Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 29 mei 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:4782. Zie ook de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland van 28 juli 2016 onder 2.2 - 2.28.
HR, 29-06-2018, nr. 17/04022
ECLI:NL:HR:2018:1045, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-06-2018
- Zaaknummer
17/04022
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsomstandigheden onderwijs (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1045, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑06‑2018; (Cassatie, Beschikking)
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHSHE:2019:1845
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2017:4782, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHSHE:2019:481
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHSHE:2022:3380
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:398, Contrair
ECLI:NL:PHR:2018:398, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑04‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1045, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑08‑2017
- Vindplaatsen
JAR 2018/185 met annotatie van mr. C.G.M. Fruytier
NJ 2018/396 met annotatie van E. Verhulp
AR-Updates.nl 2018-0760
GZR-Updates.nl 2018-0374 met annotatie van J.J.W. van Mens
JAR 2018/185 met annotatie van mr. C.G.M. Fruytier
Uitspraak 29‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Ontbinding arbeidsovereenkomst wegens ongeschiktheid werknemer tot het verrichten van de bedongen arbeid (art. 7:669 lid 3, onder d, BW). Toepasselijkheid van wettelijke bewijsregels (HR 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2998, NJ 2017/203 (Mediant) en HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:182 (Decor)). Toelaten tot leveren tegenbewijs. Passeren bewijsaanbod, motivering.
Partij(en)
29 juni 2018
Eerste Kamer
17/04022
TT/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoekster] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
STICHTING CERTE LABORATORIUM VOOR INFECTIEZIEKTEN,gevestigd te Groningen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.A.J.G. Janssen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekster] en de Stichting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaken 5133397 AR VERZ 16/128, 5191857 AR VERZ 16-144 en 5255655 AR VERZ 16-159 van de kantonrechter te Groningen van 28 juli 2016;
b. de beschikking in de zaak 200.202.279/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 mei 2017.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Stichting heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [verzoekster] heeft bij brief van 20 april 2018 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verzoekster] , geboren in 1958, is in 1992 als arts-microbioloog in dienst getreden bij een rechtsvoorganger van de Stichting. Zij werd telkens voor lange tijd in een ziekenhuis gedetacheerd. Laatstelijk was zij ingedeeld in het cluster Noord en ontving zij een loon van € 11.162,-- bruto per maand exclusief 8% vakantietoeslag en overige emolumenten.
(ii) In november 2004 is in een gesprek tussen [verzoekster] en twee directeuren van de Stichting onder meer aan de orde gekomen dat zij in verband met communicatieproblemen geen hoofd en woordvoerder meer mocht zijn. Ook is besproken dat zij zich volgens de Stichting niet had gehouden aan afspraken om zich te laten coachen naar aanleiding van communicatieproblemen.
(iii) In september 2008 heeft een beoordelingsgesprek plaatsgevonden waarin van de zijde van de Stichting is gesproken over onder meer het klaaggedrag, het gebrek aan zelfkritiek, het intercollegiale gedrag en de communicatie van [verzoekster] , waarna extra ondersteuning in de vorm van trainingen of coaching is aangeboden.
(iv) Bij brief van 30 juli 2010 heeft de toenmalige directeur medische zaken van de Stichting, onder verwijzing naar het jaargesprek van 16 juni 2010 en eerder gevoerde jaargesprekken, aan [verzoekster] medegedeeld dat hij een traject van coaching noodzakelijk achtte.
(v) Bij e-mail van 30 september 2010 is aan [verzoekster] medegedeeld dat de Stichting twee coaches had gevonden; haar is verzocht kenbaar te maken naar welke van beide coaches haar voorkeur uitging. Uiteindelijk heeft dit niet geleid tot een coaching- en verbetertraject.
(vi) In 2013 heeft een visitatiecommissie, in vervolg op bevindingen bij een visitatie in 2008, zorgen geuit over structurele samenwerkingsproblemen tussen de artsen-microbioloog van de Stichting op het gebied van werkverdeling, collegialiteit en flexibiliteit.De Stichting heeft daarom binnen zes maanden een plan van aanpak moeten opstellen en heeft versneld, binnen twee jaar, een hervisitatie laten uitvoeren.
(vii) In 2014 hebben in het kader van een groepstraject Individueel Functioneren Medisch Specialisten (IFMS) bijeenkomsten plaatsgevonden met [verzoekster] en haar collega’s van cluster Noord, onder begeleiding van een externe consultant, [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ). In zijn rapport, van 2 januari 2015, heeft [betrokkene 1] onder meer geconcludeerd dat de verstandhouding en de groepsdynamiek binnen het cluster zodanig zijn verstoord dat de collega’s van [verzoekster] niet meer in staat zijn de problemen in de verstandhouding met [verzoekster] te doorbreken. [betrokkene 1] heeft geadviseerd deze problemen op te lossen met het gehele team en door coaching van [verzoekster] .
(viii) Op 5 maart 2015 heeft [verzoekster] met de toenmalige directeur medische microbiologie van de Stichting gesproken over een individueel coachingtraject, waarbij na een half jaar resultaat zichtbaar moest zijn. Op 30 juni 2015 is het coachingtraject aangevangen.
(ix) Op 6 juli 2015 is [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3] ) benoemd tot interim-directeur medische microbiologie van de Stichting. Bij e-mail van 30 juli 2015 heeft [betrokkene 3] [verzoekster] bericht dat, gezien het verleden, in de coaching zichtbare resultaten moeten worden geboekt. Uit de bijlage bij deze e-mail volgt dat tijdens de coaching in het bijzonder aandacht moet worden geschonken aan de competenties communicatie, samenwerking en professioneel gedrag.
(x) Eind 2015 hebben IFMS-bijeenkomsten plaatsgevonden. Uit het evaluatieverslag van [betrokkene 1] van 22 januari 2016 blijkt dat verscheidene collega’s van [verzoekster] menen dat [verzoekster] onvoldoende progressie heeft geboekt en dat zij geen, althans onvoldoende, vertrouwen erin hebben dat [verzoekster] haar houding en gedrag zal verbeteren.
(xi) Op 12 februari 2016 hebben [betrokkene 3] en de coach van [verzoekster] de voortgang van het individuele coachingtraject besproken. Daarbij heeft [betrokkene 3] gezegd dat nog niet is voldaan aan de eis van de visitatiecommissie ten aanzien van een goede onderlinge communicatie en samenwerking op de werkvloer.
(xii) Bij e-mail van 25 maart 2016 heeft [betrokkene 3] aan [verzoekster] het volgende bericht:
“Voor jou is het goed te weten dat ik naar aanleiding van het visitatierapport van bijna alle ziekenhuizen verzoeken heb gekregen om in een gesprek dan wel schriftelijk toe te lichten en aantoonbaar te maken dat de communicatie- en samenwerkingsproblemen worden opgelost. (…) Kortom wij liggen nog steeds onder het vergrootglas. Het ontbreken dan wel onvoldoende samenwerking en communicatie is dus een existentieel vraagstuk voor de vakgroep, voor [de Stichting] en daarmee ook nog eens voor de medewerkers op de laboratoria. Hier moet nu echt een streep onder gezet worden.”
(xiii) Begin april 2016 hebben onder leiding van [betrokkene 1] groepssessies plaatsgevonden met cluster Noord. In zijn eindrapport van 11 april 2016 heeft [betrokkene 1] geconcludeerd dat de coaching geen zichtbaar effect heeft gehad en bij [verzoekster] niet heeft geleid tot reflectie, zelfreflectie en zelfinzicht over de wijze waarop zij communiceert.
(xiv) Op 28 april 2016 heeft nogmaals een groepssessie plaatsgevonden. Daags daarna hebben [betrokkene 3] en [verzoekster] het coachingtraject geëvalueerd. In het daarvan opgemaakte gespreksverslag staat onder meer dat [betrokkene 1] constateert dat het effect van de coaching niet zichtbaar is geworden en dat hij geen heil meer verwacht van verdere groepssessies.
(xv) Op 12 mei 2016 is aan [verzoekster] in een gesprek met [betrokkene 3] en de bestuursvoorzitter van de Stichting medegedeeld dat de Stichting voornemens is de arbeidsovereenkomst met haar te beëindigen. Vanaf die datum is [verzoekster] arbeidsongeschikt wegens ziekte.
3.2.1
In deze procedure heeft de Stichting verzocht de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] te ontbinden, primair op grond van art. 7:669 lid 3, onder d, BW (kort gezegd: disfunctioneren) en subsidiair op grond van art. 7:669 lid 3, onder g, BW (kort gezegd: verstoorde arbeidsverhouding). [verzoekster] heeft verweer gevoerd en bij wijze van voorwaardelijk tegenverzoek aanspraak gemaakt op een transitievergoeding van € 184.391,52 (bruto) en op een billijke vergoeding van € 982.402,-- (bruto).De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden op de d-grond met ingang van 1 januari 2017. De kantonrechter heeft een transitievergoeding toegekend en het verzoek om toekenning van een billijke vergoeding afgewezen.
