Zaaknummer 200.215.962.
HR, 22-12-2017, nr. 17/03760
ECLI:NL:HR:2017:3269
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-12-2017
- Zaaknummer
17/03760
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:3269, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑12‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1417, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1417, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑11‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:3269, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑08‑2017
- Vindplaatsen
AR 2017/6796
V-N 2018/3.26 met annotatie van Redactie
JOR 2018/84 met annotatie van mr. J.B.A. Jansen
NJ 2018/154 met annotatie van F.M.J. Verstijlen
TvI 2018/32 met annotatie van R. van den Sigtenhorst, J.L. van den Heuvel
NTHR 2018, afl. 1, p. 72
INS-Updates.nl 2018-0007
JOR 2018/84 met annotatie van mr. J.B.A. Jansen
Uitspraak 22‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Insolventierecht. Verzet curator tegen faillietverklaring; art. 10 Fw. Is curator belanghebbende q.q. of pro se? Maatstaf; misbruik van bevoegdheid. HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3636, NJ 2016/172.
Partij(en)
22 december 2017
Eerste Kamer
17/03760
LZ/AR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
mr. Maria Henrita BOERSEN, voor zich en in haar hoedanigheid van curator in het faillissement van Polski Sklep Hogestraat Tiel B.V.,kantoorhoudende te Tiel,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. T.T. van Zanten,
t e g e n
STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS VOOR HET LEVENSMIDDELENBEDRIJF,gevestigd te Utrecht,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.M. Hermans.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als mr. Boersen en het Pensioenfonds.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C/05/17/134F van de rechtbank Gelderland van 14 maart 2017 en 9 mei 2017;
b. het arrest in de zaak 200.215.962 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 juli 2017.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft mr. Boersen beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het Pensioenfonds heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is voor het Pensioenfonds toegelicht door haar advocaat en mr. J.J. Valk.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Op verzoek van het Pensioenfonds is Polski Sklep Hogestraat Tiel B.V. (hierna: de gefailleerde) in staat van faillissement verklaard, met benoeming van mr. Boersen tot curator. Mr. Boersen komt in deze procedure tegen dit vonnis in verzet, zowel in haar hoedanigheid van curator, als voor zichzelf (pro se). Aan het verzet heeft zij ten grondslag gelegd dat het inmiddels door haar verrichte onderzoek heeft uitgewezen dat bij de gefailleerde sprake is van een ‘lege boedel’ en dat er geen verhaalsmogelijkheden zijn. Volgens mr. Boersen levert de aanvraag van het faillissement daarom misbruik van bevoegdheid op, althans dient het faillissement vernietigd te worden.
3.2
De rechtbank heeft het verzet ongegrond verklaard, met veroordeling van mr. Boersen pro se in de proceskosten. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, met veroordeling van mr. Boersen pro se in (ook) de kosten van het hoger beroep. Daartoe heeft het hof onder meer als volgt overwogen.
Uit HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3636,NJ 2016/172 volgt dat de curator alleen pro se belanghebbende is in de zin van art. 10 lid 1 Fw en dus alleen in die hoedanigheid verzet op de voet van die bepaling kan instellen. Een eventuele proceskostenveroordeling dient dan ook te worden uitgesproken ten laste van de curator pro se. (rov. 3.15, eerste alinea)
Het Pensioenfonds wist niet en behoefde ook niet te weten dat sprake was van een lege boedel. Er was een onderzoek van de curator voor nodig om dat vast te stellen. Daarom kan niet worden gezegd dat de faillissementsaanvraag van het Pensioenfonds misbruik van bevoegdheid oplevert. Het Pensioenfonds had ook geen alternatief voor de faillissementsaanvraag. (rov. 3.15 en 3.16)
3.3.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof ten onrechte in rov. 3.15, eerste alinea, heeft geoordeeld dat mr. Boersen het verzet niet in haar hoedanigheid van curator kan instellen, maar uitsluitend voor zichzelf en daarom ook persoonlijk in de kosten dient te worden veroordeeld. Het onderdeel wijst daarbij erop dat het in de door het hof genoemde beslissing van 18 december 2015 ging om een faillissement op eigen aanvraag, terwijl het in deze zaak gaat om een faillissement op aanvraag van een schuldeiser. Volgens het onderdeel is in elk geval niet aanvaardbaar dat mr. Boersen in dit geval pro se in de kosten is veroordeeld.
3.3.2
Het onderdeel faalt. Zoals is geoordeeld in genoemde beslissing van 18 december 2015 (rov. 4.3.2 en 4.4), is de curator uitsluitend persoonlijk belanghebbende bij een verzet als bedoeld in art. 10 lid 1 Fw. Dat geldt ongeacht door wie het faillissement is aangevraagd. Stelt de curator voor zichzelf verzet in – zoals in dit geval mede is gebeurd –, dan kan hij persoonlijk in de kosten worden veroordeeld. Het is aan het inzicht van de rechter die over de feiten oordeelt, overgelaten of grond bestaat voor een veroordeling in de proceskosten (zie onder meer HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3143, rov. 3.4.1, en HR 1 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4339, NJ 2011/156, rov. 3.5).
3.4.1
Onderdeel 2 voert aan dat het hof heeft miskend dat voor gegrondverklaring van het verzet van de curator niet is vereist dat de schuldeiser misbruik van bevoegdheid maakt of dat voor hem een redelijk alternatief bestaat, maar dat volstaat dat na onderzoek van de curator blijkt dat de boedel leeg is. Het onderdeel betoogt subsidiair dat het hof heeft miskend dat misbruik van bevoegdheid door de schuldeiser ook in laatstgenoemd geval valt aan te nemen en daarvoor dus niet is vereist dat de schuldeiser al bij de aanvraag van het faillissement wist dat de boedel leeg is.
3.4.2
Het faillissement dient mede ertoe dat de curator ten behoeve van de schuldeisers onderzoekt of en, zo ja, in hoeverre de schuldenaar verhaal biedt. Indien de boedel leeg blijkt, kan het faillissement worden opgeheven op de voet van art. 16 Fw. Bij een rechtspersoon leidt dit van rechtswege tot ontbinding daarvan (art. 2:19 lid 1, aanhef en onder c, BW), waarna de rechtspersoon van rechtswege ophoudt te bestaan (art. 2:19 lid 4 BW).
3.4.3
Het enkele feit dat de boedel leeg is of blijkt te zijn, is geen grond voor verzet door de curator op de voet van art. 10 Fw. Voor het slagen van dat verzet is vereist dat de faillissementsaanvraag – ongeacht of deze door een schuldeiser dan wel de schuldenaar zelf is ingediend – is aan te merken als misbruik van bevoegdheid. Daarvan kan sprake zijn indien degene die het faillissement aanvraagt, op het moment van de aanvraag weet dan wel behoort te weten dat de boedel leeg is en geen voldoende gerechtvaardigd belang bij de aanvraag heeft, eventueel mede in verband met voor hem beschikbare alternatieven (vgl. de beslissing van 18 december 2015, rov. 4.7.1). Een voldoende gerechtvaardigd belang kan zijn om de ontbinding van de rechtspersoon te bewerkstelligen.
3.4.4
Aan het onderdeel kan worden toegegeven dat de wettelijke regeling van het faillissement ertoe kan leiden dat de curator onder omstandigheden meer werkzaamheden zonder vergoeding heeft te verrichten dan het geval zou zijn indien verzet door hem zou kunnen worden ingesteld op de enkele grond dat de boedel leeg is. Het gaat echter de rechtsvormende taak van de rechter te buiten om aan dit bezwaar verdergaand tegemoet te komen.
3.4.5
Ook dit onderdeel is dus ongegrond.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt mr. Boersen in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van het Pensioenfonds begroot op € 71,34 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-presidentE.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 22 december 2017.
Conclusie 17‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Insolventierecht. Verzet curator tegen faillietverklaring; art. 10 Fw. Is curator belanghebbende q.q. of pro se? Maatstaf; misbruik van bevoegdheid. HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3636, NJ 2016/172.
Partij(en)
Zaaknr: 17/03760
mr. L. Timmerman
Zitting: 17 november 2017
Conclusie inzake:
M.H. Boersen (q.q.)
tegen
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Levensmiddelenbedrijf
1. Feiten en procesverloop
Uit het in cassatie bestreden arrest1.van het Hof Arnhem-Leeuwarden (zittingsplaats Arnhem) (hierna: het hof) van 27 juli 2017 blijkt dat het hof is uitgegaan van de hiernavolgende feiten.
1.1.
Bij vonnis van de Rechtbank Gelderland (zittingsplaats Zutphen) van 14 maart 2017 is Polkski Sklep Hogestraat Tiel B.V. (hierna: Polski) op verzoek van geïntimeerde (hierna te noemen: het Pensioenfonds) in staat van faillissement verklaard. Hierbij is tot rechter-commissaris benoemd mr. A.M.P.T. Blokhuis en is tot curator aangesteld mr. M.H. Boersen, advocaat te Tiel (hierna: mr. Boersen dan wel mr. Boersen q.q. of pro se).
1.2.
Bij vonnis van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 9 mei 2017 is het verzet van mr. Boersen tegen voormeld vonnis tot faillietverklaring ongegrond verklaard en is zij tevens pro se veroordeeld in de kosten van het geding.
1.3.
