurisprudentie. Verzoek tot terugwijzing van zaak naar Rb wijzen omdat niet afschrift van dagvaarding in e.a. aan de voor verdachte optredende raadsman is toegezonden, art. 48, 423.1 en 423.2 Sv. 2. Processen-verbaal van tz. in h.b. vanwege Covid-19 (corona) wel door voorzitter hof en griffier vastgesteld maar (nog) niet ondertekend, gevolgd door latere door voorzitter hof ondertekende verklaring inhoudende dat d.m.v. ondertekening van verklaring p-v’s alsnog worden voorzien van ondertekening. Art. 327 Sv. Ad 1. Stukken houden niets in waaruit kan volgen dat voor behandeling van zaak van verdachte door Pr afschrift van dagvaarding aan een voor verdachte optredende raadsman is verzonden, terwijl noch verdachte noch een voor hem optredende raadsman ttz. in e.a. is verschenen. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:1996:ZD0442 m.b.t. vraag in welke gevallen hof zaak dient terug te wijzen naar Rb en uit HR:2017:2250 m.b.t. als ordemaatregel te beschouwen regeling van art. 39 (oud) Sv. Hof heeft verzoek tot terugwijzing van zaak naar Rb, v.zv. dat verzoek berust op de grond dat niet afschrift van dagvaarding in e.a. aan de voor verdachte optredende raadsman is toegezonden, afgewezen omdat advocaat zich bij griffie van Rb en niet bij OM moet stellen. Dit oordeel is, gelet op de in HR:2017:2250 omschreven overgangsmaatregel en in aanmerking genomen dat raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat hij zich bij OM heeft gesteld, niet z.m. begrijpelijk. Ad 2. Ontbreken van ondertekening van p-v brengt in beginsel mee dat p-v rechtskracht mist, zodat onderzoek ttz. en naar aanleiding daarvan gewezen uitspraak aan nietigheid lijden (vgl. HR:2020:1803). Dat is echter niet het geval als p-v alsnog wordt ondertekend door voorzitter of een van de rechters die over zaak hebben geoordeeld (vgl. HR:2009:BH7296). Het heeft daarbij de voorkeur dat ondertekening plaatsvindt in de vorm van afzonderlijke, door voorzitter of een van de rechters die over zaak hebben geoordeeld ondertekende verklaring. Volgt vernietiging en verwijzing naar Pr. Samenhang met 19/05024 en 20/00627 P.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/00626
Datum 15 juni 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 7 februari 2020, nummer 22-001198-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft O.J. Much, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op artikel 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast voorkomt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof het verzoek van de raadsman om de zaak naar de rechtbank terug te wijzen omdat niet een afschrift van de dagvaarding in eerste aanleg aan de voor de verdachte optredende raadsman is toegezonden, ten onrechte heeft afgewezen.
3.2.1
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang, het volgende in:
“De raadsman deelt, daartoe door de voorzitter in de gelegenheid gesteld, mede:De betekening in eerste aanleg is niet in orde. Mijn cliënt is in augustus 2017 verhoord. Hij heeft bij de politie twee adressen opgegeven waarop hij post kon ontvangen, namelijk het adres van zijn opa, aan de [a-straat], en het adres van zijn vriendin, aan de [b-straat]. De opa van mijn cliënt is in november 2017 overleden en de dagvaarding is in januari 2018 per post naar het adres van zijn opa verzonden. Mijn cliënt was niet op de hoogte van de zitting.Daarnaast heb ik mij op 7 augustus 2017 gesteld als advocaat, maar geen oproep ontvangen. Op 16 maart 2018 heb ik mij voor de zekerheid nogmaals gesteld. Ik heb mij gesteld via advocatuur@om.nl. Ik heb daar ook een ontvangstbevestiging van. U, oudste raadsheer, houdt mij voor dat ik mij had moeten stellen bij de griffie van de rechtbank. Ik doe het altijd op deze manier.De jongste raadsheer toont de betekeningsstukken van de zitting in eerste aanleg op zijn beeldscherm aan de verdachte, de raadsman en de advocaat-generaal.De raadsman verzoekt vervolgens om terugwijzing van de zaak naar de rechtbank.(...)
De voorzitter onderbreekt hierop het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede:Het hof wijst het verzoek tot terugwijzing af. De verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij nergens woont en dat hij schippert tussen de [b-straat] en de [a-straat]. Er is tijdig, op 13 januari 2018, getracht de dagvaarding op de [a-straat] te betekenen. Voorts is de dagvaarding ter griffie betekend, omdat de verdachte geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft. Op 2 maart 2018 is naar zowel de [b-straat] als de [a-straat] een afschrift van de dagvaarding verzonden. Voor die afschriftverplichting gold geen termijn van 10 dagen voor de zitting bij de politierechter op 9 maart 2018. De betekening in eerste aanleg was dus in orde.Voorts moet een advocaat zich stellen bij de griffie van de rechtbank en niet bij het openbaar ministerie.Het hof ziet geen reden de zaak terug te wijzen naar de rechtbank. De zaak zal inhoudelijk worden behandeld.”