3.2.2
Het hof heeft het door [verzoekster] ingestelde hoger beroep ongegrond geoordeeld. Voor zover in cassatie van belang, heeft het hof hiertoe het volgende overwogen:
“5.5 Het hof deelt het oordeel van de kantonrechter dat sprake was van de d-grond voor ontbinding.Het hof benadrukt daarbij dat het niet gaat om de inzet en de technische vakbekwaamheid van [verzoekster] als arts en haar medisch handelen, maar om tot het beroepsprofiel van een arts-microbioloog behorende communicatieve- en/of gedragscompetenties die vereist zijn voor een goede samenwerking, hetgeen ook de professionaliteit raakt.
5.6
Dat er tussen de artsen-microbiologen binnen de Stichting serieus te nemen problemen bestonden op het gebied van samenwerking is vanaf 2008 gesignaleerd door visitatiecommissies. De Stichting heeft ervoor gekozen die problemen aan te pakken met een groepstraject IFMS. [verzoekster] mag daar haar bedenkingen bij hebben, maar het is aan de Stichting als werkgever om te bepalen hoe zij in de rol van werkgever samenwerkingsproblemen tussen personeelsleden (in groepsverband) wenst aan te pakken. Onder verwijzing naar productie 26 bij het verzoekschrift van de Stichting in eerste aanleg, een brief van 30 juni 2015 van coach [betrokkene 2] , is namens [verzoekster] nog betoogd dat de Stichting met [verzoekster] , in het kader van haar individuele traject, heeft afgesproken dat er ook groepscoaching zou plaatsvinden, maar [betrokkene 3] heeft ter zitting bij het hof, door [verzoekster] vervolgens niet weersproken, verklaard dat de Stichting niet akkoord is gegaan met dit voorstel van [betrokkene 2] . Productie 26 is ook niet voor akkoord ondertekend.
Gedurende het groepstraject IFMS is, zoals blijkt uit het (…) rapport van [betrokkene 1] , eind 2014 gebleken dat [verzoekster] door een aantal collega's (in de woorden van het hof) als storende factor in de onderlinge verstandhouding werd ervaren door haar onbereikbaarheid, gebrek aan zelfreflectie en het niet zodanig aanpassen van haar wijze van communiceren dat dit een positieve bijdrage aan de groepsdynamiek leverde. Het hof ziet niet in waarom dergelijke kritiek ongepast zou zijn omdat [verzoekster] naar eigen zeggen haar sporen bij de Stichting al had verdiend. Uit zijn verslag blijkt voorts dat [betrokkene 1] de door het gedrag van [verzoekster] verstoorde groepsdynamiek ook zelf constateerde, hetgeen aanleiding was voor zijn duidelijke advies: [verzoekster] dient ook een individueel traject te volgen van maximaal een half jaar waarin zij op deze punten zichtbare verbetering zou moeten tonen.
5.7
Dit advies is door de Stichting overgenomen. Anders dan [verzoekster] aanvoert, blijkt uit het (…) verslag van het gesprek op 5 maart 2015 en de (…) mail van 30 juli 2015 met bijlage dat het om een verbetertraject ging na een nulmeting, met consequenties wanneer geen daadwerkelijk zichtbare resultaten werden geboekt en dat [betrokkene 1] zou worden betrokken bij het vaststellen van die verbetering. Naar het oordeel van het hof is hiermee voldaan aan de voorwaarden dat de Stichting [verzoekster] in kennis moest stellen van de punten van kritiek (het disfunctioneren) en dat zij gelegenheid heeft gekregen om dat functioneren te verbeteren. Uit de feiten volgt voorts dat de Stichting het coaching traject ook nog langer heeft gefaciliteerd dan de zes maanden die [betrokkene 1] voorgesteld had.
[verzoekster] heeft nog aangevoerd dat de duur van het traject, gelet op de duur van haar dienstverband, langer had moeten zijn, maar zij heeft niet nader onderbouwd waarom zij voor het laten zien van verbetering op de concrete verbeterpunten daadwerkelijk meer tijd nodig zou hebben (gehad) dan zij heeft gekregen en dat zij die extra tijd in redelijkheid had moeten krijgen.
Het hof ziet ook niet in dat voor het verbetertraject of de beoordeling daarvan van belang zou zijn dat iedere keer de voltallige groep aanwezig zou zijn bij de bijeenkomsten in het kader van het groepstraject IFMS.
Voor zover [verzoekster] zich op het standpunt stelt dat de eindmeting (het hof begrijpt dat zij daarmee bedoelt: de vaststelling of zij erin is geslaagd haar functioneren op de van belang zijnde punten te verbeteren) niet eerlijk is geweest, overweegt het hof dat [verzoekster] niets heeft aangevoerd waaruit moet volgen dat (…) [hetgeen hiervoor in 3.1 onder (xiii) en (xiv) als observatie en oordeel van [betrokkene 1] is weergegeven; HR] onjuist is. Ter zitting is ook het hof gebleken dat [verzoekster] niet bereid (of in staat) lijkt te zijn om te onderzoeken in hoeverre zij zelf tenminste een aandeel heeft in de verstoorde communicatie en verstandhoudingen. Haar standpunt dat die verstoorde verhoudingen binnen de groep niet (ten minste mede) veroorzaakt worden door haar, maar te wijten zijn aan onvermogen van de Stichting om de problemen op te lossen, bevestigt het voorgaande.
5.8
Voor zover [verzoekster] het haar verweten disfunctioneren relativeert door te wijzen op het betrekkelijk geringe aandeel dat samenwerking in groepsverband inneemt ten opzichte van haar hoofdwerkzaamheden binnen het Martini Ziekenhuis, ziet [verzoekster] over het hoofd dat aan een voor het beroepsprofiel noodzakelijke competentie niet voorbij kan worden gegaan om de enkele reden dat die competentie in tijd minder vaak wordt aangesproken dan bijvoorbeeld de puur medische vaardigheden.De visitatiecommissies hebben niet voor niets op dit vlak aantoonbare verbeteringen van de Stichting geëist.
5.9
Herplaatsing in dezelfde functie binnen de Stichting lag niet in de rede. Van een herplaatsingsmogelijkheid in een andere passende functie binnen de opzegtermijn en binnen de onderneming van de Stichting, zoals bedoeld in de artikelen 9 en 10 van de Ontslagregeling, is niet gebleken. [verzoekster] heeft bovendien aangegeven dat zij werkzaam wilde blijven in haar eigen specialisme van arts-microbioloog. (…)”
3.3.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof zonder motivering is voorbijgegaan aan het bewijsaanbod van [verzoekster] .
3.3.2
Bij de behandeling van deze klacht wordt het volgende vooropgesteld.
3.3.3
Het hof heeft geoordeeld dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen partijen terecht heeft ontbonden op de grond van art. 7:669 lid 3, onder d, BW (kort gezegd: disfunctioneren). Over het bestaan van de door de Stichting subsidiair aangevoerde ontslaggrond (art. 7:669 lid 3, onder g, BW; verstoorde arbeidsverhouding), heeft het hof geen oordeel gegeven.
3.3.4
Zoals volgt uit HR 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2998, NJ 2017/203, rov. 3.15-3.19 (Mediant) en HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:182, rov. 3.4.2-3.4.3 (Decor), zijn in ontbindingsprocedures als de onderhavige de wettelijke bewijsregels van overeenkomstige toepassing. Dit brengt onder meer mee dat de werkgever de feiten en omstandigheden die hij aan zijn ontbindingsverzoek ten grondslag heeft gelegd, bij voldoende gemotiveerde betwisting door de werknemer, zal moeten bewijzen (zie de Decor-beschikking, rov. 3.4.3).Dit brengt verder mee dat de werknemer die bewijs heeft aangeboden van door hem aangevoerde feiten en omstandigheden die zich lenen voor bewijslevering en die tot een ander oordeel kunnen leiden over de feiten en omstandigheden ten aanzien waarvan de werkgever de bewijslast draagt, tot levering van dat tegenbewijs moet worden toegelaten.
Van de toepasselijkheid van de wettelijke bewijsregels moet worden onderscheiden de vraag of sprake is van disfunctioneren in de zin van art. 7:669 lid 3, onder d, BW. Met betrekking tot dat laatste heeft de werkgever een zekere beoordelingsruimte (Kamerstukken II 2013-2014, 33 818, nr. 3, p. 44-45). De rechter zal dit in zijn oordeelsvorming moeten betrekken door te onderzoeken of, uitgaande van de feiten en omstandigheden die – zo nodig na bewijslevering – zijn komen vast te staan, in redelijkheid kan worden geoordeeld dat sprake is van disfunctioneren van de werknemer in de genoemde zin (zie de Decor-beschikking, rov. 3.4.4).
3.3.5
De Stichting heeft ten aanzien van de d-grond aan haar ontbindingsverzoek ten grondslag gelegd dat weliswaar op de vakinhoudelijke kwaliteiten van [verzoekster] niets valt aan te merken, maar dat zij tekortschiet op het gebied van communicatieve vaardigheden en het vermogen om samen te werken. Deze stellingen van de Stichting zijn onder meer gebaseerd op bevindingen van collega’s van [verzoekster] in de vakgroep medische microbiologie alsmede van de externe consultant [betrokkene 1] (zie hiervoor in 3.1 onder (vii), (x), (xiii) en (xiv)).