Bij ter griffie van het hof op 17 mei 2017 ingekomen verzoekschrift is mr. Boersen in hoger beroep gekomen van voornoemd (verzet)vonnis van 9 mei 2017 en heeft zij het hof verzocht dit vonnis en het faillissement van Polski alsnog te vernietigen, met veroordeling van het Pensioenfonds in de proceskosten van dit geding in eerste aanleg en in hoger beroep alsmede de kosten die mr. Boersen q.q. in het kader van het faillissement heeft gemaakt. Het hof heeft zijn beslissing in hoger beroep als volgt:
“3.15 Het hof oordeelt als volgt.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid mr. Boersen q.q. (de belanghebbende ex artikel 10 lid 1 Fw):
In het door mr. Boersen aangehaalde arrest van de Hoge Raad Hoeksma q.q./Trade : (ECLI:HR:2015:3636) heeft de Hoge Raad zich bij de (positieve) beantwoording van de prejudiciële vraag of de curator q.q. kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 10 lid 1 Fw, uitdrukkelijk beperkt tot het geval waarin het gaat om een faillissement van een rechtspersoon op eigen aangifte (zie r.o.v. 4.2.2 van dit arrest). In navolging van dit arrest heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat mr. Boersen in het onderhavige verzet heeft te gelden als belanghebbende pro se als bedoeld in artikel 10 lid 1 Fw, nu het belang waarvoor mr. Boersen opkomt (het belang als curator niet met een lege boedel te worden geconfronteerd waaruit de kosten van haar werkzaamheden niet kunnen worden betaald) een eigen, persoonlijk belang van mr. Boersen betreft. Het betoog van mr. Boersen dat zij bij een eventuele proceskostenveroordeling er alle belang bij heeft dat de kosten die gepaard gaan met de verzetprocedure ten laste komen van de gefailleerde vennootschap gaat niet op, nu het verzet, gelijk de Hoge Raad in voormeld arrest oordeelde, heeft te gelden als een belang pro se. Nu ervan moet worden uitgegaan dat mr Boerse q.q. geen belanghebbende is in de zin van artikel 10 lid 1 Fw en dus niet als belanghebbende in verzet kan opkomen tegen de faillietverklaring, dient een eventuele
proceskostenveroordeling ten laste te worden gebracht van mr. Boersen pro se.
Ten aanzien van het door mr. Boersen gestelde misbruik van bevoegdheid/het ontbreken van een redelijk belang bij de uitoefening van de bevoegdheid:
Voor schuldeisers is in het algemeen bij de indiening van een faillissementsverzoek tevoren niet te overzien dat er wel of geen baten zijn, dat er paulianeuze handelingen zijn verricht of dat sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid. Voor het Pensioenfonds geldt weliswaar dat het bijzondere bevoegdheden heeft op grond van de Wet Bpf, maar deze bevoegdheden zijn niet gelijk te stellen aan de bevoegdheden die de curator ten dienste staan om voornoemde onderwerpen aan een grondig onderzoek te onderwerpen. In zoverre zijn uit de Wet Bpf voortvloeiende bevoegdheden geen volwaardig alternatief voor de bevoegdheden van de curator. Uit de bij het verweerschrift in eerste aanleg als productie 1 overgelegde e-mail van 2 maart 2017 van de advocaat van het Pensioenfonds blijkt bovendien dat het Pensioenfonds in de veronderstelling verkeerde dat de (middellijk) bestuurder van Polski kennelijk over voldoende middelen kon beschikken om de vordering in twee termijnen volledig te voldoen. Hieruit volgt reeds dat het Pensioenfonds niet wist en ook niet behoorde te weten dat met betrekking tot Polski sprake was van een lege boedel.
De meest vergaande stelling van mr. Boersen dat, nu zij al binnen de verzetstermijn van acht dagen had vastgesteld dat er geen enkel onder de schuldeisers te verdelen vermogen
aanwezig was, dit reeds betekent dat de faillissementsaanvraag door het Pensioenfonds in strijd is met het doel van het faillissement en daarmee misbruik van bevoegdheid oplevert gaat niet op, nu er een onderzoek door de curator nodig was om dat vast te stellen. Het hof gaat evenmin mee in de stelling van mr. Boersen dat het Pensioenfonds het faillissement heeft misbruikt omdat het fonds, gelet op de onevenredigheid van de betrokken belangen in redelijkheid met tot de uitoefening van die bevoegdheid had kunnen komen Voor zover al kan worden aangenomen dat sprake is van onevenredige belangen, kan dit het Pensioenfonds, anders dan bij een faillissement op eigen aangifte van een bestuurder, niet worden tegengeworpen, nu deze onevenredige belangen pas zijn gebleken na het door de curator verrichte onderzoek.
Het hof volgt evenmin de stelling van mr. Boersen dat het Pensioenfonds met zijn faillissementsaanvrage niet beoogde het vermogen van Polski te doen verdelen onder haar schuldeisers wat het doel is van een faillissement. Het Pensioenfonds streefde immers de betaling van haar vordering na, en hoefde niet te beseffen dat dat doel niet door de verdeling van het vermogen als gevolg van faillissement kon worden bereikt. Het Pensioenfonds had daarnaast nog andere doelstellingen, te weten het stopzetten van de verplichting tot premiebetaling en het behartigen van belangen van de werknemers, welke doelstellingen bij de faillissementsaanvrage eveneens een rol mochten spelen.
Ook de stelling van mr. Boersen dat het Pensioenfonds een redelijk alternatief heeft voor de faillissementsaanvraag, te weten de ontbinding van de rechtspersoon krachtens boek 2 BW, gaat niet op, nu dit alternatief op grond van het bepaalde in artikel 2:19 lid 1 BW voor het Pensioenfonds niet voorhanden is.
3.16
Nu op grond van het voorgaande niet kan worden geoordeeld dat sprake is van misbruik van bevoegdheid als bedoeld in art. 3:13 lid 2 (b) BW en evenmin kan worden geoordeeld dat sprake is van de in artikel 3:13 lid 2 (c) bedoelde onevenredigheid van
belangen, dient het (verzet)vonnis waarvan beroep te worden bekrachtigd.”
1.4.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en mr. Boersen pro se in de kosten van het hoger beroep veroordeeld als de in het ongelijk te stellen partij.
1.5.
Boersen heeft, zowel voor zich (pro se) als in haar hoedanigheid van curator (q.q.), bij verzoekschrift van 4 augustus 2017, derhalve tijdig, een verzoekschrift tot cassatie ingediend bij de Hoge Raad. Op 8 september 2017 is namens het Pensioenfonds een verweerschrift en een schriftelijke toelichting hierop ingediend. Op 22 september 2017 is namens Boersen een repliekschrift ingediend.
2. De bespreking van het cassatiemiddel
Introductie
2.1.
Het gaat in deze zaak om een ‘lege boedel-probleem’. De door de Rechtbank Gelderland in het faillissement van de vennootschap Polski aangestelde curator, mr. M.H. Boersen, is op grond van art. 10 lid 1 Fw in verzet gekomen tegen de faillietverklaring. Boersen voert aan dat Polski niet thuishoort in een op vereffening van het vermogen gerichte faillissementsprocedure, omdat de boedel van Polski leeg is en naar verwachting leeg zal blijven. Er valt dus niets te vereffenen. Zij beklaagt zich erover dat zij als curator genoodzaakt wordt om werkzaamheden te verrichten, terwijl vaststaat dat zij daarvoor geen verhaal zal vinden.2.
2.2.
Ook in het Hoeksma q.q./Trade-arrest3.ging het om een lege boedel en een curator die zich tegen de faillietverklaring verzette met een beroep op art. 10 lid 1 Fw. Een belangrijk verschil is evenwel dat het in het Hoeksma q.q./Trade-arrest ging om een faillissement op eigen aangifte, terwijl het in de onderhavige zaak gaat om een faillissement op verzoek van een schuldeiser (het Pensioenfonds).
2.3.
In het Hoeksma q.q./Trade-arrest ging het om het hiernavolgende. Op 8 april 2015 werd het faillissement van R.M. Trade B.V. uitgesproken, zulks op eigen aangifte (zie art. 1 Fw). De door de rechtbank aangestelde curator kwam bij verzoekschrift van 14 april 2015 in verzet tegen de faillietverklaring (zie art. 10 Fw). De curator voerde aan dat de rechtbank het faillissement niet had mogen uitspreken, omdat – sprake was van een lege (en naar verwachting leeg blijvende) boedel. De curator voerde aan dat de vennootschap via art. 2:19 BW ontbonden had kunnen worden. Te verwachten was dat het faillissement op grond van art. 16 Fw zou worden opgeheven bij gebrek aan baten. De curator voorzag dat de kosten voor zijn werkzaamheden niet vergoed zouden worden. Hij deed een beroep op misbruik van bevoegdheid.
2.4.
In antwoord op prejudiciële vragen van de Rechtbank Overijssel, overwoog de Hoge Raad het hiernavolgende:
- Een curator die nog binnen de in art. 10 lid 1 Fw bepaalde verzet-termijn constateert dat de rechtspersoon (nagenoeg) geen activa bezit en dat die in het faillissement – bijvoorbeeld door toepassing van art. 42 Fw of art. 2:9 BW – ook niet zijn te verwachten, en dus geconfronteerd wordt met de situatie dat hij gedwongen wordt werkzaamheden te verrichten zonder dat hij verhaal zal kunnen vinden voor zijn salaris, is aan te merken als belanghebbende in de zin van art. 10 lid 1 Fw.4.
- Het hiervoor geschetste belang van de curator is diens persoonlijke belang. Hij doet het verzet dus ‘pro se’ en niet q.q.