3.2.2
De aan de Hoge Raad toegezonden stukken houden niets in waaruit kan volgen dat voor de behandeling van de zaak van de verdachte door de politierechter in de rechtbank Rotterdam op 9 maart 2018 een afschrift van de dagvaarding aan een voor de verdachte optredende raadsman is verzonden. Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg is daar de verdachte noch een voor hem optredende raadsman verschenen.
3.3
Op grond van artikel 423 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) behoort het hof, indien de hoofdzaak door de rechtbank is beslist en sprake is van een ter gelegenheid van de behandeling en beslissing van de zaak in eerste aanleg tot nietigheid leidend verzuim, na een nieuwe behandeling van de zaak in hoger beroep, de uitspraak van de eerste rechter te vernietigen, maar niet, vervolgens, de zaak terug te wijzen naar de eerste rechter op de grond dat de verdachte een aanleg heeft gemist.In sommige gevallen kan echter het in artikel 423 lid 2 Sv besloten liggende beginsel dat een verdachte in aan hoger beroep onderworpen zaken aanspraak heeft op berechting in twee feitelijke instanties, in afwijking van de hiervoor bedoelde hoofdregel met zich brengen dat na vernietiging van het vonnis in eerste aanleg, de zaak wordt teruggewezen naar de eerste rechter. Naast de in artikel 423 lid 2 Sv geregelde gevallen is van een geval als hiervoor bedoeld onder meer sprake wanneer de rechter ter terechtzitting in eerste aanleg aan de behandeling ten gronde niet had mogen toekomen omdat een van de overige personen die een kernrol vervullen bij het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg niet is verschenen, terwijl hij niet op de bij de wet voorgeschreven wijze op de hoogte is gebracht van de dag van de terechtzitting en zich ook niet een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat die dag hem tevoren bekend was. Tot deze personen kunnen, naast de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie, alleen de verdachte en diens raadsman worden gerekend. (Vgl. HR 7 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0442.)
3.4.1
Artikel 38 lid 5 Sv luidt sinds 1 maart 2017:
“De gekozen raadsman geeft kennis van zijn optreden voor de verdachte aan de hulpofficier van justitie, de officier van justitie en in geval deze uit hoofde van de artikelen 181 tot en met 183 onderzoekshandelingen verricht, tevens aan de rechter-commissaris.”
Artikel 40 lid 2 Sv luidt sinds 1 maart 2017:
“De aangewezen raadsman geeft kennis van zijn optreden voor de verdachte aan de hulpofficier van justitie, de officier van justitie en in geval deze uit hoofde van de artikelen 181 tot en met 183 onderzoekshandelingen verricht, tevens aan de rechter-commissaris.”
Artikel 48 Sv luidt sinds 1 maart 2017:
“Ten aanzien van de bevoegdheid van de raadsman tot de kennisneming van processtukken en het verkrijgen van afschrift daarvan vinden de artikelen 30 tot en met 34 overeenkomstige toepassing. Van alle stukken die ingevolge dit wetboek ter kennis van de verdachte worden gebracht, ontvangt de raadsman, behoudens het bepaalde in artikel 32, tweede lid, onverwijld afschrift.”
3.4.2
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 5 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2250, het volgende overwogen over de wijze waarop de raadsman zich dient te stellen:
“2.5.1. Art. 39, eerste lid, (oud) Sv luidt:
"De gekozen raadsman geeft van zijn optreden als zoodanig, wanneer de officier van justitie reeds in de zaak betrokken is, schriftelijk kennis aan den griffier. Is dat nog niet het geval, dan geeft hij van zijn optreden schriftelijk kennis aan den in de zaak betrokken hulpofficier."
2.5.2.
De Hoge Raad heeft het eerste lid van art. 39 (oud) Sv aldus uitgelegd dat het een ordemaatregel bevat en dat een schriftelijke kennisgeving geen noodzakelijke voorwaarde vormt om als raadsman te kunnen optreden. Indien uit enig in het dossier aanwezig stuk aan de rechter of de andere justitiële autoriteiten kan blijken dat de verdachte voor de desbetreffende aanleg is voorzien van rechtsbijstand door een raadsman, behoort deze raadsman als zodanig te worden erkend (vgl. HR 19 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD2182, NJ 2001/161, rov. 3.2.2). Dat neemt niet weg dat een advocaat die verzuimt voor de desbetreffende aanleg bedoelde schriftelijke kennisgeving te doen - volgens de wetsgeschiedenis "een niet noemenswaardigen last" - het gevaar loopt "door de bij de zaak betrokken autoriteiten aanvankelijk niet als de raadsman van de verdachte te worden erkend en behandeld" (Kamerstukken II, 1913-1914, 286, nr. 3, p. 72) en dat hij als gevolg daarvan niet op de voet van art. 51 (oud) (thans art. 48) Sv afschrift ontvangt van de stukken die ter kennis van de verdachte worden gebracht.
2.5.3.