3.3.6
[verzoekster] heeft deze door de Stichting gestelde feiten en omstandigheden gemotiveerd betwist. Haar betwisting van de stelling van de Stichting dat met haar niet goed valt samen te werken, heeft zij onderbouwd met verklaringen van personen met wie zij heeft samengewerkt. [verzoekster] heeft verder aangevoerd dat de problemen in de samenwerking tussen de artsen-microbioloog zijn terug te voeren op (organisatorische) problemen bij de Stichting, waaronder een te hoge werkdruk, en dat zij ten onrechte wordt gezien als de veroorzaker van de problemen in de samenwerking. [verzoekster] heeft bewijs aangeboden van haar stellingen, onder meer door het horen van getuigen. Deze getuigen kunnen volgens [verzoekster] zowel verklaren over haar vermogen om samen te werken als over de bij de Stichting bestaande (organisatorische) problemen.
3.3.7
In het licht van het voorgaande klaagt onderdeel 1 terecht dat het hof heeft nagelaten in te gaan op het door [verzoekster] gedane bewijsaanbod.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 mei 2017;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Stichting in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoekster] begroot op € 392,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.V. Polak, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 29 juni 2018.
Conclusie 06‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Ontbinding arbeidsovereenkomst wegens ongeschiktheid werknemer tot het verrichten van de bedongen arbeid (art. 7:669 lid 3, onder d, BW). Toepasselijkheid van wettelijke bewijsregels (HR 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2998, NJ 2017/203 (Mediant) en HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:182 (Decor)). Toelaten tot leveren tegenbewijs. Passeren bewijsaanbod, motivering.
Partij(en)
Zaaknr: 17/04022
mr. F.F. Langemeijer
Zitting: 6 april 2018
Conclusie inzake:
[verzoekster]
tegen
Stichting Certe Laboratorium voor Infectieziekten
De arbeidsovereenkomst van een arts-microbioloog is ontbonden op grond van disfunctioneren in de zin van art. 7:669, lid 3 onder d, BW. Het cassatiemiddel klaagt over het passeren van een bewijsaanbod. Daarnaast betoogt het dat het disfunctioneren in verband met communicatie- en samenwerkingsproblemen werd gecompenseerd door uitstekend functioneren op andere punten.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die het hof heeft vastgesteld in de bestreden beschikking onder 3.2 tot en met 3.211.. Deze feiten, hier verkort weergegeven, houden onder meer het volgende in.
1.1.1.
Verzoekster tot cassatie (hierna: de werkneemster) is in 1992 in dienst getreden bij een rechtsvoorganger van verweerster in cassatie (hierna: de Stichting) als arts-microbioloog. Zij werd telkens voor lange tijd in een ziekenhuis gedetacheerd. Laatstelijk was zij ingedeeld in het cluster Noord van de Stichting, tegen een loon van € 11.162,- bruto per maand exclusief 8% vakantietoeslag en overige emolumenten.
1.1.2.
Op 29 november 2004 is in een gesprek tussen de werkneemster en twee directeuren van de Stichting onder meer aan de orde gekomen dat zij in verband met communicatieproblemen geen hoofd en woordvoerder meer mocht zijn. Ook kwam aan de orde dat zij zich niet had gehouden aan afspraken om zich te laten coachen naar aanleiding van communicatieproblemen.
1.1.3.
Op 15 mei 2007, 10 september 2008, 3 juni 2009 en 16 juni 2010 heeft de Stichting jaargesprekken gevoerd met de werkneemster. Daarnaast heeft op 15 september 2008 een beoordelingsgesprek plaatsgevonden waarin kritiek is geuit op onder meer het klaaggedrag, het gebrek aan zelfkritiek, het intercollegiale gedrag en de communicatie van de werkneemster, waarna extra ondersteuning in de vorm van trainingen of coaching is aangeboden.
1.1.4.
Bij brief van 30 juli 2010 heeft de toenmalige directeur medische zaken van de Stichting, onder verwijzing naar het jaargesprek van 16 juni 2010 en eerder gevoerde jaargesprekken, aan de werkneemster medegedeeld dat hij een traject van coaching noodzakelijk achtte.
1.1.5.
Bij e-mail van 30 september 2010 is aan de werkneemster medegedeeld dat de Stichting twee coaches had gevonden; haar is verzocht kenbaar te maken naar welke van beide coaches haar voorkeur uitging. Uiteindelijk heeft dit niet geleid tot een coaching- en verbetertraject.
1.1.6.
In 2013 heeft een visitatiecommissie, voortbouwend op een visitatie uit 2008, aangegeven zich zorgen te maken over de terugkerende structurele samenwerkingsproblemen tussen de artsen-microbioloog binnen de vakgroep, op het gebied van werkverdeling, collegialiteit en flexibiliteit. De Stichting heeft daarom binnen zes maanden een plan van aanpak moeten opstellen en heeft versneld, binnen twee jaar, een hervisitatie laten uitvoeren.
1.1.7.
In 2014 hebben in het kader van een groepstraject Individueel Functioneren Medisch Specialisten (IFMS) bijeenkomsten plaatsgevonden met de werkneemster en haar collega’s van cluster Noord, onder begeleiding van een externe consultant, [betrokkene 1] . In zijn – door het hof onder 3.9 gedeeltelijk geciteerde − rapport van 2 januari 2015 concludeert deze consultant dat de verstandhouding en de groepsdynamiek binnen het cluster zodanig zijn verstoord dat de collega’s van de werkneemster niet meer in staat zijn de ontstane verstandhouding met haar te doorbreken. Het advies van deze consultant luidde dat de werkneemster met coaching en training gaat werken aan haar communicatie, gedrag, omgaan met kritiek en zelfreflectie, een en ander met een duidelijke deadline van een half jaar.
1.1.8.
Op 5 maart 2015 heeft de werkneemster met de toenmalige directeur medische microbiologie van de Stichting en een human resources-adviseur gesproken over het in gang zetten van een individueel coaching traject voor de werkneemster, waarbij na een half jaar resultaat zichtbaar moet zijn. In mei 2015 heeft de werkneemster ingestemd met benoeming van [betrokkene 2] als coach. Op 30 juni 2015 is het coaching-traject van start gegaan.
1.1.9.
Op 6 juli 2015 is [betrokkene 3] benoemd tot interim-directeur medische microbiologie van de Stichting. Bij e-mail van 30 juli 2015 heeft hij de werkneemster bericht dat, gezien het verleden, zichtbare resultaten moeten worden geboekt met de coaching. In de bijlage bij deze e-mail staat dat tijdens de coaching moet worden gefocust op (onder meer) de CanMEDs-competenties communicatie, samenwerking en professioneel gedrag.2.
1.1.10.
Bij brief van 6 november 2015 heeft de interim-directeur met betrekking tot het coaching-traject aan de werkneemster medegedeeld: “Het is nu of daadwerkelijk in gedrag veranderen of de organisatie verlaten.”
1.1.11.
Op 24 november 2015 en 18 december 2015 hebben IFMS-bijeenkomsten plaatsgevonden. Uit het evaluatieverslag van de consultant [betrokkene 1] d.d. 22 januari 2016 blijkt dat meerdere collega’s van de werkneemster vinden dat zij onvoldoende progressie heeft getoond en dat deze collega’s er geen, althans onvoldoende vertrouwen in hebben dat de werkneemster haar houding en gedrag zal verbeteren.
1.1.12.
Op 12 februari 2016 hebben de interim-directeur [betrokkene 3] , de coach [betrokkene 2] en de werkneemster de voortgang van het individuele coaching-traject besproken. Daarbij heeft de interim-directeur aangegeven dat, ondanks de geleverde inspanning op het vlak van coaching, de eis van de visitatiecommissie ten aanzien van een goede onderlinge communicatie en samenwerking op de werkvloer nog niet is bereikt.
1.1.13.
Bij e-mail van 25 maart 2016 heeft de interim-directeur aan de werkneemster bericht:
“Voor jou is het goed te weten dat ik naar aanleiding van het visitatierapport van bijna alle ziekenhuizen verzoeken heb gekregen om in een gesprek dan wel schriftelijk toe te lichten en aantoonbaar te maken dat de communicatie- en samenwerkingsproblemen worden opgelost. (…) Kortom wij liggen nog steeds onder het vergrootglas. Het ontbreken dan wel onvoldoende samenwerking en communicatie is dus een existentieel vraagstuk voor de vakgroep, voor [de Stichting] en daarmee ook nog eens voor de medewerkers op de laboratoria. Hier moet nu echt een streep onder gezet worden.”
1.1.14.
Op 4 en 5 april 2016 hebben onder leiding van de consultant [betrokkene 1] groepssessies plaatsgevonden met cluster Noord. In zijn eindrapport van 11 april 2016 concludeert deze consultant dat de coaching geen zichtbaar effect heeft gehad en niet heeft geleid tot reflectie, zelfreflectie en zelfinzicht bij de werkneemster over de wijze waarop zij communiceert.
1.1.15.
Op 28 april 2016 heeft op verzoek van de interim-directeur nogmaals een groepssessie plaatsgevonden, om de uitkomsten van de sessies van 4 en 5 april 2016 te verifiëren. Daags daarna hebben de interim-directeur en de werkneemster het coaching-traject van de medewerkster geëvalueerd. In het daarvan opgemaakte gespreksverslag staat onder meer dat de consultant [betrokkene 1] constateert dat het effect van de coaching niet zichtbaar is geworden en dat hij geen heil meer verwacht van verdere groepssessies.