- Het verzet komt, in geval van een op eigen aangifte van een rechtspersoon uitgesproken faillietverklaring, slechts dan voor gegrondverklaring in aanmerking indien sprake is van een boedel die (nagenoeg) geen activa omvat en er geen enkele aanleiding bestaat voor de verwachting dat in het faillissement, bijvoorbeeld met toepassing van art. 42 Fw of art. 2:9 BW, activa zullen kunnen worden gegenereerd. In dat geval zal kunnen worden aangenomen dat (het bestuur van) de rechtspersoon de bevoegdheid aangifte tot faillietverklaring te doen – en daarmee de te benoemen curator te belasten met de werkzaamheden die tot beëindiging van het bestaan van de rechtspersoon moeten leiden zonder dat de curator voor zijn werkzaamheden een vergoeding tegemoet kan zien – heeft misbruikt (vgl. HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:48, NJ 2013/365).5.
- Hierbij is van belang dat het faillissement volgens het stelsel van de Faillissementswet verdeling beoogt door de curator van het vermogen van de schuldenaar onder diens gezamenlijke schuldeisers (HR 22 juli 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3883, NJ 1988/912). In het geval als hier aan de orde, dient (het bestuur van) de rechtspersoon dan ook de weg van art. 2:19 BW te bewandelen.6.
- De rechter zal zich moeten overtuigen van de juistheid van de aan het verzet van de curator ten grondslag te leggen stellingen omtrent de staat van de boedel. De Faillissementswet gaat ervan uit dat de curator met de nodige grondigheid een onderzoek instelt naar de aanwezigheid van een vermogen van de schuldenaar (vgl. HR 10 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8255, NJ 2001/249). Ten tijde van de behandeling van het verzet dient de uitkomst van dat onderzoek derhalve beschikbaar te zijn.7.
2.5.
De Hoge Raad beperkte deze overwegingen nadrukkelijk (zie rov. 4.2.2) tot het geval waarin het gaat om een faillissement van een rechtspersoon en dat faillissement op eigen aangifte is uitgesproken: “In dit verband is van belang dat (het bestuur van) de rechtspersoon, anders dan schuldeisers, in art. 2:19 BW een alternatieve weg ten dienste staat om, al dan niet na vereffening van het vermogen, de beëindiging van het bestaan van de rechtspersoon te bewerkstelligen.”
2.6.
Kort samengevat volgt uit het Hoeksma q.q./Trade-arrest dat, in het geval van een faillietverklaring op eigen aangifte van een rechtspersoon, de curator pro se in verzet kan komen, indien vaststaat dat het faillissement geen enkel positief resultaat zal opleveren, de curator zijn kosten niet vergoed zal zien, en de rechtspersoon een alternatieve, voor de curator niet belastende, weg had kunnen bewandelen om een einde te maken aan het bestaan van de rechtspersoon. In deze situatie is sprake van misbruik van bevoegdheid (het eigen faillissement aan te vragen) in de zin van art. 3:13 BW.8.
Onderdeel 1
2.7.
Onderdeel 1 van het middel richt een klacht tegen rov. 3.15, eerste alinea, van het arrest van het hof en voert aan dat, indien het, zoals in casu, gaat om een uitgesproken faillissement op verzoek van een schuldeiser (in casu: het Pensioenfonds), de aangestelde curator in de eerste plaats, althans mede in zijn hoedanigheid van curator, dat wil zeggen ‘q.q.’, als belanghebbende in de zin van art. 10 lid 1 Fw dient te worden aangemerkt. Dit zou voor de curator het gunstige gevolg hebben dat een eventuele proceskostenveroordeling bij ongegrondbevinding van het verzet, niet (extra) in zijn privévermogen wordt geraakt. De proceskosten zouden dan voor rekening van de boedel komen.
2.8.
Het onderdeel voert aan dat het onwenselijk is dat een curator pro se in de proceskosten kan worden veroordeeld, terwijl zijn verzet louter is ingegeven door het feit dat hij (ongevraagd) als curator in een faillissement is benoemd – welke benoeming hij niet kan aanvechten – en hij zijn taak tot beheer en vereffening van het vermogen ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers (art. 68 Fw) niet kan uitoefenen omdat er geen vermogen is of kan worden gegenereerd. De curator pro se ontvangt voor zijn werkzaamheden al geen vergoeding en zal in het geval hij slechts pro se als belanghebbende als bedoeld in art. 10 lid 1 Fw wordt aangemerkt ook nog het risico lopen dat hij persoonlijk voor de proceskosten moet opdraaien wanneer hij – op redelijke gronden, maar zonder succes – verzet instelt.
2.9.
Het onderdeel voert voorts aan dat de curator in de eerste plaats, althans mede, in zijn hoedanigheid (q.q.) een belang heeft bij de mogelijkheid om verzet in te stellen als hij zich geconfronteerd ziet met een lege boedel, omdat hij in dat geval q.q. niet in staat is om zijn wettelijke taak uit te uitoefenen en het (hoofd)doel van het faillissement, zijnde het op ordentelijke wijze verdelen door de curator van het vermogen van de schuldenaar onder diens gezamenlijke schuldeisers, niet kan worden nagestreefd. In dit verband wijst het onderdeel op het belang dat een curator in zijn hoedanigheid heeft om verzet in te kunnen stellen als dat in het belang is van de gezamenlijke schuldeisers. En, zo vervolgt het onderdeel, het is als regel in het belang van de gezamenlijke schuldeisers dat het verzet in geval van een lege boedel gegrond wordt verklaard, omdat van het faillissement dan voor hen geen enkel positief gevolg is te verwachten, in welk geval het beter is dat hun normale (verhaals)positie ten opzichte van de schuldenaar wordt hersteld.
2.10.
Het onderdeel voert vervolgens aan dat, indien de curator in een geval als hier aan de orde primair, althans tevens in zijn hoedanigheid (q.q.) als belanghebbende ex art. 10 lid 1 Fw wordt aangemerkt, dat als consequentie heeft dat een eventuele proceskostenveroordeling - in het geval zijn verzet ongegrond wordt verklaard - ten laste van de curator q.q. en dus ten laste van de boedel wordt uitgesproken. Bij een lege boedel is de proceskostenveroordeling dan onverhaalbaar. Hoewel dat onbevredigend is voor de partij ten behoeve van wie de proceskostenveroordeling strekt, ligt in de rede dat indien het belang van de curator om niet pro se aansprakelijk te zijn voor een eventuele proceskostenveroordeling wordt afgezet tegen het belang van de wederpartij om in een dergelijke verzetprocedure verhaal te vinden voor een ten gunste van haar uitgesproken proceskostenveroordeling, het eerstgenoemde belang dient te prevaleren.
2.11.
Het onderdeel voert hierna aan, in aanvulling op het voorgaande, dat recentelijk in de lagere rechtspraak – onder verwijzing naar Hoeksma q.q./Trade – een curator reeds diverse malen in zijn hoedanigheid (q.q.) ontvankelijk is verklaard in zijn verzet tegen een faillietverklaring. Het onderdeel verwijst hierbij naar Rb. Rotterdam 29 maart 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:2735 en Rb. Midden-Nederland 11 mei 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:2590.
2.12.
Ten slotte voert het onderdeel aan dat het oordeel van het hof om Boersen pro se in de proceskosten te veroordelen ook van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en/of onbegrijpelijk is, omdat in de gegeven omstandigheden een veroordeling van Boersen pro se in de proceskosten niet op zijn plaats is. Weliswaar kan op grond van art. 289 Rv een eindbeschikking tevens een veroordeling in de proceskosten inhouden en staat art. 362 lid 2 Fw er niet aan in de weg dat art. 289 Rv overeenkomstige toepassing vindt in procedures op grond van de Faillissementswet (het onderdeel verwijst hierbij naar HR 11 april 2008, NJ 2008/221 (A. /Advocatenkantoor Van Dijk), maar in verzoekschriftprocedures is het uitspreken van een proceskostenveroordeling uitzonderlijk, zelfs als de procedure een contentieus karakter heeft. Als toch een proceskostenveroordeling wordt uitgesproken, komt daarin een zeker verwijt aan de verliezende partij tot uitdrukking. Die verwijtbaarheid is hier geheel afwezig. Hoewel het in beginsel is overgelaten aan het inzicht van de rechter die over de feiten oordeelt of hij aanleiding ziet voor een proceskostenveroordeling, behoeft dit uitgangspunt in een geval als het onderhavige uitzondering, omdat een proceskostenveroordeling niet gerechtvaardigd is. Het onderdeel verwijst hierbij naar Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/139.
2.13.
De Hoge Raad heeft mijns inziens duidelijkheid verschaft: het onderhavige belang van de curator is niet q.q., maar pro se. Op zich terecht merkt het onderdeel op dat de Hoge Raad zich in het Hoeksma q.q./Trade-arrest nadrukkelijk beperkte tot “het geval waarin het gaat om een faillissement van een rechtspersoon en dat faillissement op eigen aangifte is uitgesproken”. Echter niet valt in te zien waarom dit verschil zou moeten maken. In beide gevallen immers, dus zowel in het geval van een faillissement op eigen aangifte, als in het geval van een faillissementsaanvraag door een schuldeiser, komt de curator in verzet omdat hij een lege boedel aantreft en de vrees heeft (nog meer) onverhaalbare kosten te moeten maken. In beide situaties gaat het dus om hetzelfde belang van de curator. Dat belang is, zoals de Hoge Raad heeft bepaald, een belang pro se. Dit betekent dat de klacht in het onderdeel, voor zover die klacht betrekking heeft op de vraag of Boeren (ook) q.q. ontvankelijk had moeten worden verklaard, geen doel treft.
2.14.