Bij de op 1 maart 2017 in werking getreden wet van 17 november 2016, Stb. 476, houdende wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enige nadere wetten in verband met aanvulling van bepalingen over de verdachte, de raadsman en enkele dwangmiddelen, is de regeling van het eerste lid van art. 39 (oud) Sv vervangen door een regeling die inhoudt dat de gekozen raadsman alsook de door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand aangewezen raadsman van hun optreden voor de verdachte kennis geven aan de hulpofficier van justitie, de officier van justitie en tevens aan de rechter-commissaris ingeval deze uit hoofde van de art. 181-183 Sv onderzoekshandelingen verricht (art. 38, vijfde lid, en 40, tweede lid, Sv). Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze wet blijkt niet op welke wijze deze kennisgeving aan - kort gezegd - de (hulp)officier van justitie moet worden gedaan en evenmin waarom de (schriftelijke) kennisgeving aan de griffie is vervallen. In het bijzonder blijkt uit de wetsgeschiedenis niet hoe - ingeval de verdachte wordt gedagvaard om terecht te staan - de raadsman kan verzekeren dat hij door de rechter als zodanig wordt erkend en op de hoogte wordt gesteld van de terechtzitting teneinde aldaar zijn (kern)rol te vervullen. (Vgl. HR 7 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0442, NJ 1996/557.) Evenmin voorzien art. 38 en 40 Sv in de verplichting voor de in die bepaling genoemde personen om, indien de zittingsrechter wordt betrokken in de zaak, het desbetreffende gerecht te verwittigen van de kennisgeving van de raadsman.
2.5.4.
Dit betekent dat de tegenwoordige regeling licht aanleiding kan geven tot fouten en misverstanden omtrent de vraag of de verdachte is (of werd) bijgestaan door een raadsman en dat daardoor een ordelijk procesverloop in gevaar komt. Uit niets blijkt dat de wetgever dit risico onder ogen heeft gezien en nog minder dat hij dit heeft aanvaard. Daarom moet, gelet op het belang van een goede organisatie van de rechtspleging - waaronder begrepen het belang dat op niet voor misverstand vatbare wijze is vastgelegd dat de verdachte op de terechtzitting zal worden bijgestaan door een raadsman - onder het huidige wetboek en in afwijking van de hiervoor vermelde rechtspraak, worden aangenomen dat een advocaat die heeft verzuimd aan de griffie van het desbetreffende gerecht schriftelijk kennis te geven dat hij bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting zal optreden als gekozen of aangewezen raadsman van de verdachte, zich niet met vrucht erop kan beroepen dat hij voor de desbetreffende aanleg ten onrechte niet als raadsman is erkend, dus ook niet indien hij wel de in art. 38, vijfde lid, en art. 40, tweede lid, Sv bedoelde kennisgeving aan de (hulp)officier van justitie en/of de rechter-commissaris heeft gedaan. Het kennisgeven van genoemd optreden bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te geschieden bij separaat schrijven waarin voldoende nauwkeurig is aangegeven - door vermelding van onder meer het parketnummer en, voor zover bekend, het griffie- of rolnummer - op welke zaak het optreden betrekking heeft.
2.5.5.
Nu de advocatuur tot dit arrest niet bedacht behoefde te zijn op de onder 2.5.4 geformuleerde regels betreffende het schrijven aan de griffie, ziet de Hoge Raad aanleiding om als overgangsmaatregel een uitzondering op die regels te aanvaarden in gevallen waarin de advocaat zich in de periode van 1 maart 2017 tot 1 oktober 2017 overeenkomstig art. 38, vijfde lid, Sv of art. 40, tweede lid, Sv heeft gesteld bij de hulpofficier van justitie, de officier van justitie of de rechter-commissaris.”
3.5
Het hof heeft het verzoek tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank, voor zover dat verzoek berust op de grond dat niet een afschrift van de dagvaarding in eerste aanleg aan de voor de verdachte optredende raadsman is toegezonden, afgewezen omdat de advocaat zich bij de griffie van de rechtbank en niet bij het openbaar ministerie moet stellen. Dit oordeel is, gelet op de in het onder 3.4.2 genoemde arrest omschreven overgangsmaatregel en in aanmerking genomen dat de raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat hij zich op 7 augustus 2017 bij het openbaar ministerie heeft gesteld, niet zonder meer begrijpelijk.
3.6
Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.
4. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 24 januari 2020 en 7 februari 2020 in strijd met artikel 327 Sv niet zijn ondertekend. Gelet op het slagen van het tweede cassatiemiddel, is bespreking van dit cassatiemiddel niet nodig. Naar aanleiding van dit cassatiemiddel merkt de Hoge Raad echter het volgende op.
4.2
Uit de in de conclusie van de advocaat-generaal onder 17-19 vermelde stukken blijkt het volgende. Van de terechtzittingen in hoger beroep van 24 januari 2020 en 7 februari 2020 zijn processen-verbaal opgemaakt. In die processen-verbaal is telkens vermeld: “Vanwege (de gevolgen van) Covid-19 is het proces-verbaal van deze zitting wel door de voorzitter en de griffier vastgesteld, maar (nog) niet ondertekend.” Daarnaast is er een verklaring opgesteld waarin beide processen-verbaal zijn vermeld en telkens door de voorzitter en de griffier wordt verklaard “dat door middel van ondertekening van deze verklaring de hiervoor genoemde documenten alsnog worden voorzien in de ondertekening daarvan”, waarbij die verklaring is voorzien van de handtekening van de voorzitter en met betrekking tot de griffier is vermeld dat deze buiten staat is de verklaring te ondertekenen.