1.1.16.
Op 12 mei 2016 is de werkneemster in een gesprek met de interim-directeur en de bestuursvoorzitter van de Stichting medegedeeld dat de Stichting voornemens is de arbeidsovereenkomst met haar te beëindigen. Vanaf die datum is de werkneemster arbeidsongeschikt wegens ziekte.
1.2
In dit geding heeft de Stichting – samengevat – ontbinding van de arbeidsovereenkomst met de werkneemster verzocht, primair op grond van art. 7:669, lid 3 onder d, BW (disfunctioneren) en subsidiair op grond van art. 7:669, lid 3 onder g, BW (verstoorde arbeidsverhouding). De werkneemster heeft gemotiveerd verweer gevoerd en bij wijze van tegenverzoek aanspraak gemaakt op een transitievergoeding van € 184.391,52 (bruto) en op een billijke vergoeding van € 982.402,- (bruto) wegens ernstig verwijtbaar handelen van de Stichting.
1.3
Bij beschikking van 28 juli 2016 heeft de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland vastgesteld dat het ontbindingsverzoek geen verband houdt met het opzegverbod tijdens ziekte. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden op de d-grond met ingang van 1 januari 2017. De kantonrechter heeft de verzochte transitievergoeding toegewezen en de verzochte billijke vergoeding afgewezen.
1.4
De werkneemster heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Ter onderbouwing van haar grief heeft de werkneemster aangevoerd dat de subjectieve kritiek van twee collega’s op geen enkele wijze is geobjectiveerd terwijl zij haar sporen bij de Stichting al had verdiend, dat er geen groepscoaching is geweest, hetgeen vereist is voor een eerlijke eindmeting van haar coaching-traject en dat niet zij (de werkneemster) het probleem is, maar dat het probleem het onvermogen van de Stichting is om de problematiek een halt toe te roepen (rov. 5.1). De Stichting heeft verweer gevoerd en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.5
Bij beschikking van 29 mei 2017 heeft het gerechtshof het hoger beroep van de werkneemster verworpen en daarmee de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd, met veroordeling van de werkneemster in de proceskosten. Aan de subsidiaire grondslag van het verzoek van de Stichting (art. 7:669, lid 3 onder g, BW) is het hof niet toegekomen; zie rov. 2.4 en 5.11. Kort samengevat en voor zover in cassatie van belang, overwoog het hof het volgende.
Het hof deelt het oordeel van de kantonrechter dat sprake is van de d-grond voor ontbinding. Het hof benadrukt dat het niet gaat om de inzet en de technische vakbekwaamheid van de werkneemster als arts en haar medisch handelen, maar om tot het beroepsprofiel van een arts-microbioloog behorende communicatieve en/of gedragscompetenties die vereist zijn voor een goede samenwerking, hetgeen ook de professionaliteit raakt (rov. 5.5).
Dat tussen de artsen-microbiologen binnen de Stichting serieus te nemen problemen bestonden op het gebied van samenwerking is vanaf 2008 gesignaleerd door visitatiecommissies. De Stichting heeft ervoor gekozen die problemen aan te pakken met een groepstraject IFMS. De werkneemster mag daarbij haar bedenkingen hebben, maar het is aan de Stichting als werkgever om te bepalen hoe zij in de rol van werkgever samenwerkingsproblemen tussen personeelsleden (in groepsverband) wenst aan te pakken. Gedurende dat traject is eind 2014 gebleken dat de werkneemster door een aantal collega’s – in de woorden van het hof – als storende factor in de onderlinge verstandhouding werd ervaren door haar onbereikbaarheid, gebrek aan zelfreflectie en het niet zodanig aanpassen van haar wijze van communiceren dat dit een positieve bijdrage aan de groepsdynamiek leverde. Uit het verslag van de consultant [betrokkene 1] blijkt dat hij de door het gedrag van de werkneemster verstoorde groepsdynamiek ook zelf heeft geconstateerd, hetgeen aanleiding was voor zijn duidelijke advies dat de werkneemster ook een individueel traject diende te volgen van maximaal een half jaar, waarin zij op deze punten zichtbaar verbetering zou moeten tonen (rov. 5.6).
Dit advies is door de Stichting overgenomen. Naar het oordeel van het hof is hiermee voldaan aan de voorwaarden dat de Stichting de werkneemster in kennis moest stellen van het disfunctioneren en dat de werkneemster gelegenheid heeft gekregen om haar functioneren te verbeteren. Voor zover de werkneemster zich op het standpunt stelt dat de eindmeting niet eerlijk is geweest, overweegt het hof dat de werkneemster niets heeft aangevoerd waaruit moet volgen dat hetgeen in rov. 3.18 en 3.19 is opgenomen als observatie en oordeel van de consultant [betrokkene 1] en de interim-directeur [betrokkene 3] (kort samengevat: dat de coaching geen zichtbaar effect heeft gehad en dat van verdere groepssessies geen heil te verwachten is) onjuist is. Ter zitting is ook het hof gebleken dat de werkneemster niet bereid (of in staat) lijkt te zijn om te onderzoeken in hoeverre zij zelf tenminste een aandeel heeft in de verstoorde communicatie en verstandhoudingen. Haar standpunt dat de verstoorde verhoudingen binnen de groep niet (ten minste mede) veroorzaakt worden door haar, maar te wijten zijn aan onvermogen van de Stichting om de problemen op te lossen, bevestigt het voorgaande (rov. 5.7).
Voor zover de werkneemster het haar verweten disfunctioneren relativeert, door te wijzen op het betrekkelijk geringe aandeel dat samenwerking in groepsverband inneemt ten opzichte van haar hoofdwerkzaamheden binnen het desbetreffende ziekenhuis, ziet de werkneemster over het hoofd dat aan een voor het beroepsprofiel noodzakelijke competentie niet voorbij kan worden gegaan om de enkele reden dat die competentie in tijd minder vaak wordt aangesproken dan bijvoorbeeld de puur medische vaardigheden. De visitatiecommissies hebben niet voor niets op dit vlak aantoonbare verbeteringen van de Stichting geëist (rov. 5.8). Herplaatsing in dezelfde of een andere functie is niet aan de orde. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst dan ook terecht ontbonden op de d-grond (rov. 5.9).
1.6
De werkneemster heeft – tijdig – cassatieberoep ingesteld. De Stichting heeft in cassatie verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
Onderdeel 1: passeren bewijsaanbod
2.1
Onderdeel 1 klaagt dat het hof niet had mogen voorbijgaan aan de bewijsaanbiedingen over het (kunnen) samenwerken van/met de werkneemster. Meer concreet doelt de klacht op een in het beroepschrift in hoger beroep opgenomen bewijsaanbod3.. Dat bewijsaanbod had betrekking op een groot aantal verklaringen van personen die met haar wijze van functioneren en communiceren goed bekend zijn en zouden kunnen bevestigen dat met de werkneemster prima valt samen te werken4.. Voorts wijst het onderdeel op een door haar advocaat bij brief van 27 maart 2017 (kort voor de zitting bij het hof) gedaan bewijsaanbod, dat betrekking had op zes getuigen die volgens die brief zouden kunnen verklaren over “de gestelde verstoorde arbeidsrelatie en het gestelde disfunctioneren”. Volgens het onderdeel miskent het hof dat in gevallen als dit het wettelijk bewijsrecht als uitgangspunt (overeenkomstig) van toepassing is5.. Weliswaar kan de rechter, na afweging van de belangen van beide partijen, aanleiding zien om de wettelijke bewijsregels buiten toepassing te laten, maar dat oordeel dient de rechter dan wel te motiveren. In beginsel moet, in een geval als dit, het bewijs worden bijgebracht door de werkgever op wie de bewijslast rust. Tot zover de klacht.
2.2
Aan HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:182, ontleen ik de volgende maatstaf6.:
“3.4.2 (…) In HR 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2998, NJ 2017/203, rov. 3.15-3.19 (Mediant) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat als uitgangspunt moet worden aanvaard dat de wettelijke bewijsregels van overeenkomstige toepassing zijn in procedures strekkende tot ontbinding van een arbeidsovereenkomst. (…).