Ik besteed ten slotte nog aandacht aan de klacht in het onderdeel die betrekking heeft op de proceskostenveroordeling. Die klacht faalt eveneens. Het is aan het inzicht van de rechter die over de feiten oordeelt overgelaten of grond bestaat voor een veroordeling in de proceskosten.9.Dit blijkt overigens ook uit Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/139, waar het onderdeel naar verwijst.10.Nu Boersen in het ongelijk is gesteld, is haar veroordeling in de proceskosten niet onbegrijpelijk.11.
Onderdeel 2
2.15.
Onderdeel 2 van het middel richt klachten tegen rov. 3.15 en 3.16 van het arrest van het hof. In onderdeel 2 wordt aangevoerd dat in het geval van een faillissement dat is uitsproken op verzoek van een schuldeiser, ruimte bestaat voor gegrondverklaring van een door de curator ex art. 10 lid 1 Fw ingesteld verzet op de grond dat uit voldoende grondig onderzoek van de curator is gebleken dat sprake is van, een lege boedel en dat daarvoor niet vereist is dat (i) de aanvrager van het faillissement misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt, noch dat (ii) voor hem een redelijk alternatief voor de faillissementsaanvraag beschikbaar was. Het hof zou dit hebben miskend. ’s Hofs oordeel is althans, zo vervolgt het onderdeel, onvoldoende gemotiveerd, omdat het hof heeft verzuimd te oordelen over het subsidiaire beroep van Boersen. Om precies te zijn klaagt het onderdeel dat het hof niet heeft geoordeeld over het door Boersen subsidiair ingenomen standpunt dat inhoudt dat, ongeacht of het Pensioenfonds misbruik van recht kan worden aangewreven en ongeacht of haar een alternatief voor de faillissementsaanvraag ten dienste stond, het faillissement dient te worden vernietigd, nu gebleken is dat sprake is van een lege boedel. Het onderdeel verwijst hierbij naar ingenomen stellingen in de gedingstukken.
2.16.
De eerste klacht treft geen doel. Anders dan het onderdeel betoogt, is in een geval als het onderhavige, waarin het gaat om faillietverklaring van een rechtspersoon op aanvraag van een schuldeiser, voor gegrondverklaring van het verzet van de in het faillissement aangestelde curator wel vereist dat de aanvrager van het faillissement misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt door het faillissement aan te vragen.12.Dit volgt ten eerste uit het Hoeksma q.q./Trade-arrest (rov. 4.7.1). Immers, in dit arrest heeft de Hoge Raad tot uitdrukking gebracht dat een curator in een lege boedelsituatie een pro se beroep kan doen op art. 10 lid 1 Fw, maar dat dit beroep slechts zal slagen indien sprake is van misbruik van bevoegdheid het faillissement aan te vragen. In het Hoeksma q.q./Trade-arrest was sprake van misbruik van bevoegdheid omdat de betreffende curator door de faillissementsaanvraag aan het werk werd gezet zonder uitzicht te hebben op vergoeding van zijn kosten, terwijl het, nu het om een faillietverklaringsverzoek op eigen aangifte ging, ook anders had gekund, namelijk langs de weg van art. 2:19 BW.
2.17.
De eerste klacht treft voorts geen doel, omdat die niet aansluit bij het door de wetgever ingevoerde systeem van de Faillissementswet. Het systeem van de Faillissementswet houdt in dat een schuldeiser met een opeisbare vordering op grond art. 1 Fw bevoegd is het faillissement van een schuldenaar aan te vragen. Het faillissement wordt daarop uitgesproken indien de schuldenaar verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen en er sprake is van pluraliteit van schuldeisers. Faillietverklaring leidt tot de aanstelling van een curator die de wettelijke taak heeft het faillissement af te wikkelen (art. 14 lid 1 Fw). Indien de curator met een voldoende mate van zekerheid constateert dat de boedel leeg is en leeg zal blijven, kan hij aansturen op opheffing van het faillissement op grond van art. 16 Fw.13.De opheffing van het faillissement leidt vervolgens van rechtswege tot ontbinding van de failliet verklaarde rechtspersoon (art. 2:19 lid 1, sub c, BW). Daar de rechtspersoon op dat moment geen baten meer heeft, houdt hij op grond van art. 2:19 lid 4 BW op te bestaan.
2.18.
Het volgen van deze, specifiek door de wetgever voorgeschreven procedure verdient in situaties als de onderhavige de voorkeur boven het volgen van de weg van verzet op grond van art. 10 Fw. De laatstgenoemde weg leidt er niet toe dat de rechtspersoon ophoudt te bestaan. Integendeel, als verzet door een curator in een situatie als de onderhavige zou slagen, op de grond dat er geen te vereffenen vermogen is, zou het faillissement van de failliet verklaarde rechtspersoon ongedaan worden gemaakt. Deze rechtspersoon zal dan (voorlopig) ongehinderd kunnen voortbestaan. Dit zou voor de schuldeiser nadelig kunnen zijn. In casu kan het Pensioenfonds zich gedwongen voelen om te blijven proberen de premieschuld te innen. Bovendien heeft het economisch verkeer er belang bij dat een door de rechter aangewezen curator een einde maakt aan het voortbestaan van een insolvent gebleken rechtspersoon.
2.19.
De motiveringsklacht kan niet slagen bij gebrek aan belang. Weliswaar is het hof niet expliciet ingegaan op de door Boersen subsidiair ingenomen stelling, maar dit kan niet tot cassatie leiden, omdat die stelling uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting. Of er sprake is geweest van misbruik van recht, is immers wel relevant voor de beoordeling van het verzet. Volledigheidshalve wijs ik erop dat het hof het subsidiair door Boersen ingenomen standpunt wel heeft opgemerkt. Dit leid ik af uit rov. 3.12 van het arrest van het hof.
2.20.
Het onderdeel klaagt vervolgens in de eerste alinea van nr. 2.14 van het cassatieverzoekschrift dat, ook indien voor de gegrondverklaring van een verzet van de curator naar aanleiding van een faillissement dat is uitgesproken op verzoek van een schuldeiser wél vereist is dat die schuldeiser misbruik van bevoegdheid maakt, het oordeel en de overwegingen van het hof in r.ov. 3.15 en 3.16 – in het bijzonder de overwegingen als bedoeld onder nr. 2.12 sub (ii) t/m (iv) – blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk zijn, omdat het hof heeft miskend dat het feit dat pas na het onderzoek van de curator is gebleken dat sprake was van een lege boedel niet belet dat het verzet van de curator gegrond kan worden verklaard op de grond dat de aanvrager van het faillissement, nu voor hem geen enkel positief gevolg te verwachten is van een faillissement van de schuldenaar, misbruik maakt van zijn bevoegdheid dit faillissement aan te vragen.
2.21.
Hierna voert het onderdeel aan – in de tweede alinea van nr. 2.14 van de cassatieverzoekschrift – dat het oordeel en de overwegingen van het hof in rov. 3.15 en 3.16, in het bijzonder de overwegingen als bedoeld onder nr. 2.12 sub (i) en (v) van het cassatieverzoekschrift, voorts blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk zijn, omdat voor de gegrondverklaring van een verzet van de curator tegen een faillietverklaring die is uitgesproken op verzoek van een schuldeiser op de grond dat de aanvrager van het faillissement misbruik van bevoegdheid maakt, niet vereist is dat de aanvrager een redelijk alternatief voor de faillissementsaanvraag ten dienste stond.
2.22.
In de toelichting op onderdeel 2 wordt het een en ander herhaald en wordt bovendien een beroep gedaan op het Dantumadeel-arrest14.van de Hoge Raad. Uit rov. 3.4 van dit arrest volgt, zo staat in de toelichting, dat indien de schuldeiser ten tijde van het indienen van de faillissementsaanvraag niet van de afwezigheid van vermogen op de hoogte is, maar ten tijde van de behandeling van de verzet- of appelprocedure wel, omdat dit uit grondig onderzoek van de curator is gebleken, alsnog (ex nunc) misbruik van bevoegdheid van die schuldeiser kan worden aangenomen, met een vernietiging van het faillissementsvonnis en een afwijzing van het faillissementsverzoek tot gevolg.
2.23.
De klacht in de eerste alinea van nr. 2.14 van het cassatieverzoekschrift gaat uit van het feit dat pas na het onderzoek van de curator is gebleken dat sprake is van een lege boedel. De klacht voert aan dat dit feit niet belet dat het verzet van de curator gegrond kan worden verklaard. Het verzet van de curator zou ook dan moeten slagen, omdat reeds sprake is van misbruik van bevoegdheid indien voor de aanvrager geen enkel positief gevolg te verwachten is van een faillissement van de schuldenaar.
2.24.
De klacht is ongegrond. Immers, in het Kerkhof en Wekking/Spoelstra-arrest15.heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“[…] Waar in art. 3:13 lid 2 BW is bepaald dat van misbruik van bevoegdheid sprake is in een geval waarin men, in aanmerking nemend de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening heeft kunnen komen, heeft de wet het geval op het oog waarin degene die de bevoegdheid uitoefent, de bedoelde onevenredigheid kent of behoort te kennen. […]”16.
Dit betekent dat de klacht uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting. Anders dan wordt aangevoerd, is van misbruik van bevoegdheid (het faillissement van een schuldenaar aan te vragen) niet reeds sprake indien uit (voldoende grondig) onderzoek van de curator gebleken is dat voor de aanvrager geen enkel positief gevolg te verwachten is van een faillissement van de schuldenaar. Immers, voor de vaststelling dat sprake is van misbruik van bevoegdheid op grond van onevenredigheid tussen de belangen van de schuldeiser en de belangen van de aangestelde curator is vereist dat de schuldeiser deze onevenredigheid kent of behoort te kennen. Zie in die zin ook Hof Den Haag 4 september 2012, JOR 2013/183, rov. 7 en 8.