4.3.1
Artikel 327 Sv luidt:
“Het proces-verbaal wordt door den voorzitter of door een der rechters, die over de zaak heeft geoordeeld, en den griffier vastgesteld en zoo spoedig mogelijk na de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting en in elk geval binnen den in het eerste lid van artikel 365 vermelden termijn onderteekend. Voor zoover de griffier tot een en ander buiten staat is, geschiedt dit zonder zijne medewerking en wordt van zijne verhindering aan het slot van het proces-verbaal melding gemaakt.”
4.3.2
Het ontbreken van de ondertekening van het proces-verbaal brengt in beginsel mee dat het proces-verbaal rechtskracht mist, zodat het onderzoek ter terechtzitting en de naar aanleiding daarvan gewezen uitspraak aan nietigheid lijden (vgl. HR 17 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1803). Dat is echter niet het geval als het proces-verbaal alsnog wordt ondertekend door de voorzitter of een van de rechters die over de zaak hebben geoordeeld (vgl. HR 19 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH7296). Het heeft daarbij de voorkeur dat ondertekening plaatsvindt in de vorm van een afzonderlijke, door de voorzitter of een van de rechters die over de zaak hebben geoordeeld ondertekende verklaring.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof en de uitspraak van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 9 maart 2018;
- verwijst de zaak naar die politierechter, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 juni 2021.
Conclusie 20‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Middelen m.b.t. (1) tiendagentermijn bij betekening inleidende dagvaarding, (2) miskenning overgangsmaatregel t.a.v. het stellen als raadsman bij griffie i.p.v. OM (NJ 2018/387, rov. 2.5.5.) en (3) herstel van niet ondertekend proces-verbaal terechtzitting vanwege corona d.m.v. nadien door de voorzitters getekende verklaring. Alleen middel (2) slaagt. Conclusie strekt tot vernietiging en beslissing 440 Sv. Samenhang met 20/00627.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/00626
Zitting 20 april 2021
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 7 februari 2020 door het gerechtshof Den Haag wegens “opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel” en “diefstal”, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van honderdzestig uren, te vervangen door tachtig dagen hechtenis. Voorts heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij.
Er bestaat samenhang met de zaak 20/00627. Ook in die zaak zal ik vandaag concluderen.
Namens de verdachte heeft mr. O.J. Much, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, klaagt met verwijzing naar HR 27 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:496 dat het hof heeft miskend dat ingevolge art. 588a, vierde lid (oud, thans art. 36g, vierde lid) Sv de tiendagentermijn bij de betekening van de inleidende dagvaarding in de onderhavige zaak van toepassing is.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 24 januari 2020 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“De raadsman deelt, daartoe door de voorzitter in de gelegenheid gesteld, mede:De betekening in eerste aanleg is niet in orde. Mijn cliënt is in augustus 2017 verhoord. Hij heeft bij de politie twee adressen opgegeven waarop hij post kon ontvangen, namelijk het adres van zijn opa, aan de [a-straat] , en het adres van zijn vriendin, aan de [b-straat] . De opa van mijn cliënt is in november 2017 overleden en de dagvaarding is in januari 2018 per post naar het adres van zijn opa verzonden. Mijn cliënt was niet op de hoogte van de zitting.Daarnaast heb ik mij op 7 augustus 2017 gesteld als advocaat, maar geen oproep ontvangen. Op 16 maart 2018 heb ik mij voor de zekerheid nogmaals gesteld. Ik heb mij gesteld via advocatuur@om.nl. Ik heb daar ook een ontvangstbevestiging van. U, oudste raadsheer, houdt mij voor dat ik mij had moeten stellen bij de griffie van de rechtbank. Ik doe het altijd op deze manier.De jongste raadsheer toont de betekeningsstukken van de zitting in eerste aanleg op zijn beeldscherm aan de verdachte, de raadsman en de advocaat-generaal.De raadsman verzoekt vervolgens om terugwijzing van de zaak naar de rechtbank.De advocaat-generaal deelt desgevraagd mede:Gelet op de korte periode tussen het verzenden van de afschriften op 2 maart 2018 en de zitting op 9 maart 2018 denk ik dat we niet anders kunnen concluderen dan dat de betekening in eerste aanleg niet goed is gegaan. Het verzoek tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank kan worden toegewezen.De voorzitter onderbreekt hierop het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede:Het hof wijst het verzoek tot terugwijzing af. De verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij nergens woont en dat hij schippert tussen de [b-straat] en de [a-straat] . Er is tijdig, op 13 januari 2018, getracht de dagvaarding op de [a-straat] te betekenen. Voorts is de dagvaarding ter griffie betekend, omdat de verdachte geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft. Op 2 maart 2018 is naar zowel de [b-straat] als de [a-straat] een afschrift van de dagvaarding verzonden. Voor die afschriftverplichting gold geen termijn van 10 dagen voor de zitting bij de politierechter op 9 maart 2018. De betekening in eerste aanleg was dus in orde.Voorts moet een advocaat zich stellen bij de griffie van de rechtbank en niet bij het openbaar ministerie.Het hof ziet geen reden de zaak terug te wijzen naar de rechtbank. De zaak zal inhoudelijk worden behandeld.De advocaat-generaal draagt de zaak voor.”