3.4.3
De toepasselijkheid van de wettelijke bewijsregels brengt onder meer mee dat de werkgever de aan zijn ontbindingsverzoek ten grondslag liggende feiten en omstandigheden zal moeten stellen en, bij voldoende gemotiveerde betwisting door de werknemer, zal moeten bewijzen. Daarbij verdient opmerking dat voor bewijs in het burgerlijk procesrecht niet steeds is vereist dat de te bewijzen feiten en omstandigheden onomstotelijk komen vast te staan, maar kan volstaan dat deze voldoende aannemelijk worden. (…)
3.4.4
De hiervoor in 3.4.2 - 3.4.3 bedoelde toepasselijkheid van de wettelijke bewijsregels moet worden onderscheiden van de vraag of is voldaan aan de maatstaf van art. 7:669 lid 3, onder d, BW dat sprake is van ongeschiktheid van de werknemer tot het verrichten van de bedongen arbeid. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van de Wwz heeft de werkgever ten aanzien van de vraag of sprake is van geschiktheid of ongeschiktheid van de werknemer tot het verrichten van de bedongen arbeid als bedoeld in art. 7:669 lid 3, onder d, BW, een zekere mate van beoordelingsruimte:
“Ook voor beslissingen die een werkgever neemt over niet-bedrijfseconomische ontslagen (anders dan wegens langdurige arbeidsongeschiktheid) geldt dat er ruimte moet zijn voor een werkgever om dergelijke beslissingen te kunnen nemen. (…) Het is dus in eerste instantie aan de werkgever om bijvoorbeeld te beoordelen of een werknemer nog voldoet aan de eisen die aan een functie worden gesteld of te beoordelen of verwijtbaar gedrag van een werknemer reden kan zijn voor ontslag. Ook hier geldt echter dat de kantonrechter niet tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst zal overgaan als het duidelijk is dat een werkgever, gezien de aangevoerde argumenten voor het ontslag, niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen, of zelf ook blaam treft.” (Kamerstukken II 2013-2014, 33 818, nr. 3, p. 44-45)
De rechter zal het voorgaande in zijn oordeelsvorming moeten betrekken door te onderzoeken of, uitgaande van de feiten en omstandigheden die – zo nodig na bewijslevering – zijn komen vast te staan, in redelijkheid kan worden geoordeeld dat sprake is van de door de werkgever aangevoerde ontslaggrond, in dit geval dus van disfunctioneren van de werknemer als bedoeld in art. 7:669 lid 3, onder d, BW.”
2.3
Deze zaak is illustratief voor de toegenomen aandacht voor het functioneren en disfunctioneren van zorgverleners, bestuurders en toezichthouders in de zorg. In de inleiding tot de daaraan gewijde preadviezen van de Vereniging voor Gezondheidsrecht uit 2016 valt onder meer te lezen:
“Kwaliteit van functioneren
Anno 2016 worden hoge eisen gesteld aan de bekwaamheid van zorgprofessionals, bestuurders en hun toezichthouders in de zorg. In dezen wordt vaak gesproken over de competenties. (…) Dat enkel vaktechnische competenties niet volstaan is duidelijk; communicatie, samenwerken, maatschappelijk handelen en professionaliteit zijn essentiële competenties voor zowel zorgprofessionals, bestuurders als toezichthouders. Zij zijn ook voorwaarden voor het kunnen aanbieden van goede zorg, zoals bedoeld in de Wkkgz. Ten onrechte worden dit ook wel de ‘softe’ competenties genoemd; daar waar in de zorg problemen ontstaan die samenhangen met het functioneren van één of meer personen zijn die veelal het gevolg van communicatie, samenwerken, maatschappelijk handelen of professionaliteit die te wensen overlaat. Voor zover bekend is vaktechnische kennis zelden de oorzaak van individueel of groepsmatig disfunctioneren, in de zin van een (veelal) structurele situatie van een gebrek aan goede zorg al dan niet als gevolg van een gebrek aan competenties. Het zijn juist de competenties die bepalend zijn voor de interactie met anderen en de wijze waarop een professional als professional wordt gezien en beoordeeld, die de kwaliteit van zijn functioneren bepalen. (…)
Stimuleren in plaats van repressie
Uit de literatuur en het hierna volgende preadvies komt naar voren dat repressie in sommige gevallen nodig is. We moeten echter bovenal nadenken over positieve verbeteracties. Daarbij kan, zoals gezegd, worden gedacht aan systemen van accreditatie, visitatie en (her)registratie, maar ook aan jaargesprekken, intervisie en andere systemen om elkaar scherp te houden. Dergelijke maatregelen en andere good practices staan in het navolgende preadvies, terecht, centraal. Maar alles begint natuurlijk met een systeem waarbinnen betrokkenen elkaar, op een veilige en niet accusatoire manier, (kunnen) aanspreken. Zonder aanspreekcultuur zal het lastig blijven om functioneringsproblemen tijdig te onderkennen. Deze tendens gaat dus in tegen het gevoel bij de zorgprofessionals dat de laatste jaren hun afbreukrisico toeneemt.”7.
2.4
Het citaat geeft blijk van een tweeledige tendens: enerzijds wordt het (dis)functioneren van professionals in de zorgverlening niet langer uitsluitend of voornamelijk beoordeeld aan de hand van hun vakinhoudelijke kwaliteit. Voor diverse rollen die een medisch specialist heeft te vervullen worden − ook in de desbetreffende beroepsgroep − sociale vaardigheden belangrijk gevonden, waaronder het vermogen tot communicatie en tot samenwerking met anderen8.. Anderzijds is kenmerkend dat toezicht op het functioneren van zorgverleners in toenemende mate preventief plaatsvindt, door middel van interne en externe kwaliteitscontroles. Daarmee is (het openstaan van zorgverleners voor) kritiek op het functioneren van zorgverleners een middel ter bevordering van de kwaliteit van zorgverlening geworden9..
2.5
Het hof heeft in rov. 5.5 benadrukt dat het in dit geding niet gaat om de inzet en de technische vakbekwaamheid van de werkneemster als arts en haar medisch handelen, maar om tot het beroepsprofiel van een arts-microbioloog behorende communicatieve en/of gedragscompetenties die vereist zijn voor een goede samenwerking, hetgeen ook de professionaliteit raakt. De constatering door het hof van disfunctioneren van de werkneemster berust niet alleen op het feit dat de werkneemster niet voldoet aan de genoemde ‘competenties’, maar ook op het feit dat zij met gepaste kritiek op haar functioneren niet weet om te gaan. Een en ander blijkt onder meer uit rov. 5.6, waar het hof onder verwijzing naar de bevindingen van de consultant [betrokkene 1] in 2014 vaststelt dat de werkneemster “door een aantal collega’s (…) als storende factor in de onderlinge verstandhouding werd ervaren” (zie rubriek 1.1.7 hiervoor), en uit rov. 5.7, waar het hof aan de hand van de bevindingen van de consultant [betrokkene 1] en de interim-directeur [betrokkene 3] uit 2016 (inhoudend dat de coaching geen zichtbaar effect heeft gehad en dat van verdere groepssessies geen heil te verwachten is), in verband met de eigen bevinding van het hof ter zitting dat de werkneemster “niet bereid (of in staat) lijkt te zijn om te onderzoeken in hoeverre zij zelf tenminste een aandeel heeft in de verstoorde communicatie en verstandhoudingen”. Deze constateringen zijn, als zodanig, in cassatie niet bestreden.
2.6
De kantonrechter is in de bekrachtigde beschikking met zoveel woorden ervan uitgegaan dat de stelplicht met betrekking tot het disfunctioneren van de werkneemster bij de Stichting lag: zie rov. 5.5, 5.6 en 5.7 (laatste volzin). Het hof heeft in hoger beroep niet anders gedaan. Reeds in het inleidende verzoekschrift (punt 56) had de Stichting gesteld dat de werkneemster disfunctioneert omdat zij over onvoldoende communicatieve vaardigheden beschikt en op gebrekkige wijze samenwerkt en onvoldoende in staat is op juiste wijze met kritiek om te gaan en kritisch te zijn over haar eigen functioneren. Volgens de Stichting beschikt de werkneemster niet over de desbetreffende CanMEDs-competenties, noch voldoet zij aan het door de Nederlandse Vereniging voor Medische Microbiologie gehanteerde beroepsprofiel. Het als productie 4 bij inleidend verzoekschrift overgelegde beroepsprofiel ‘arts-microbioloog’ vermeldt (op blz. 19 - 24, onder 2, 3 en 7) de door het hof bedoelde competenties op het vlak van communicatie, samenwerking en professionaliteit.
2.7
In rov. 5.7 stelt het hof vast dat de werkneemster “niets heeft aangevoerd” waaruit zou volgen dat hetgeen in rov. 3.18 en 3.19 als observatie en oordeel van de consultant [betrokkene 1] en de interim-directeur [betrokkene 3] is opgenomen onjuist zou zijn10.. Het hof doelt onmiskenbaar op de uitkomst van het individuele coaching-traject en het groepstraject IFMS, te weten (kort samengevat): dat coaching geen zichtbaar effect heeft gehad en dat van verdere groepssessies geen heil te verwachten valt. Blijkens hetgeen het hof aansluitend in rov. 5.7 overweegt, werd die uitkomst bevestigd door de eigen, in cassatie onbestreden, bevindingen van het hof ter zitting. Tegen de achtergrond hiervan kon het hof, zonder verdere bewijslevering, als vaststaand aannemen dat de werkneemster niet in voldoende mate beschikt over communicatieve en/of gedragscompetenties die tot het beroepsprofiel van een arts-microbioloog behoren.