2.25.
Ik merk in dit verband op dat het hof in rov. 3.15 overweegt dat “het Pensioenfonds niet wist en ook niet behoorde te weten dat met betrekking tot Polski sprake was van een lege boedel”, alsmede dat “Voor zover al kan worden aangenomen dat sprake is van onevenredige belangen”, deze onevenredigheid pas is gebleken “na het door de curator verrichte onderzoek”. Onder deze omstandigheden kan mijns inziens niet gesproken worden van misbruik van bevoegdheid door het Pensioenfonds bij het aanvragen van het faillissement van Polski, te meer niet nu ook overigens niet gebleken is van onzuivere motieven aan de kant van het Pensioenfonds.
2.26.
Het voorgaande levert mijns inziens geen strijd op met hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in het Dantumadeel-arrest. Uit hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in rov. 3.4 van dat arrest moet immers niet worden afgeleid dat reeds sprake kan zijn van misbruik van bevoegdheid het faillissement van een schuldenaar aan te vragen, op de enkele grond dat voor de aanvrager van het faillissement geen enkel positief gevolg te verwachten is van een faillissement van de schuldenaar. Uit de betreffende rechtsoverweging volgt slechts dat het weliswaar de rechter vrijstaat om te oordelen dat in de omstandigheden van het geval sprake is van misbruik van bevoegdheid door de aanvrager van het faillissement, maar dat aan de constatering dat voor de aanvrager van het faillissement geen positief gevolg is te verwachten (wegens de afwezigheid van vermogen), een grondig onderzoek van de curator ten grondslag dient te liggen.
2.27.
De klacht in de tweede alinea van nr. 2.14 van het cassatieverzoekschrift treft ook geen doel. De klacht is gericht tegen de volgende overweging van het hof aan het slot van rov. 3.15:
“Ook de stelling van mr. Boersen dat het Pensioenfonds een redelijk alternatief heeft voor de faillissementsaanvraag, te weten de ontbinding van de rechtspersoon krachtens boek 2 BW, gaat niet op, nu dit alternatief op grond van het bepaalde in artikel 2:19 lid 1 BW voor het Pensioenfonds niet voorhanden is.”
Ik acht deze overweging van het hof niet in strijd met enige rechtsregel. Evenmin acht ik de overweging onbegrijpelijk. Voorts acht ik de klacht ongegrond. Het hof heeft naar mijn mening terecht aandacht besteed aan de vraag of het Pensioenfonds een redelijk alternatief had voor de faillissementsaanvraag, nu dit evident van belang is voor de vraag of het Pensioenfonds misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid het faillissement van Polski aan te vragen. Boersen heeft dit overigens ook zelf naar voren gebracht; het hof reageert aan het slot van rov. 3.15 op haar stelling.
2.28.
De klacht bevat overigens een verwijzing naar de overweging van het hof in de tweede alinea van rov. 3.15. Hier overweegt het hof dat het Pensioenfonds weliswaar bijzondere bevoegdheden heeft op grond van de Wet Bpf, maar dat deze bevoegdheden niet gelijk te stellen zijn aan, en geen volwaardig alternatief vormen voor, de bevoegdheden die de curator ten dienste staan om te onderzoeken of er wel of geen baten zijn, dat er paulianeuze handelingen zijn verricht of dat sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid. Ik acht ook deze overweging van het hof niet in strijd met enige rechtsregel of onbegrijpelijk.
3. De conclusie
Deze strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑11‑2017
Zie de inleiding van het verzoekschrift tot cassatie.
HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3636, NJ 2016/172, m.nt. F.M.J. Verstijlen (Hoeksma q.q./Trade).
Zie rov. 4.3.2.
Zie rov. 4.7.1.
Zie rov. 4.7.1. Zie voor kritiek op deze rechtsoverweging: S. Renssen, ‘Curatorenverzet in geval van een lege boedel’, OR Updates Ondernemingsrecht, 2016.0015.
Zie rov. 4.7.12.
Zie ook Polak/Pannevis, Insolventierecht 2017, par. 3.7.2 en 3.14.8.
Zie HR 1 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4339, NJ 2011/156 (concl. A-G Langemeijer), rov. 3.5: “Onderdeel 2.2 klaagt dat onbegrijpelijk is dat betrokkene door het hof in de kosten is veroordeeld ondanks het feit dat het een boek 1 BW-zaak betreft tussen familieleden. De klacht kan geen doel treffen. Het is aan het inzicht van de rechter die over de feiten oordeelt, overgelaten of grond bestaat voor een veroordeling in de proceskosten. Nu betrokkene in het ongelijk is gesteld, is zijn veroordeling in de proceskosten op de voet van art. 362 in verbinding met art. 289 en 237 Rv niet onbegrijpelijk.”
Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/139: “De rechter is buitengewoon vrij. Het wordt aan zijn eigen inzicht overgelaten of hij in het gegeven geval aanleiding vindt om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. In beginsel behoeft hij zijn oordeel hierover niet te motiveren, maar de omstandigheden van het geval en stellingen van partijen kunnen dit anders doen zijn.”
Zie HR 1 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4339, NJ 2011/156 (concl. A-G Langemeijer), rov. 3.5.
Anders: T.T. van Zanten & I.M.A. Lintel, ‘Processuele aspecten van de procedure tot faillietverklaring’, TvI 2017/3 (digitale versie), p. 4.
HR 10 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8255, NJ 2001/249, m.nt. Van Schilfgaarde. In het NJ wordt volgens mij een verkeerd ECLI-nummer genoemd, te weten ECLI:NL:HR:2000:AA8256.
HR 21 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2905, NJ 1999/507.
Idem, rov. 3.4.
Beroepschrift 04‑08‑2017
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen;
Verzoekster is MR. M.H. BOERSEN voor zich (pro 5e) en in haar hoedanigheid van curator (q.q.) in het faillissement van Polski sklep Hogestraat Tiel B.V., hierna: ‘Boersen’
te dezer zake woonplaats kiezende te Utrecht aan de Maliesingel 20 (postbus 354, 3500 AJ), ten kantore van mr. T.T. van Zanten (Wijn & Stael Advocaten N.V.), advocaat bij de Hoge Raad, die als zodanig voor Boersen optreedt en namens haar dit verzoekschrift ondertekent en indient;
Verweerster is:
de stichting STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS VOOR HET LEVENSMIDDELENBEDRIJF, statutair gevestigd te Utrecht en kantoorhoudende te (3454 PV) De Meern aan Rijnzathe 12, die in de voorafgaande feitelijke instantie laatstelijk is bijgestaan door advocaat mr. W. Vos (Vulpes Advocaten), kantoorhoudende te (1040 AW) Amsterdam aan de Admiraal de Ruijterweg 21, hierna: ‘het Pensioenfonds’
CASSATIEBEROEP
Boersen stelt hierbij cassatieberoep in tegen het door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, onder zaaknummer 200.215.962 gewezen arrest tussen Boersen als appellante en het Pensioenfonds als geïntimeerde dat is uitgesproken op 27 juli 2017.
Boersen legt hierbij het volledige procesdossier met betrekking tot de feitelijke instanties over.
Boersen voert tegen voormeld arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden aan het navolgende:
Cassatiemiddel
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof in zijn te dezen bestreden arrest op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dat arrest is aangegeven, zulks om de navolgende, zo nodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
1. Inleiding en kern van de zaak
1.1
Faillissementen waarin sprake is van een lege boedel komen veelvuldig en in toenemende mate voor.1. Dat dit onwenselijk is, behoeft nauwelijks toelichting. Het faillissement heeft tot doel het vermogen van de schuldenaar op een ordelijke wijze te verdelen onder diens gezamenlijke schuldeisers. Is er geen vermogen om te verdelen, dan kan dat doel niet worden nagestreefd en heeft het uitspreken van het faillissement geen nut. Bovendien wordt de curator in geval van een lege boedel genoodzaakt werkzaamheden te verrichten terwijl vaststaat dat hij daarvoor te zijner tijd geen verhaal zal vinden en zelfs de door hem te maken (out of pocket-)kosten niet zullen kunnen worden betaald.
1.2
Het probleem van de lege boedels is al decennialang bekend. Tot onbegrip van velen blijft een oplossing van de zijde van de wetgever echter uit, zodat de rechtspraktijk probeert haar eigen wegen te vinden om de gevolgen van deze problematiek te verzachten. In de prejudiciële procedure die leidde tot het arrest Hoeksma q.q./Trade uit 2015 bood uw Raad curatoren die worden aangesteld in een faillissement waarin sprake is van een lege boedel een belangrijk extra instrument om zich spoedig van de lasten die gepaard gaan met een dergelijke aanstelling te ontdoen.2. Zij kunnen op de voet van art. 10 lid 1 Fw verzet instellen tegen de faillietverklaring, op de grond dat uit onderzoek is gebleken dat geen baten aanwezig zijn en deze evenmin zijn te verwachten of kunnen worden gegenereerd. Van dit instrument wordt in de praktijk sindsdien met regelmaat gebruikgemaakt, zoals ook uit de gepubliceerde lagere rechtspraak kan worden opgemaakt.3.