6. De stukken van het geding houden onder meer in:(i) blijkens de GBA-gegevens stond de verdachte van 10 oktober 2015 tot 19 april 2016 ingeschreven op het adres [a-straat 1] te [plaats] ;(ii) van 19 april 2016 tot 3 mei 2018 waren volgens de GBA-gegevens geen adresgegevens van de verdachte bekend;(iii) de verdachte heeft bij zijn eerste verhoor op 1 augustus 2017 aangegeven dat hij op dat moment nergens woonde, maar tussen zijn vriendin op de [b-straat 1] te [plaats] en zijn opa op de [a-straat 1] te [plaats] schipperde;1.(iv) op 7 augustus 2017 en nog eens op 16 maart 2018 heeft de raadsman van de verdachte zich gesteld als advocaat via advocatuur@om.nl;(v) de dagvaarding om te verschijnen ter terechtzitting bij de politierechter in de rechtbank Rotterdam op 9 maart 2018 is blijkens de bij de dagvaarding behorende akte van uitreiking op 2 maart 2018 uitgereikt aan de griffier van de rechtbank en een afschrift van de dagvaarding is op grond van art. 588a (oud) Sv verzonden aan de door geadresseerde tijdens het eerste verhoor opgegeven, onder (iii) genoemde adressen;(vi) bij vonnis van 9 maart 2018 is de verdachte door de politierechter bij verstek veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 160 uren, subsidiair 80 dagen hechtenis;(vii) op 19 maart 2018 heeft de raadsman van de verdachte hoger beroep tegen dit vonnis ingesteld;(viii) op de terechtzitting van 24 januari 2020 heeft het hof het verzoek van de raadsman tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank afgewezen en de zaak zelf inhoudelijk behandeld.
7. De voor de beoordeling van het eerste middel relevante wetsartikelen luiden:
Art. 588a (oud, thans art. 36g) Sv
“1. In de navolgende gevallen wordt een afschrift van de dagvaarding of oproeping van de verdachte om op de terechtzitting of nadere terechtzitting te verschijnen toegezonden aan het laatste door de verdachte opgegeven adres:
a. indien de verdachte bij zijn eerste verhoor in de desbetreffende strafzaak aan de verhorende ambtenaar een adres in Nederland heeft opgegeven waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden toegezonden;
b. indien de verdachte bij het begin van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg een adres in Nederland heeft opgegeven waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden toegezonden;
c. indien door of namens de verdachte bij het instellen van een gewoon rechtsmiddel in de betrokken zaak een adres in Nederland is opgegeven waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden toegezonden.
[…]
4 Bij de verzending, bedoeld in het eerste lid, wordt de voor de dagvaarding of oproeping geldende termijn in acht genomen.[…]”
Art. 370 Sv
“1. De termijn van dagvaarding is ten minste drie dagen.
[…]”
8. Vooreerst valt op dat de raadsman noch de verdachte zelf op de terechtzitting in hoger beroep over de dagvaardingstermijn in eerste aanleg iets heeft aangevoerd. Het was de advocaat-generaal die opmerkte dat tussen het verzenden van de afschriften op 2 maart 2018 en de zitting van de politierechter op 9 maart 2018 een korte periode zit. Daarop heeft het hof gereageerd met zijn overweging dat voor de zitting van de politierechter geen termijn van tien dagen gold en dat de betekening in eerste aanleg dus in orde was.
9. Ik meen op grond van de voormelde wetsartikelen dat dit oordeel in de onderhavige strafzaak juist is.2.
10. Het eerste middel faalt.
11. Het tweede middel bevat de klacht dat in het bijzonder het voorschrift van art. 51 (oud, thans art. 48) Sv is geschonden doordat het hof het verzoek van de raadsman tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank heeft afgewezen en de zaak na inhoudelijke behandeling zelf heeft afgedaan, terwijl in eerste aanleg dat voorschrift niet is nageleefd.
“Ten aanzien van de bevoegdheid van den raadsman tot de kennisneming van processtukken en het bekomen van afschrift daarvan vinden de artikelen 30 tot en met 34 overeenkomstige toepassing. Van alle stukken die ingevolge dit wetboek ter kennis van de verdachte worden gebracht ontvangt de raadsman, behoudens het bepaalde in artikel 32, tweede lid, onverwijld afschrift.”
Voor de stelplicht van de raadsman zijn het vijfde lid van art. 38 Sv en het eerste lid van art. 39, eerste lid (oud), Sv van belang. Deze bepalingen luiden als volgt:
Art. 38 Sv
“5. De gekozen raadsman geeft kennis van zijn optreden voor de verdachte aan de hulpofficier van justitie, de officier van justitie en in geval deze uit hoofde van de artikelen 181 tot en met 183 onderzoekshandelingen verricht, tevens aan de rechter-commissaris.”
Art. 39 (oud) Sv
1. De gekozen raadsman geeft van zijn optreden als zoodanig, wanneer de officier van justitie reeds in de zaak betrokken is, schriftelijk kennis aan den griffier. Is dat nog niet het geval, dan geeft hij van zijn optreden schriftelijk kennis aan den in de zaak betrokken hulpofficier."