2.8
Dat de werkneemster de kwalificatie ‘disfunctioneren’ had betwist, zoals het middelonderdeel aanvoert, maakt het voorgaande niet anders. Het middelonderdeel gaat m.i. voorbij aan de omstandigheid dat het gerechtshof bij de vaststelling van de feiten niet van voren af aan behoefde te beginnen: tussen partijen vaststaande feiten behoeven geen bewijs. Zoals volgt uit de – in cassatie onbestreden – opsomming van de vaststaande feiten door het hof, beschikte het hof over veel informatie welke direct aan het oordeel ten grondslag kon worden gelegd. De communicatie- en samenwerkingsproblemen zijn over een reeks van jaren geconstateerd in een voor de bedongen arbeid relevant geachte context, te weten: het functioneren van de werkneemster binnen de vakgroep. Het feit dat binnen de vakgroep ernstige problemen bestonden op het gebied van communicatie en samenwerking (het hof spreekt van ‘verstoorde verhoudingen’), heeft het hof op basis van de reeds vaststaande feiten kunnen aannemen. Dit feit wordt ook in het cassatierekest (blz. 4) niet betwist. Volgens de werkneemster zouden de geconstateerde problemen geen verband houden met haar functioneren en wijze van communiceren. De omstandigheid dat het bestuur van de Stichting, bij het zoeken naar de oorzaak en zo mogelijk naar een oplossing hiervoor en mede daartoe gedrongen door de rapportages van de visitatiecommissies, zich deze problematiek heeft aangetrokken en heeft ingezet op een individueel coaching-traject voor de werkneemster in combinatie met een groepstraject (IFMS) voor de leden van de vakgroep gezamenlijk, kan worden gerekend tot de beoordelingsruimte die een werkgever toekomt (vgl. rov. 5.6). Ook dit aspect van ’s hofs beslissing is in cassatie niet bestreden.
2.9
In dat licht beschouwd, heeft het hof zich bij de beoordeling mogen richten op het resultaat van het coaching-traject in combinatie met het groepstraject. De uitkomst van deze trajecten is door het hof weergegeven in rov. 3.18 en 3.19. In rov. 5.6, onder verwijzing naar het in rov. 3.9 genoemde rapport, vermeldt het hof dat de werkneemster door een aantal van haar collega’s in de vakgroep werd ervaren als een storende factor in de onderlinge verstandhouding “door haar onbereikbaarheid, gebrek aan zelfreflectie en het niet zodanig aanpassen van haar wijze van communiceren dat dit een positieve bijdrage aan de groepsdynamiek leverde”, in combinatie met het feit dat het gevolgde traject van individuele coaching en groepsoverleg hierin geen verandering van betekenis bracht. Het hof heeft om die redenen voorbij kunnen gaan aan de door de werkneemster overgelegde schriftelijke steunbetuigingen en aangeboden getuigenverklaringen van personen die van mening zijn dat de werkneemster wel goed functioneerde en dat met haar goed samen te werken valt. Het op de in appel vaststaande feiten en de uitkomst van het coaching-traject gebaseerde oordeel van het hof gaat niet zo ver dat de werkneemster in het algemeen niet in staat werd geacht met anderen te communiceren of samen te werken. Uit rov. 5.7 (“niets heeft aangevoerd waaruit moet volgen dat …”) volgt dat het hof hetgeen de werkneemster in hoger beroep had gesteld11.en te bewijzen had aangeboden niet van belang heeft geacht voor de te nemen beslissing, omdat dit onvoldoende betrekking had op de geschetste specifieke communicatie- en samenwerkingsproblematiek die uit de opgesomde vaststaande feiten en uit de bevindingen na het coaching-traject en de IFMS-groepsbijeenkomsten naar voren was gekomen.
2.10
Het oordeel van het hof betekent dat de werkneemster niet beschikte over deze voor de arbeid relevant geachte competenties, zonder dat dit het gevolg is van ziekte of gebreken van de werkneemster12.. Nu in cassatie evenmin ter discussie staat dat de Stichting de werkneemster tijdig op dit disfunctioneren heeft gewezen en haar voldoende gelegenheid heeft geboden om haar functioneren te verbeteren, faalt onderdeel 1.
Onderdeel 2: communicatie- en samenwerkingsproblemen als grond voor disfunctioneren
2.11
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 5.8, waarin het hof het argument van de werkneemster verwerpt dat de samenwerking in vakgroepsverband slechts een gering aandeel van haar werkzaamheden vormt, in verhouding tot haar hoofdtaak in het ziekenhuis. Het hof overweegt hieromtrent dat “aan een voor het beroepsprofiel noodzakelijke competentie niet voorbij kan worden gegaan om de enkele reden dat die competentie in tijd minder vaak wordt aangesproken dan bijvoorbeeld de puur medische vaardigheden”. De rechtsklacht houdt in dat het hof met dit oordeel miskent dat het (dis)functioneren van een werknemer niet behoort te worden beoordeeld aan de hand van slechts één aspect (in dit geval: het aspect samenwerken in groepsverband), zeker indien dat aspect slechts aan de orde komt bij ‘nevenwerkzaamheden’. Volgens het middelonderdeel moet worden gelet op alle omstandigheden van het geval, waarbij geldt dat een achterblijvend functioneren op een punt kan worden gecompenseerd door het (uitstekend) functioneren van de werkneemster op andere punten. Haar vakinhoudelijke kwaliteiten stonden niet ter discussie, zoals het hof in rov. 5.5 memoreerde.
2.12
Het middel vermeldt geen vindplaatsen in de gedingstukken waar de werkneemster zich zou hebben beroepen op compensatie van zwakkere met sterkere eigenschappen. Het verweer van de werkneemster hield, zonder meer, in dat zij beschikte over de vereiste competenties. Het beroep op compensatie behelst dus een nieuwe stelling van feitelijke aard (novum), waarvoor in cassatie geen plaats is. Reeds hierom faalt deze klacht.
2.13
Bij een verzoek tot ontbinding van een arbeidsovereenkomst dient de rechter te onderzoeken of in redelijkheid kan worden geoordeeld dat sprake is van de door de werkgever aangevoerde ontslaggrond.13.Daarbij mag de rechter acht slaan op de gezichtspunten die zijn vervat in het (vervallen) Ontslagbesluit en het daarop gebaseerde (eveneens vervallen) Besluit beleidsregels ontslagtaak UWV 201214.. Laatstgenoemd besluit vermeldde dat disfunctioneren ook kan zijn gelegen in relevante “eigenschappen/gedragskenmerken die liggen in de persoon van de werknemer (karakter, houding, gedrag)”. De vaststelling dat de door het hof bedoelde communicatieve en gedragscompetenties “vereist” (rov. 5.5) respectievelijk “noodzakelijk” (rov. 5.8) zijn voor de uitoefening van deze functie, is in cassatie niet bestreden. Daarmee stond ook vast dat een gebrek ten aanzien van deze competenties niet kan worden gecompenseerd doordat de werkneemster beschikt over andere, meer vakinhoudelijke, competenties die voor deze functie (ook) nodig zijn15.. In de redenering van het hof is geen sprake van een aspect van het functioneren dat uitsluitend voor het verrichten van nevenwerkzaamheden van belang is of anderszins van ondergeschikte aard is. Dat oordeel is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Het oordeel is niet onbegrijpelijk voor de lezer: de aanhoudende problemen met de samenwerking binnen de vakgroep hadden ook gevolgen buiten die kring, zoals onder andere bleek bij de meergenoemde visitaties (zie rubriek 1.1.6 en 1.1.12 – 1.1.13 hiervoor).16.
2.14
Met het oog op een mogelijke precedentwerking verdient wel aantekening dat voorzichtigheid moet worden betracht met het ‘verabsoluteren’ van competenties, zelfs indien deze zijn opgenomen in een door de desbetreffende beroepsgroep aanvaard beroepsprofiel. Een beroepsprofiel wordt geschreven voor bepaalde doeleinden, zoals de inrichting van de opleidingen voor het desbetreffende beroep, beslissingen over het aannemen dan wel bevorderen van personeel of de ontwikkeling van kwaliteitsnormen. Een dergelijke doelstelling kan leiden tot een beschrijving van een na te streven ideaalbeeld (het spreekwoordelijke ‘schaap met vijf poten’) zonder dat minimumeisen zijn geformuleerd waaraan iedere beoefenaar van dat beroep zonder uitzondering te allen tijde moet kunnen voldoen. Dat maant tot voorzichtigheid bij het gebruik van zulke beroepsprofielen voor andere doeleinden, zoals een tuchtrechtelijke beoordeling of – in dit geval – de beoordeling in rechte van een verzoek tot ontbinding van een arbeidsovereenkomst. Met die relativering in het achterhoofd komt het mij voor dat de feitenrechter, gezien het omvangrijke dossier waarin de communicatie- en samenwerkingsproblemen gedurende een aantal jaren zijn gedocumenteerd en onderbouwd, tot zijn oordeel heeft kunnen komen dat (de Stichting in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat) op deze punten sprake is van een disfunctioneren van de werkneemster in de zin van art. 7:669, lid 3 onder d, BW dat niet wordt gecompenseerd door goed presteren van de werkneemster op andere punten.