1.3
De zaak Hoeksma q.q./Trade betrof een geval waarin een rechtspersoon failliet werd verklaard op eigen aangifte. Bij de beantwoording van de voorgelegde prejudiciële vragen beperkte uw Raad zich uitdrukkelijk tot deze specifieke situatie, in lijn met wat de rechtbank die de vragen had gesteld kennelijk voor ogen had gestaan.4. Annotator Verstijlen wees er in zijn NJ-noot terecht op dat die beperking niet betekent dat een faillissementsverzoek van een schuldeiser in een voorkomend geval geen misbruik van bevoegdheid kan opleveren noch dat de curator dan geen belanghebbende kan zijn. Uw Raad zegt daar in Hoeksma q.q./Trade simpelweg niks over.5. De onderhavige zaak betreft zo'n nog niet door uw Raad beoordeeld geval.
1.4
Boersen is aangesteld als curator in het faillissement van Polski Sklep Hogestraat Tiel B.V. (‘Polski’), welk faillissement op verzoek van het Pensioenfonds is uitgesproken.6. In cassatie dient, al dan niet veronderstellenderwijs, tot uitgangpunt dat na voldoende grondig onderzoek door Boersen is gebleken dat er sprake is van een boedel die (nagenoeg) geen baten bevat en deze ook niet te verwachten of te verkrijgen zijn, bijvoorbeeld met toepassing van art. 42 Fw of art. 2:9 BW.7. Anders gezegd: er is sprake van een lege boedel.
1.5
Nadat Boersen na onderzoek vaststelde dat sprake is van een lege boedel, is zij ex art. 10 lid 1 FW primair in haar hoedanigheid van curator van Polski (q.q.) en subsidiair uit eigen hoofde (pro se) in verzet gekomen tegen de faillissementsultspraak. De Rechtbank Gelderland heeft Boersen slechts pro se ontvankelijk geacht in haar verzet, het verzet ongegrond verklaard en Boersen pro se veroordeeld in de koster van het geding.8. Het hof heeft dit vonnis in appel bekrachtigd en Boersen pro se tevens veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.
1.6
In dit cassatiemiddel wordt in de kern betoogd dat in het geval van een faillissement dat is uitsproken op verzoek van een schuldeiser, ruimte dient te bestaan voor gegrondverklaring van een door de curator ex art. 10 lid 1 Fw ingesteld verzet op de grond dat uit onderzoek is gebleken dat sprake is van een lege boedel en dat daarvoor niet vereist is dat (i) de aanvrager van het faillissement misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt, noch dat (ii) voor hem een alternatief voor de faillissementsaanvraag beschikbaar was (onderdeel 2). Daaraan voorafgaand wordt betoogd dat de curator in een dergelijke verzetprocedure primair dan wel mede in zijn hoedanigheid van curator (q.q.) als belanghebbende in de zin van art. 10 lid 1 Fw kan worden aangemerkt, althans dat een eventuele proceskostenveroordeling in elk geval niet ten laste van de curator pro se dient te worden uitgesproken (onderdeel 1).
2. Klachten
Onderdeel 1 — ontvankelijkheid en proceskostenveroordeling
2.1
Het verzet is door Boersen primair in hoedanigheid ingesteld en subsidiair pro se. In r.ov. 3.15, eerste alinea, oordeelt het hof dat Boersen in de verzetprocedure heeft te gelden als belanghebbende pro se als bedoeld in art. 10 lid 1 Fw, nu het belang waarvoor Boersen opkomt een eigen, persoonlijk belang van Boersen is. Het hof verwerpt het betoog van Boersen dat zij bij een eventuele proceskostenveroordeling er alle belang bij heeft dat de kosten die gepaard gaan met de verzetprocedure ten laste komen van de gefailleerde, op de grond dat het verzet heeft te gelden als een belang pro se, zoals uw Raad volgens het hof zou hebben geoordeeld in Hoeksma q.q./Trade. Nu het hof aanneemt dat Boersen q.q. geen belanghebbende is in de zin van art. 10 lid 1 Fw, oordeelt het dat een eventuele proceskostenveroordeling ten laste dient te worden gebracht van Boersen pro se. Na bekrachtiging van het verzetvonnis (r.ov. 3.16) heeft het hof Boersen pro se als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep veroordeeld en de kostenveroordeling in het vonnis ten aanzien van de proceskosten in eerste aanleg in stand gelaten (r.ov. 3.17).
2.2
Het oordeel van het hof in r.ov. 3.15 dat Boersen in de verzetprocedure niet q.q. maar slechts pro se als belanghebbende kan worden aangemerkt geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is zonder nadere motivering onbegrijpelijk, omdat het hof miskent dat indien het faillissement niet op eigen aangifte is uitgesproken, zoals in de zaak die heeft geleld tot het arrest Hoeksma q.q./Trade, maar door een schuldeiser is aangevraagd, de curator in de eerste plaats, althans tevens in hoedanigheid van curator (q.q.) als belanghebbende in de zin van art. 10 lid 1 Fw dient te worden aangemerkt. Indien het verzet wordt afgewezen, dient de proceskostenveroordeling ten laste van de boedel te komen en niet ten laste van de curator pro se. Met zijn oordeel dat het betoog van Boersen dat zij er belang bij heeft dat een eventuele proceskostenveroordeling ten laste van de gefailleerde komt niet opgaat, omdat in Hoeksma q.q./Trade is geoordeeld dat het instellen van het verzet heeft te gelden als een belang pro se, miskent het hof dat in de zaak die heeft geleld tot Hoeksma q.q./Trade geen belang ten aanzien van de proceskostenveroordeling was gesteld en daarover dan ook niet is geoordeeld. Indien de curator ook als het faillissement op verzoek van een schuldeiser is uitgesproken slechts pro se als belanghebbende in de zin van art. 10 lid 1 FW kan worden aangemerkt, geeft de proceskostenveroordeling van het hof in r.ov. 3.17 niettemin blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is die veroordeling onbegrijpelijk. In de onderhavige zaak is geen plaats voor een proceskostenveroordeling, omdat niet aanvaardbaar is dat een curator pro se aansprakelijk is voor de proceskosten die in het kader van een verzetprocedure tegen de faillietverklaring zijn gemaakt.9.
Toelichting op onderdeel 1
2.3
In het arrest Hoeksma q.q./Trade heeft uw Raad de prejudiciële vraag beantwoord of een curator q.q. kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 10 lid 1 FW.10. Uw Raad heeft deze vraag bevestigend beantwoord en in dit verband overwogen:
‘Dat zijn belang gemoeid is met de mogelijkheid verzet tegen de faillietverklaring te doen, is niet aan twijfel onderhevig: hij wordt als gevolg van zijn benoeming — die hij niet kan aanvechten — immers geconfronteerd met de situatie dat hij een wettelijke verplichting heeft tot het verrichten van werkzaamheden, die tot een aanzienlijke omvang kunnen oplopen, ook als uiteindelijk toepassing wordt gegeven aan art. 16 lid 1 Fw, en wel zonder dat hij enig uitzicht heeft op een beloning of zelfs maar vergoeding van de te maken kosten. Hij is bovendien vanaf het moment dat hij is benoemd en met zijn werkzaamheden een aanvang heeft gemaakt, als boedelcrediteur aan te merken waarmee hij in een rechtsbetrekking tot de schuldenaar komt te staan.
[…]
De door de rechtbank gestelde vragen hebben betrekking op de positie van de curator in zijn hoedanigheid (‘q.q.’). Opmerking verdient dat het hiervoor in 4.3.2 geschetste belang van de curator diens persoonlijke belang is. Dat hij dat belang slechts heeft als gevolg van de omstandigheid dat hij tot curator is benoemd, maakt dat niet anders. Hij doet het verzet dus uit eigen hoofde (‘pro se’). Machtiging van de rechter-commissaris (art. 63 lid 2 Fw) behoeft hij dan niet.’ )
(r.ov. 4.3.2 en 4.4
Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen, heeft uw Raad zich als vermeld uitdrukkelijk beperkt tot het geval waarin het gaat om een faillissement dat op eigen aangifte is uitgesproken (en de schuldenaar een rechtspersoon is).11.
2.4
Op grond van Hoeksma q.q./Trade is duidelijk dat de curator uit eigen hoofde (pro se) en niet in zijn hoedanigheid (q.q.) als belanghebbende ex art. 10 lid 1 Fw kwalificeert als het verzet wordt ingesteld tegen een faillissement van een rechtspersoon dat op eigen aangifte is uitgesproken en zijn belang bij het verzet is gelegen in het ‘verstoken blijven van onverhaalbare salariskosten’12.. Indien dit oordeel van uw Raad wordt doorgetrokken naar de situatie waarin het verzet niet is gericht tegen een faillissement dat is uitgesproken op eigen aangifte, maar op verzoek van een schuldeiser, zoals het hof in casu doet, is daarvan de consequentie dat bij ongegrondbevinding van het verzet, de curator door een eventuele proceskostenveroordeling — anders dan wanneer het gaat om een verzet tegen een faillietverklaring op eigen aangifte — extra in zijn privévermogen wordt geraakt. Dat is onwenselijk. In onderdeel 1 van het middel wordt tegen die achtergrond betoogd dat bij een faillietverklaring op verzoek van een schuldeiser de curator in de eerste plaats, althans mede in zijn hoedanigheid (q.q.) als belanghebbende dient te worden aangemerkt.