13. In het arrest van 5 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2250, NJ 2018/387, m.nt. Crijns overweegt de Hoge Raad met betrekking tot het overgangsrecht aangaande het stellen van een raadsman bij het openbaar ministerie het volgende:
“2.5.2. De Hoge Raad heeft het eerste lid van art. 39 (oud) Sv aldus uitgelegd dat het een ordemaatregel bevat en dat een schriftelijke kennisgeving geen noodzakelijke voorwaarde vormt om als raadsman te kunnen optreden. Indien uit enig in het dossier aanwezig stuk aan de rechter of de andere justitiële autoriteiten kan blijken dat de verdachte voor de desbetreffende aanleg is voorzien van rechtsbijstand door een raadsman, behoort deze raadsman als zodanig te worden erkend (vgl. HR 19 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD2182, NJ 2001/161, rov. 3.2.2). Dat neemt niet weg dat een advocaat die verzuimt voor de desbetreffende aanleg bedoelde schriftelijke kennisgeving te doen - volgens de wetsgeschiedenis "een niet noemenswaardigen last" - het gevaar loopt "door de bij de zaak betrokken autoriteiten aanvankelijk niet als de raadsman van de verdachte te worden erkend en behandeld" (Kamerstukken II, 1913-1914, 286, nr. 3, p. 72) en dat hij als gevolg daarvan niet op de voet van art. 51 (oud) (thans art. 48) Sv afschrift ontvangt van de stukken die ter kennis van de verdachte worden gebracht.
2.5.3. Bij de op 1 maart 2017 in werking getreden wet van 17 november 2016, Stb. 476, houdende wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enige nadere wetten in verband met aanvulling van bepalingen over de verdachte, de raadsman en enkele dwangmiddelen, is de regeling van het eerste lid van art. 39 (oud) Sv vervangen door een regeling die inhoudt dat de gekozen raadsman alsook de door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand aangewezen raadsman van hun optreden voor de verdachte kennis geven aan de hulpofficier van justitie, de officier van justitie en tevens aan de rechter-commissaris ingeval deze uit hoofde van de art. 181-183 Sv onderzoekshandelingen verricht (art. 38, vijfde lid, en 40, tweede lid, Sv). Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze wet blijkt niet op welke wijze deze kennisgeving aan - kort gezegd - de (hulp)officier van justitie moet worden gedaan en evenmin waarom de (schriftelijke) kennisgeving aan de griffie is vervallen. In het bijzonder blijkt uit de wetsgeschiedenis niet hoe - ingeval de verdachte wordt gedagvaard om terecht te staan - de raadsman kan verzekeren dat hij door de rechter als zodanig wordt erkend en op de hoogte wordt gesteld van de terechtzitting teneinde aldaar zijn (kern)rol te vervullen. (Vgl. HR 7 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0442, NJ 1996/557.) Evenmin voorzien art. 38 en 40 Sv in de verplichting voor de in die bepaling genoemde personen om, indien de zittingsrechter wordt betrokken in de zaak, het desbetreffende gerecht te verwittigen van de kennisgeving van de raadsman.
2.5.4. Dit betekent dat de tegenwoordige regeling licht aanleiding kan geven tot fouten en misverstanden omtrent de vraag of de verdachte is (of werd) bijgestaan door een raadsman en dat daardoor een ordelijk procesverloop in gevaar komt. Uit niets blijkt dat de wetgever dit risico onder ogen heeft gezien en nog minder dat hij dit heeft aanvaard. Daarom moet, gelet op het belang van een goede organisatie van de rechtspleging - waaronder begrepen het belang dat op niet voor misverstand vatbare wijze is vastgelegd dat de verdachte op de terechtzitting zal worden bijgestaan door een raadsman - onder het huidige wetboek en in afwijking van de hiervoor vermelde rechtspraak, worden aangenomen dat een advocaat die heeft verzuimd aan de griffie van het desbetreffende gerecht schriftelijk kennis te geven dat hij bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting zal optreden als gekozen of aangewezen raadsman van de verdachte, zich niet met vrucht erop kan beroepen dat hij voor de desbetreffende aanleg ten onrechte niet als raadsman is erkend, dus ook niet indien hij wel de in art. 38, vijfde lid, en art. 40, tweede lid, Sv bedoelde kennisgeving aan de (hulp)officier van justitie en/of de rechter-commissaris heeft gedaan. Het kennisgeven van genoemd optreden bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te geschieden bij separaat schrijven waarin voldoende nauwkeurig is aangegeven - door vermelding van onder meer het parketnummer en, voor zover bekend, het griffie- of rolnummer - op welke zaak het optreden betrekking heeft.
2.5.5. Nu de advocatuur tot dit arrest niet bedacht behoefde te zijn op de onder 2.5.4 geformuleerde regels betreffende het schrijven aan de griffie, ziet de Hoge Raad aanleiding om als overgangsmaatregel een uitzondering op die regels te aanvaarden in gevallen waarin de advocaat zich in de periode van 1 maart 2017 tot 1 oktober 2017 overeenkomstig art. 38, vijfde lid, Sv of art. 40, tweede lid, Sv heeft gesteld bij de hulpofficier van justitie, de officier van justitie of de rechter-commissaris.”
14. Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding bevindt zich niets waaruit kan volgen dat voor de behandeling van de zaak van de betrokkene een afschrift van de dagvaarding in eerste aanleg aan een voor de betrokkene optredend raadsman is toegezonden. Nu uit de toegezonden stukken van het geding volgt dat de raadsman van de betrokkene zich per e-mail bij het openbaar ministerie heeft gesteld op 7 augustus 2017 en deze handeling dus valt in de door de Hoge Raad in rov. 2.5.5. genoemde uitzonderingsperiode, met welke overgangsmaatregel het hof op de terechtzitting van 24 januari 2020 bekend had kunnen zijn, is de beslissing van het hof om het verzoek van de raadsman tot terugwijzing naar de rechtbank af te wijzen en om de zaak inhoudelijk te behandelen en af te doen, reeds om deze reden niet zonder meer begrijpelijk.
15. Het middel is terecht voorgesteld.
16. Het derde middel klaagt dat art. 327 Sv is geschonden omdat het hof de processen-verbaal van de zittingen van 24 januari 2020 (inhoudelijke behandeling) en 7 februari 2020 (uitspraak) niet heeft ondertekend. In de toelichting op het middel stelt de raadsman van de verdachte dat nu de later door het hof opgestelde verklaring niet van enige dagtekening is voorzien, de genoemde processen-verbaal niet zijn vastgesteld en ondertekend overeenkomstig art. 327 Sv en zij daarom rechtskracht missen.
17. Het proces-verbaal d.d. 24 januari 2020 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Gerechtshof Den Haagmeervoudige kamer voor strafzaken Proces-verbaalvan de op 24 januari 2020 in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof. […] De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede, dat uitspraak zal worden gedaan ter openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 7 februari 2020 te 09:00 uur. Vanwege (de gevolgen van) Covid-19 is het proces-verbaal van deze zitting wel door de voorzitter en de griffier vastgesteld, maar (nog) niet ondertekend.”
18. Het proces-verbaal d.d. 7 februari 2020 houdt in:
“Gerechtshof Den Haagmeervoudige kamer voor strafzakenProces-verbaalvan de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 7 februari 2020. […] Vanwege (de gevolgen van) Covid-19 is het proces-verbaal van deze zitting wel door de voorzitter en de griffier vastgesteld, maar (nog) niet ondertekend.”
19. Nadien is een verklaring opgesteld die het volgende inhoudt:
“Gerechtshof Den Haagmeervoudige kamer voor strafzakenVERKLARINGmet betrekking tot de ondertekening van processen-verbaal ter terechtzitting van het hof en de bijlage houdende de bewijsmiddelen in de zaak tegen de verdachte, genaamd: [verdachte] ,geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992, thans zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats hier te lande. in deze strafzaak was het vanwege de maatregelen in verband met de uitbraak van COVID-19 eerder niet mogelijk om de navolgende stukken te ondertekenen: - het proces-verbaal van de op 24 januari 2020 in het openbaar gehouden terechtzitting van dit hof, op welke terechtzitting de zaak is behandeld, - het proces-verbaal van de op 7 februari 2020 in het openbaar gehouden terechtzitting van dit hof, op welke terechtzitting het arrest in de zaak is uitgesproken, alsmede - de bijlage houdende de bewijsmiddelen in de zaak. De ondergetekenden verklaren hierbij dat door middel van ondertekening van deze verklaring de hiervoor genoemde documenten alsnog worden voorzien in de ondertekening daarvan. Voor de op 24 januari 2020 in het openbaar gehouden terechtzitting van dit hof, op welke terechtzitting de zaak is behandeld: mr. T.J. Sleeswijk Visser, voorzitter mr. M.T. Sluis, griffier De griffier is buiten staat deze verklaring te ondertekenen. Voor de op 7 februari 2020 in het openbaar gehouden terechtzitting van dit hof, op welke terechtzitting het arrest is uitgesproken: mr. L.A.J.M. van Dijk, voorzitter mr. H. Hafti, griffier De griffier is buiten staat het proces-verbaal te ondertekenen. Voor de bijlage inhoudende de bewijsmiddelen in deze zaak: mr. W.J. van Boven”
20. Art. 327 Sv luidt:
“Het proces-verbaal wordt door den voorzitter of door een der rechters, die over de zaak heeft geoordeeld, en den griffier vastgesteld en zoo spoedig mogelijk na de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting en in elk geval binnen den in het eerste lid van artikel 365 vermelden termijn onderteekend. Voor zoover de griffier tot een en ander buiten staat is, geschiedt dit zonder zijne medewerking en wordt van zijne verhindering aan het slot van het proces-verbaal melding gemaakt.”