2.15
Voor zover het middelonderdeel (in de laatste twee volzinnen) klaagt dat de motivering tekortschiet omdat het hof geen oordeel geeft over de visie van de werkneemster dat de problemen werden veroorzaakt door de “groepsproblematiek”, mist het doel omdat het hof hierover wel een oordeel heeft gegeven. Blijkens het slot van rov. 5.7 heeft het hof dit standpunt onder ogen gezien, doch verworpen. Het hof heeft deze zienswijze van de werkneemster zelfs opgevat als een bevestiging van haar onvermogen “om te onderzoeken in hoeverre zij zelf tenminste een aandeel heeft in de verstoorde communicatie en verstandhoudingen”. Dat oordeel is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en behoefde geen nadere motivering om voor de lezer begrijpelijk te zijn. De slotsom is dat onderdeel 2 faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑04‑2018
Zie voor een uitwerking van deze competenties het als productie 4 bij inleidend verzoekschrift overgelegde ‘beroepsprofiel arts-microbioloog’. CanMEDs staat voor: Canadian Medical Education Directives for Specialists, ontwikkeld door the Royal College of Physicians and Surgeons of Canada. Deze onderscheiden zeven rollen van artsen met de bijbehorende competenties en worden ook in Europa gebruikt in het onderwijs in de geneeskunde en voor de kwaliteitsbewaking in de gezondheidszorg. De KNMG heeft op haar website een Nederlandse versie gepubliceerd: ‘Algemene competenties van de medisch specialist’.
Zie het beroepschrift onder 221 (en in gelijke zin: verweerschrift in incidenteel appel, onder 52-53).
Zie het beroepschrift onder 126-135 (en in gelijke zin: verweerschrift in incidenteel appel, onder 32 – 37 en 52).
De toelichting in het cassatierekest (onder 4) verwijst in dit verband naar HR 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2998, NJ 2017/203 m.nt. E. Verhulp; zie rov. 3.15 e.v.
Onder aantekening dat de steller van het in augustus 2017 ingediende cassatiemiddel met deze uitspraak nog geen rekening kon houden. In de conclusie van A-G De Bock (onder 3.19 e.v.) voor HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:182 is oudere rechtspraak vermeld.
A.C. Hendriks, D.Y.A. van Meersbergen en J.G. Sijmons, ‘Inleiding’, in: A.C. Hendriks e.a. (red.), Functioneren en disfunctioneren (preadvies Vereniging voor Gezondheidsrecht), Den Haag: Sdu 2016, blz. 15-16 en 17. De afkorting Wkkgz staat voor: Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg; wet van 7 oktober 2015, Stb. 407.
Nader over deze tendens: M.J.M.H. Lombarts en A.C. de Die, ‘Functioneren en disfunctioneren van professionals in de zorg’, in: A.C. Hendriks e.a. (red.), Functioneren en disfunctioneren (preadvies Vereniging voor Gezondheidsrecht), Den Haag: Sdu 2016, blz. 71 e.v.
Nader over deze tendens: M.J.M.H. Lombarts en A.C. de Die, preadvies, reeds aangehaald, blz. 42 e.v. In het beroepsprofiel arts-microbioloog, waarover hieronder nader, is in paragraaf 7 (Professionaliteit) onder 7.2.2 het adequaat omgaan met feedback en onder 7.3.3 het vermogen tot zelfreflectie uitdrukkelijk benoemd.
Vgl. het verweerschrift van de Stichting in hoger beroep, onder 60 – 62.
Dat omvat ook het gestelde in het beroepschrift onder 47 – 73, onderscheidenlijk onder 74 – 81 (vgl. cassatierekest blz. 4 onder 2).
Vgl. de omschrijving van disfunctioneren in J.M. van Slooten, I. Zaal en J.P.H. Zwemmer, Handboek nieuw ontslagrecht, Deventer: Kluwer 2015, nr. 6.3.2.
HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:182, rov. 3.4.4, hiervoor reeds aangehaald.
HR 16 februari 2018, reeds aangehaald, rov. 3.4.7.
Dat behoefde geen nadere uitwerking van de motivering om logisch kloppend en voor de lezer begrijpelijk te zijn: wanneer het goede functioneren van een ploeg werknemers afhankelijk is van de wijze waarop één van hen functioneert, kan de schade door disfunctioneren van die werknemer op slechts één onderdeel van zijn functie-omschrijving (bijvoorbeeld: stelselmatige vergeetachtigheid of slordigheid van degene die tijdig voor het transport of het benodigde materiaal van de ploeg moet zorgen) groot zijn, ook al staan andere, voor de functie wel gewenste eigenschappen van die werknemer daartegenover. Dit verschijnsel kan zich ook buiten groepsverband voordoen. Om een voorbeeld te geven uit een andere branche: een docent of een kelner die, hoewel behoorlijk getraind en gewaarschuwd, leerlingen onderscheidenlijk gasten afschrikt door zijn wijze van optreden en dit tekort niet kan opheffen door andere voor de uitoefening van dit beroep benodigde competenties.
Zie alinea 3.20 van de conclusie van A-G De Bock voor HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:182; J.H. Even en E.M. Poutsma, De WWZ en disfunctioneren, Tijdschrift voor Arbeid & Onderneming, 2016, blz. 60 - 70, i.h.b. blz. 62 – 63.
Beroepschrift 28‑08‑2017
Verzoekschrift tot cassatie (Wwz)
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen: Dr. [verzoekster], verzoekster tot cassatie, hierna: Dr. [verzoekster], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende aan het Lange Voorhout no. 3 te Den Haag (postadres BarentsKrans N.V., Postbus 30457, 2500 GL Den Haag), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr. R.A.A. Duk, die te dezer zake door Dr. [verzoekster] tot advocaat wordt gesteld om als zodanig voor haar op te treden en die dit verzoekschrift voor haar ondertekent;
- 1.
Dr. [verzoekster] voelt zich gegriefd door en stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, op 29 mei 2917 gegeven in een procedure tussen haar als verzoekster in principaal hoger beroep en verweerster in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep en de stichting Stichting Certe Laboratorium voor Infectieziekten, verweerster in cassatie, nader: Certe, gevestigd te Groningen, advocaat (in eerste aanleg en) in hoger beroep Mr. F.H.A. ten Huurne (Lexence N.V., Amstelveenseweg 500, Postbus 75999, 1070 AZ Amsterdam) onder zaakno. 200.202.279/01, bij welke beschikking, kort gezegd, het hoger beroep van Dr. [verzoekster] is verworpen.
- 2.
Tegen de beschikking van 29 mei 2017 voert Dr. [verzoekster] aan het navolgende.
Middel van cassatie:
Schending van het recht, met name Artikel 7:669 lid 3 sub d. en art. 7:671b BW, dan wel verzuim van vormen waarvan het niet in acht nemen grond voor vernietiging in cassatie oplevert, in het bijzonder schending van het toepasselijke bewijsrecht en/of de zogeheten motiveringseis;
doordat het Hof heeft geoordeeld als in rov.'en 5.5 tot en met 5.8 van de bestreden beschikking beschreven en (mede) op grond daarvan heeft beslist als in het dictum van die beschikking vervat;
ten onrechte en in strijd met het recht, gelet op het navolgende, voor zover nodig in onderling verband en samenhang beschouwd.
Certe heeft bij verzoekschrift d.d. 6 juni 2016 de (kort gezegd) Kantonrechter Groningen verzocht de arbeidsovereenkomst op grond van, voor zover in cassatie van belang, de zogeheten ‘d-grond’ (art. 7:669 lid 3 sub d. BW) te ontbinden. Dat heeft de Kantonrechter bij beschikking van 28 juli 2016 gedaan. Aan de door Certe mede aangevoerde g-grond is de Kantonrechter daardoor niet toegekomen. Dr. [verzoekster] heeft de aanwezigheid van die grond eveneens bestreden, ook in hoger beroep.
(1)
Van die beslissing is Dr. [verzoekster] bij (hoger) beroepschrift d.d. 27 oktober 2016 in appel gekomen. in dat beroepschrift heeft Dr. [verzoekster] het pretense disfunctioneren omstandig betwist. Daarbij heeft zij een beroep gedaan (niet alleen op reeds in eerste aanleg door haar overgelegde stukken, maar ook) op een groot aantal verklaringen van degenen die met haar wijze van functioneren en communiceren goed bekend zijn. Dat blijkt uit de verklaringen in haar beroepschrift genoemd en weergegeven onder 121. tot en met 136. (producties 4 tot en met 19). Van een en ander is in dat beroepschrift onder 221. en 222. uitdrukkelijk en gespecificeerd bewijs aangeboden.
Bij (aan de mondelinge behandeling van het Hof van 31 maart voorafgegane) brief aan de Griffier d.d. 27 maart 2017 heeft Dr. [verzoekster] door haar raadsvrouw bovendien opgave laten doen van een zestal door haar genoemde mogelijke getuigen. Daarbij is van ieder van die getuigen aangegeven op welke punten zij het adequaat functioneren van Dr. [verzoekster], ook op het punt van de communicatie met die personen, uit eigen ervaring kunnen bevestigen. Van ieder van die zes personen zijn ook nog eens verklaringen bij die brief gevoegd.
Het betrokken betoog wordt mede ondersteund door wat in het incidenteel verweerschrift van Dr. [verzoekster] onder 32. tot en met 37. is aangevoerd. Ook daarin is, onder 52. en 53., een relevant bewijsaanbod gedaan, te weten van haar stellingen ‘dat (met haar) prima valt samen te werken’ (etc.).
Het Hof heeft de betwisting door Dr. [verzoekster] in de aangevallen beschikking verworpen op grond van hetgeen in rov.'en 5.5. tot en met 5.8 door hem wordt overwogen. Daarbij wordt het volgende miskend.