2.5
In Hoeksma q.q./Trade is niets overwogen over een proceskostenveroordeling pro se als uitvloeisel van het oordeel dat de curator pro se als belanghebbende in de zin van art. 10 lid 1 Fw dient te worden aangemerkt. In het geval dat een curator verzet instelt tegen een faillissement dat op eigen aangifte is uitgesproken en de rechter de curator pro se veroordeelt in de proceskosten als zijn verzet ongegrond is geoordeeld, is de curator pro se aansprakelijk voor die proceskosten jegens de failliet c.q. de boedel. In de praktijk is een dergelijke proceskostenveroordeling niet (extra) bezwaarlijk, omdat het bedrag dat de curator in dat geval pro se aan de boedel dient te voldoen, weer bij wege van salaris aan diezelfde curator zal worden uitgekeerd, dan wel — meer voor de hand liggend — de curator pro se zijn schuld uit hoofde van de proceskostenveroordeling eenvoudigweg met zijn toch onverhaalbare salarisvordering verrekent.
2.6
De situatie is evenwel anders als het verzet is ingesteld tegen een faillietverklaring op verzoek van een schuldeiser. Indien de rechter het verzet ongegrond acht en een proceskostenveroordeling uitspreekt, is de curator pro se immers aansprakelijk voor voldoening van de proceskosten Jegens die schuldeiser. Het is onwenselijk dat een curator pro se in de proceskosten kan worden veroordeeld, terwijl zijn verzet louter is ingegeven door het feit dat hij (ongevraagd) als curator in een faillissement is benoemd — welke benoeming hij niet kan aanvechten — en hij zijn taak tot beheer en vereffening van het vermogen ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers (art. 68 Fw) niet kan uitoefenen omdat er geen vermogen is of kan worden gegenereerd.13. De curator pro se ontvangt voor zijn werkzaamheden al geen vergoeding en zal in het geval hij slechts pro se als belanghebbende als bedoeld in art. 10 lid 1 FW wordt aangemerkt ook nog het risico lopen dat hij persoonlijk voor de proceskosten moet opdraaien wanneer hij — op redelijke gronden, maar zonder succes — verzet instelt.
2.7
Hoewel de curator pro se een belang heeft bij de mogelijkheid om verzet in te stellen tegen een faillietverklaring als hij geconfronteerd wordt met de wettelijke verplichting tot het verrichten van werkzaamheden, zonder dat hij enig uitzicht heeft op een beloning of een vergoeding van de te maken kosten (het ‘salarisbelang’), heeft hij in de eerste plaats, althans mede in zijn hoedanigheid (q.q.) een belang bij de mogelijkheid om verzet in te stellen als hij zich geconfronteerd ziet met een lege boedel, omdat hij in dat geval q.q. niet in staat is om zijn wettelijke taak uit te oefenen en het (hoofd)doel van het faillissement, zijnde het (op ordentelijke wijze) verdelen door de curator van het vermogen van de schuldenaar onder diens gezamenlijke schuldeisers,14. niet kan worden nagestreefd laat staan bereikt. Tevens kan worden gewezen op het belang dat een curator in zijn hoedanigheid heeft om verzet in te kunnen stellen als dat in het belang is van de gezamenlijke schuldeisers.15. En het is als regel in het belang van de gezamenlijke schuldeisers dat het verzet in geval van een lege boedel gegrond wordt verklaard, omdat van het faillissement dan voor hen geen enkel positief gevolg is te verwachten, in welk geval het beter is dat hun normale (verhaals)positie ten opzichte van de schuldenaar wordt hersteld.
2.8
Indien de curator in een geval als hier aan de orde primair, althans tevens in zijn hoedanigheid (q.q.) als belanghebbende ex art. 10 lid 1 Fw wordt aangemerkt, heeft dat als consequentie dat een eventuele proceskostenveroordeling — in het geval zijn verzet ongegrond wordt verklaard — ten laste van de curator q.q. en dus ten laste van de boedel wordt uitgesproken. Bij een lege boedel is de proceskostenveroordeling dan onverhaalbaar. Hoewel dat onbevredigend is voor de partij ten behoeve van wie de proceskostenveroordeling strekt, ligt in de rede dat indien het belang van de curator om niet pro se aansprakelijk te zijn voor een eventuele proceskostenveroordeling wordt afgezet tegen het belang van de wederpartij om in een dergelijke verzetprocedure verhaal te vinden voor een ten gunste van haar uitgesproken proceskostenveroordeling, het eerstgenoemde belang dient te prevaleren. In dit verband zij erop gewezen dat in de jurisprudentie algemeen wordt aanvaard dat een curator q.q. een lopende procedure mag voortzetten of een nieuwe procedure aanhangig kan maken, ook als aannemelijk is of zelfs vaststaat dat de boedel niet aan een eventuele proceskostenveroordeling zal kunnen voldoen.16. Het belang van de curator om toegang te hebben tot de rechter gaat dan voor het belang van de wederpartij om verhaal te vinden voor een eventuele proceskostenveroordeling.
2.9
In aanvulling op het voorgaande wordt opgemerkt dat recentelijk in de lagere rechtspraak — onder verwijzing naar Hoeksma q.q./Trade — een curator reeds diverse malen in zijn hoedanigheid (q.q.) ontvankelijk is verklaard in zijn verzet tegen een faillietverklaring.17.
2.10
Het oordeel van het hof om Boersen pro se in de proceskosten te veroordelen getuigt ook van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onbegrijpelijk, omdat in de gegeven omstandigheden een veroordeling van Boersen pro se in de proceskosten niet op zijn plaats is. Weliswaar kan op grond van art. 289 Rv een eindbeschikking tevens een veroordeling in de proceskosten inhouden en staat art. 362 lid 2 Fw er niet aan in de weg dat art. 289 Rv overeenkomstige toepassing vindt in procedures op grond van de Faillissementswet,18. maar in verzoekschriftprocedures is het uitspreken van een proceskostenveroordeling uitzonderlijk, zelfs als de procedure een contentieus karakter heeft.19. Als toch een proceskostenveroordeling wordt uitgesproken, komt daarin een zeker verwijt aan de verliezende partij tot uitdrukking.20. Die verwijtbaarheid is hier geheel afwezig. Hoewel het in beginsel is overgelaten aan het inzicht van de rechter die over de feiten oordeelt of hij aanleiding ziet voor een proceskostenveroordeling, behoeft dit uitgangspunt in een geval als het onderhavige uitzondering, omdat een proceskostenveroordeling niet gerechtvaardigd is (zie ook nr. 2.6 hiervoor).
Onderdeel 2 — de vereisten voor een gegrondverklaring van het verzet
2.11
Het hof oordeelt in r.ov. 3.16 dat geen sprake is van misbruik van bevoegdheid als bedoeld in art. 3:13 lid 2 (b) BW of art. 3:13 lid 2 (c) BW, zodat het (verzet)vonnis waarvan beroep dient te wonden bekrachtigd.
2.12
Aan dit oordeel legt het hof in r.ov. 3.15 ten grondslag dat (i) de bevoegdheden die het Pensioenfonds heeft om haar vordering op Polski te innen geen volwaardig alternatief bieden voor de bevoegdheden van de curator; (ii) het Pensioenfonds ten tijde van de behandeling van haar faillissementsverzoek in eerste aanleg niet wist en ook niet behoorde te weten dat met betrekking tot Polski sprake was van een lege boedel; (iii) pas na het onderzoek van de curator is gebleken dat de faillissementsaanvraag in strijd was met het doel van het faillissement en ook pas na het door de curator verrichte onderzoek is gebleken van de onevenredigheid van de betrokken belangen; (iv) het Pensioenfonds middels haar faillissementsaanvraag betaling van haar vordering nastreefde en niet hoefde te beseffen dat dat doel niet door de verdeling van het vermogen van Polski kon worden bereikt; en (V) het Pensioenfonds geen redelijk alternatief had voor de faillissementsaanvraag.
2.13
Het hiervoor genoemde oordeel van het hof en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof heeft miskend dat voor gegrondverklaring van een verzet van de curator tegen een faillietverklaring op verzoek van een schuldeiser niet vereist is dat die schuldeiser misbruik van bevoegdheid maakt, noch dat de schuldeiser een redelijk alternatief ten dienste stond. Een verzet van de curator komt — in geval van een op verzoek van een schuldeiser uitgesproken faillietverklaring — voor gegrondverklaring in aanmerking indien na een voldoende grondig onderzoek van de curator blijkt dat sprake is van een boedel die (nagenoeg) geen activa omvat en er geen enkele aanleiding bestaat voor de verwachting dat in het faillissement, bijvoorbeeld met toepassing van art. 42 Fw of art. 2:9 BW, activa kunnen worden gegenereerd. 's Hofs oordeel en overwegingen zijn althans ontoereikend gemotiveerd, nu het hof slechts heeft geoordeeld over het beroep van Boersen op art. 3:13 lid 2 sub (b) en (c) BW, maar heeft verzuimd te oordelen over het subsidiaire beroep van Boersen dat inhoudt dat — ongeacht of het Pensioenfonds misbruik van recht kan worden aangewreven en haar een alternatief voor de faillissementsaanvraag ten dienste stond — het faillissement dient te worden vernietigd, nu gebleken is dat sprake is van een lege boedel.21.