21. In het overzichtsarrest van HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2037, NJ 2021/108 m.nt. Schutgens is uitgebreid stilgestaan bij de beperkingen die de COVID-19 pandemie ook voor de rechtspraak met zich brengt. Beschouwd is hoe eventuele oplossingen voor deze beperkingen zó kunnen worden vormgegeven dat de eisen van een eerlijk proces, voortvloeiend uit art. 6 EVRM, niet in het gedrang komen, terwijl de continuïteit van het rechtsverkeer en daarmee de beperking van de vertraging van de behandeling van strafzaken tegelijkertijd worden gewaarborgd. De Hoge Raad haalt – kort gezegd – de relevante parlementaire stukken aan die betrekking hebben op de uitbraak van de pandemie van COVID-19 en overweegt onder meer:
4.2.1 Op 24 april 2020 is de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid (hierna: TW-COVID), in werking getreden. Deze wet beoogt de continuïteit van het rechtsverkeer te waarborgen door waar nodig maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn in verband met de uitbraak van de epidemie van COVID-19 (vgl. Kamerstukken II 2019/20, 35434, nr. 3, p. 2). [..][…]
5.3.5. De Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid voorziet niet expliciet in de mogelijkheid dat een strafzaak inhoudelijk wordt behandeld door de meervoudige kamer op een fysieke zitting, terwijl één van de rechters aan het onderzoek ter terechtzitting deelneemt door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel. Naar het oordeel van de Hoge Raad is een dergelijke werkwijze niet zonder meer onverenigbaar met het Wetboek van Strafvordering en de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid. De laatstgenoemde wet beoogt bij te dragen aan de continuïteit van het rechtsverkeer en daarmee aan het beperken van de vertraging van de behandeling van strafzaken als gevolg van de uitbraak van de epidemie van COVID-19. Daarnaast verzetten het belang van openbaarheid en de onder 5.3.2 genoemde belangen zich in beginsel niet tegen deelname van één van de rechters aan het onderzoek ter terechtzitting door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel. Wel moet deze deelname beperkt blijven tot één van de rechters. De reden voor de fysieke afwezigheid van deze rechter dient rechtstreeks samen te hangen met de uitbraak van de epidemie van COVID-19.[…]”
22. In het onderhavige geval was het blijkens de in randnummer 19 weergegeven verklaring vanwege de maatregelen in verband met de uitbraak van COVID-19 eerder niet mogelijk om onder meer het proces-verbaal van de terechtzitting van 24 januari 2020 en het proces-verbaal van de uitspraak van 7 februari 2020 te ondertekenen. Dit is een feitelijke vaststelling die zich niet voor toetsing in cassatie leent en overigens in de schriftuur ook niet wordt bestreden.
23. Uit de door de Hoge Raad in voormeld arrest aangehaalde parlementaire stukken en ook uit de overwegingen van de Hoge Raad meen ik te kunnen afleiden dat de COVID-19 pandemie om flexibiliteit en creativiteit in de rechtspraktijk vraagt, binnen aanvaardbare grenzen uiteraard, ten einde de continuïteit en de voortgang van het werkproces voor zoveel mogelijk veilig te stellen; daar zijn per slot van rekening alle procesdeelnemers mee gediend. Naar het mij voorkomt past de ondertekening van de bedoelde processen-verbaal op een later moment en in een vorm van een verklaring als waarvan in het onderhavige geval sprake is, binnen de hiervoor geschetste kaders en doelstelling, en is zij derhalve niet problematisch. Bovendien is deze praktische oplossing in lijn met de reeds bestaande rechtspraak van de Hoge Raad omtrent de ondertekening van een proces-verbaal. In die rechtspraak komt naar voren dat de omstandigheden van het concrete geval van belang zijn.3.Zo leidt een proces-verbaal dat niet is ondertekend, niet per se tot nietigheid van het onderzoek en de uitspraak wanneer dat verzuim alsnog kan worden hersteld.4.Welnu, een latere ondertekening is bij uitstek herstel van zo een verzuim, lijkt mij.
24. Die latere ondertekening heeft in deze zaak plaatsgevonden, en wel in de vorm van de door de onderscheiden voorzitters opgestelde en ondertekende verklaring. Over de vorm wordt in cassatie niet geklaagd, en dat kan ik mij indenken. Wel klaagt het middel dat deze verklaring niet is gedagtekend. Die constatering is juist. Op de verklaring ontbreekt inderdaad een dagtekening. Tot cassatie zal dat mijns inziens echter niet kunnen leiden, nog daargelaten dat in de schriftuur het belang daarbij niet wordt aangegeven. Vaststaat dat (i) de beide processen-verbaal wel zijn gedagtekend, (ii) de verklaring op enig moment daarna is opgesteld en (iii) de verklaring is ondertekend door zowel de voorzitter van de meervoudige kamer die de zaak in hoger beroep op 24 januari 2020 inhoudelijk heeft behandeld als door de voorzitter die op 7 februari 2020 het arrest heeft uitgesproken. Daarmee is het verzuim hersteld. Het ontbreken van een dagtekening op die verklaring, doet aan het herstel van het verzuim niet af.
25. Het middel faalt.
26. Het eerste en het derde middel falen. Het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het tweede middel slaagt.
27. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
28. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast voorkomt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑04‑2021
In de samenhangende ontnemingszaak kom ik tot een ander standpunt.
Vgl. HR 8 mei 2012, ECLI:NL:HR:20212:BW3692.
HR 19 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH7296.