2.14
Ook indien voor de gegrondverklaring van een verzet van de curator naar aanleiding van een faillissement dat is uitgesproken op verzoek van een schuldeiser wél vereist is dat die schuldeiser misbruik van bevoegdheid maakt, geven het oordeel en de overwegingen van het hof in r.ov. 3.15 en 3.16 — in het bijzonder de overwegingen als bedoeld onder nr. 2.12 sub (ii) t/m (iv) — blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn deze oordelen onbegrijpelijk, omdat het hof heeft miskend dat het feit dat pas na het onderzoek van de curator is gebleken dat sprake was van een lege boedel niet belet dat het verzet van de curator gegrond kan worden verklaard op de grond dat de aanvrager van het faillissement, nu voor hem geen enkel positief gevolg te verwachten is van een faillissement van de schuldenaar, misbruik maakt van zijn bevoegdheid dit faillissement aan te vragen.22. Het oordeel en de overwegingen van het hof in r.ov. 3.15 en 3.16 — in het bijzonder de overwegingen als bedoeld onder nr. 2.12 sub (i) en (v) — geven voorts blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn onbegrijpelijk, omdat voor de gegrondverklaring van een verzet van de curator tegen een faillietverklaring die is uitgesproken op verzoek van een schuldeiser op de grond dat de aanvrager van het faillissement misbruik van bevoegdheid maakt, niet vereist is dat de aanvrager een redelijk alternatief voor de faillissementsaanvraag ten dienste stond.
Toelichting op onderdeel 2
2.15
Een verzet van de curator tegen een faillietverklaring dat op verzoek van een schuldeiser is uitgesproken, dient gegrond te worden verklaard als na voldoende grondig onderzoek van de curator vaststaat dat sprake is van een lege boedel. Voor gegrondverklaring van het verzet is in een voorkomend geval niet (tevens) vereist dat sprake is van misbruik van bevoegdheid door de schuldeiser die het faillissement heeft aangevraagd. Ook is hiervoor niet vereist dat de schuldeiser een redelijk alternatief had voor de aanvraag van het faillissement.23. Dit is de subsidiaire grondslag die Boersen heeft aangevoerd, maar het hof ten onrechte onbehandeld, althans onbesproken heeft gelaten.
2.16
De schuldeiser die een faillissementsaanvraag doet heeft in de regel ten tijde van de indiening en behandeling van zijn aanvraag — anders dan de schuldenaar die zijn eigen faillissement aanvraagt — geen inzicht in de vermogenspositie van de schuldenaar. Voorts heeft een schuldeiser geen redelijk alternatief voor de faillissementsaanvraag, anders dan (het bestuur van) de rechtspersoon die (dat) de weg van art. 2:19 BW kan bewandelen. Niettemin geldt ook bij een faillissement van een schuldenaar zonder vermogen dat is uitgelokt door een schuldeiser, dat de curator wordt belast met de kosten van de afwikkeling van een faillissement waarvoor hij geen verhaal zal kunnen vinden en bovendien met dat faillissement niet kan worden bereikt wat daarmee wordt beoogd, namelijk verdeling door de curator van het vermogen van de schuldenaar onder diens gezamenlijke schuldeisers.24.
2.17
Ook indien misbruik van bevoegdheid wél vereist is voor een succesvol verzet door de curator geldt dat het in beginsel mogelijk is dat een faillissementsaanvraag wordt afgewezen wegens misbruik van bevoegdheid, op de grond dat voor de aanvrager van het faillissement geen positief gevolg te verwachten is wegens de afwezigheid van vermogen van de schuldenaar. Uit het arrest Dantumadeel volgt dat indien de schuldeiser ten tijde van het indienen van de faillissementsaanvraag niet van de afwezigheid van vermogen op de hoogte is, maar ten tijde van de behandeling van de verzet- of appelprocedure wel, omdat dit uit grondig onderzoek van de curator is gebleken, alsnog (ex nunc) misbruik van bevoegdheid van die schuldeiser kan worden aangenomen, met een vernietiging van het faillissementsvonnis en een afwijzing van het faillissementsverzoek tot gevolg.25.
3. Voorbehoud aanvulling cassatieklachten
3.1
Ten tijde van de indiening van dit cassatieverzoekschrift had Boersen nog niet de beschikking over het proces-verbaal van de zitting bij het hof d.d. 26 juni 2017. Boersen behoudt zich het recht voor om na kennisneming van het proces-verbaal haar verzoekschrift aan te vullen.
Redenen waarom:
Boersen zich wendt tot de Hoge Raad der Nederlanden met het eerbiedige verzoek het arrest van 27 juli 2017 in de zaak met zaaknummer 200.215.962, gewezen door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waartegen bovenstaand middel van cassatie is gericht, te vernietigen, met zodanige verdere uitspraak als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, ook omtrent de kosten.
Boersen stelt vooralsnog geen prijs op het geven van een nadere mondelinge of schriftelijke toelichting, behoudens in het geval een eventueel ingediend verweerschrift daartoe aanleiding zou geven.
Dit verzoekschrift is ingediend in negenvoud.
Utrecht, 4 augustus 2017
Advocaat bij de Hoge Raad
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 04‑08‑2017
Zie ook de conclusie van A-G Timmerman voor HR 18 december 2015, NJ 2016/172, m.nt. F.M. J. Verstijlen (Hoeksma q.q./Trade), nrs. 3.2–3.4, met verwijzingen.
Zie HR 18 december 2015, NJ 2016/172, m.nt. F.M.J. Verstijlen (Hoeksma q.q./Trade).
Zie o.a. Rb. Noord-Nederland 19 februari 2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:1334; Rb. Rotterdam 29 maart 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:2735; Rb. Midden-Nederland 11 mei 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:2590; Rb. Limburg 2 augustus 2016, ECLI:NL:RBLIM:2016:10516.
Zie HR 18 december 2015, NJ 2016/172, m.nt. F.M.J. Verstijlen (Hoeksma q.q./Trade), r.ov. 4.2.2.
Zie F.M.J. Verstillen, noot onder NJ 2016/172, nr. 4.
Zie het faillissementsvonnis van da Rb. Gelderland, zp. Zutphen d.d. 14 maart 2017.
Het hof heeft dat in r.ov. 3.1S van het bestreden arrest (impliciet) vastgesteld. Voor zover niet in r.ov. 3.15 besloten ligt dat na grondig onderzoek van Boersen is gebleken dat ten aanzien van Polski sprake is van een lege boedel, dient hiervan in cassatie veronderstellenderwijs te worden uitgegaan; zie Beroepschrift, nrs. 12, 13, 38–42; verzetvonnis d.d. 9 mei 2017, r.ov. 2; Aantekeningen zijdens Boersen t.b.v. de zitting d.d. 18 april 2017, nrs. 1, 4 en Sb.
Zie het verzetvonnis van de Rb. Gelderland, zp. Zutphen d.d. 9 mei 2017.
Zie Beroepschrift, nr. 7 en arrest, r.ov. 3.9, laatste alinea.
Zie HR 18 december 2015, NJ 2016/172, m.nt. F.M.J. Verstijlen (Hoeksma q.q./Trade).
Zie HR 18 december 2015, NJ 2016/172, m.nt, F.M.J. Verstijlen, r.ov. 4.2.2 (Hoeksma q.q./Trade).
Zie HR 18 december 2015, NJ 2016/172, m.nt. F.M.J. Verstijlen, r.ov. 2.5 en 4.3.2 (Hoeksma q.q/Trade).
Dit kan anders zijn als het verzet ‘evident ongegrond’ is; vgl. HR 6 april 2012, NJ 2012/233. In de onderhavige zaak is daarvan geen sprake, althans zo blijkt niet uit het arrest.
Zie recentelijk HR 24 maart 2017, JOR 2017/183 m.nt. M.P. van Eeden-Harskamp, r.ov. 3.3.2 en HR 18 december 2015, NJ 2016/172, m.nt. F.M.J. Verstijlen (Hoeksma q.q./Trade), r.ov. 4.7.1, met verwijzing naar HR 22 juli 1988, NJ 1988/912.
Zie ook de noot van mr. E. Loesberg onder Rb. Rotterdam 13 maart 2012, JOR 2012/374.
Zie bijvoorbeeld Rb. Rotterdam 29 maart 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:2735 en Rb. Midden-Nederland 11 mei 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:2590.
Zie HR 11 april 2008, NJ 2008/221 (A.I Advocatenkantoor Van Dijk).
Zie Beroepschrift, nrs. 38–42; aantekeningen zijdens Boersen t.b.v. de zitting in hoger beroep d.d. 9 mei 2017, p. 4 en 5 (onder het kopje ‘Strijd met doel en stelsel van faillissement en Faillissementswet’).
Zie HR 10 november 2000, NJ 2001/249, m.nt. P. van Schilfgaarde (Dantumadeel), r.ov. 3.4 en de conclusie van L. Timmerman vóór HR 18 december 2015, NJ 2016/172 m.nt. F.M.J. Verstijlen (Hoeksma q.q./Trade), nrs. 3.22–3.26.
Zie ook T.T. van Zanten en I.M.A. Lintel, ‘Processuele aspecten van de procedure tot faillietverklaring. Deel II — Rechtsmiddelen’, Tvl 2017/3, p. 18.
Zie recentelijk HR 24 maart 2017, JOR 2017/183, m.nt. M.P. van Eeden-Hsrskamp, r.ov. 3.3.2; HR 18 december 2015, NJ 2016/172, m.nt. F.M.J. Verstijlen (Hoeksma q.q./Trade), r.ov. 4.7.1, met verwijzing naar HR 22 juli 1988, NJ 1988/912.
Zie HR 10 november 2000, NJ 2001/249, m.nt. P. van Schilfgaarde (Dantumadeel), r.ov. 3.4. Zie in deze zin ook de analyse van het Dantumadeel-arrest van A-G Timmerman in zijn conclusie vóór HR 18 december 2015, NJ 2016/172, m.nt. F.M.J. Verstijlen (Hoeksma q.q./Trade), nr. 3.24.