In 's Hofs beschikking is geen overweging gewijd aan, laat staan een beslissing vervat op, de hierboven gerelateerde, (meer dan) voldoende ‘toegespitste’ bewijsaanbiedingen over het (kunnen) samenwerken van/met Dr. [verzoekster]. Het Hof had daaraan niet mogen voorbijgaan, zeker niet zonder daaraan uitdrukkelijk aandacht te besteden.
Het Hof miskent aldus dat in gevallen als dit het wettelijk bewijsrecht als uitgangspunt van (overeenkomstige) toepassing is en dat weliswaar de rechter, na afweging van de belangen van beide partijen, aanleiding kan zien om de wettelijke bewijsregels buiten toepassing te laten, maar dat hij dat oordeel dan wel dient te motiveren. Aan dat alles zij nog toegevoegd dat bewijs in een geval als dit in beginsel door de werkgever, op wie de bewijslast rust, moet worden bijgebracht. 's Hofs beslissing berust terecht niet hierop dat Dr. [verzoekster] haar pretense ongeschiktheid niet gemotiveerd zou hebben weersproken.
(2)
Daarenboven wordt in rov. 5.8 miskend dat in een gevat als dit de vraag of een werknemer disfunctioneert, niet behoort te worden beoordeeld aan de hand van niet meer dan één aspect (samenwerking in groepsverband), zeker wanneer (zoals hier) dat ene element slechts aan de orde komt bij nevenwerkzaamheden naast de eigenlijke hoofdwerkzaamheden. Immers, of een werknemer al dan niet disfunctioneert, moet worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval, waarbij een achterblijvend functioneren op een punt als hier volgens de stellingen van Certe (betwist door Dr. [verzoekster]) aan de orde, kan worden gecompenseerd door het (uitstekend) functioneren op andere punten. 's Hofs motivering voldoet daarenboven niet omdat zijdens Dr. [verzoekster] omstandig is aangegeven welke factoren de problemen binnen het betrokken team (kunnen) verklaren. In die visie, waarover het Hof geen oordeel heeft gegeven, was veeleer sprake van een groepsproblematiek binnen de betrokken vakgroep(en).
Aanvulling en toelichting
(1)
Dr. [verzoekster] werkte tot de ontbinding werd uitgesproken sinds jaar en dag — bijna 25 jaar — én met hart en ziel als arts-microbioloog voor Certe (c.q. haar rechtsvoorganger). In de processtukken is uitvoerig uiteengezet dat die baan haar lust en haar leven is. (Het Hof heeft niet anders vastgesteld.)
(2)
Dr. [verzoekster] heeft in de feitelijke instanties niet ontkend, kort gezegd, dat er problemen zijn binnen de zogeheten vakgroep-Noord, zoals ook visitatierapportages duidelijk hebben gemaakt. Zij heeft echter ook, zeer uitvoerig, uiteengezet waarom naar háár oordeel de problemen geen verband houden met haar functioneren, met name haar wijze van communiceren; zie bij voorbeeld het bij beroepschrift zijdens Dr. [verzoekster] onder 47. tot en met 73. over de problematiek binnen Certe gestelde, en de uiteenzettingen in dat stuk onder 74, tot en met 81. over de problemen in de organisatie van Certe.
(3)
In dat verband is relevant dat de door Dr. [verzoekster] in het geding gebrachte verklaringen duidelijk maken dat tal van personen die op professioneel gebied met haar samengewerkt hebben, ook en juist haar communicatieve gaven roemen. Dat maakt — eufemistisch gezegd — niet zonder meer waarschijnlijk dat de samenwerkingsproblemen tussen de artsen-microbioloog in dienst van Certe nu juist voor rekening van Dr. [verzoekster] (behoren te) komen. Terzijde: bij de vaststelling van de feiten in rov.'en 3.2 tot en met 3.21 komt geen concreet voorbeeld voor van wat er dan wel precies zou achterblijven in de communicatie van Dr. [verzoekster] met haar collega's.
(4)
In HR 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2998, JAR 2017/19 (Mediant) is beslist dat in ontslagprocedures onder de Wwz het bewijsrecht van toepassing is. In de conclusie voor die uitspraak van A.-G. Mr. Keus is erop gewezen dat de wetsgeschiedenis op dat punt ruimte voor enige twijfel liet, vooral omdat Minister Asscher in het parlementair debat wat angstig was heengelopen om de betekenis van art. 284 Rv. voor procedures als de onderhavige. Met die uitspraak is in elk geval een eind gemaakt, zo mag men hopen (en verwachten), aan de verdeeldheid die op dat punt in de lagere rechtspraak (kantonrechters én hoven) bestond. Kort gezegd: is bewijzen vereist, of is aannemelijk maken voldoende? ‘Het eerste dus.’
(5)
Hetgeen in de eigenlijke klacht is weergegeven maakt duidelijk dat Dr. [verzoekster] niet alleen haar pretense disfunctioneren deugdelijk gemotiveerd heeft betwist, maar ook dat zij, in dat kader, heeft aangegeven wie als getuigen haar ‘verhaal’ kunnen ondersteunen. Dat betreft niet alleen personen die kunnen verklaren over hun samenwerking ‘in ander verband’ met Dr. [verzoekster], maar ook personen die uit eigen wetenschap kunnen verklaren over de samenwerking tussen de betrokken artsen-microbioloog en over de door Dr. [verzoekster] benadrukte problematiek binnen de werkgroep (Prof. [naam 1], Dr. [naam 2], Dr. [naam 3] en Dr. [naam 4], hoofd opleiding én directe collega).
(6)
Het Hof heeft in de eerste plaats miskend dat de bewijslast op Certe rust. Het Hof had eventueel kunnen vaststellen dat het het door Certe gepretendeerde disfunctioneren van Dr. [verzoekster] op grond van het dossier zo aannemelijk achtte dat het de bewijslast omkeerde, maar dat heeft het Hof niet (en zeker niet deugdelijk gemotiveerd) gedaan. Maar zelfs indien het Hof dat wèl had gedaan (bij voorbeeld via de route van het feitelijk vermoeden van art. 150 Rv.), dan nog had het Dr. [verzoekster] tot tegenbewijs moeten toelaten.
(7)
Deze zaak heeft niet alleen een groot persoonlijk belang voor Dr. [verzoekster], maar ook een principieel belang. Onder art. 7:685 BW (oud) was het een slechte, maar voor een werkgever vaak effectieve gewoonte om — zeg maar — luid te schreeuwen dat er van de werknemer weinig of niets deugde. Dan immers was ontbinding meestal wel haalbaar. Als die verklaringen pretens disfunctioneren betroffen, vroeg de rechter op de zitting of de werknemer gelet op de aantijgingen eigenlijk wel in dienst wilde blijven, en in de beschikking stond, als dat niet uitdrukkelijk werd gezegd, meestal niet veel meer dan dat ‘gelet op hetgeen ter zitting is komen vast te staan voortzetting van het dienstverband niet in de rede ligt’ (vaak vergezeld van een hoge vergoeding (C>1)). Tot nu toe 'sneuvelen' ontbindingsverzoeken op grond van disfunctioneren vaak omdat geen deugdelijk verbetertraject is gevolgd. In een geval als dit is (althans naar het oordeel van het Hof; Dr. [verzoekster] is het daarmee niet eens, maar dat is een feitelijke beslissing), dat traject wèl gevolgd. Daarmee komt men toe aan de cruciale vraag: wanneer is (net) wel en wanneer is (net) niet sprake van (inhoudelijk) disfunctioneren? Vaak zal dat een door de rechter niet gemakkelijk te beantwoorden vraag zijn. Dat zou bij voorbeeld het geval kunnen zijn als Certe de professionele kwaliteiten van Dr. [verzoekster] in twijfel zou hebben getrokken.
(8)
Voor, kort gezegd, slecht communiceren geldt dat niet, en in elk geval veel minder. Daarover kan door degenen die met de betrokkene professioneel communiceren, het nodige worden gezegd.
(9)
Onduidelijk is na de uitspraak van 23 december 2016 nog wel wanneer de rechter het bewijsrecht buiten toepassing mag laten. Er zullen ongetwijfeld nog procedures volgen waarin de Hoge Raad zal moeten oordelen over (met name) de gronden waarop bewijslevering achterwege kan worden gelaten. Aan die vraag kan echter hier niet worden toegekomen omdat iedere motivering op dat punt in de bestreden beschikking ontbreekt.
(10)
Het middel bevat ook nog een materiële klacht, en wel over de vraag wanneer de rechter disfunctioneren in de zin van art. 7:669 lid 3 sub d. BW mag aannemen. Het Hof heeft, met volledige erkenning van het grote vakmanschap van Dr. [verzoekster], voor het aannemen van de d-grond voldoende geoordeeld dat zij niet goed met haar collega's zou communiceren. Echter: zelfs als dat zo zou zijn, rechtvaardigt dat niet, en zeker niet zonder meer, de conclusie dat de werknemer ongeschikt voor zijn of haar functie is.
(11)
Men zal het totale functioneren van de werknemer moeten beoordelen, waarin sterkere punten zwakkere kunnen compenseren. Een eindexamenkandidaat kan ook slagen met een 4 of 2 5'en, Het oordeel dat een werknemer niet geschikt is, ligt bovendien niet direct in de rede bij iemand die, als Dr. [verzoekster], al bijna 25 jaar in dienst is en op het punt van haar pretens gebrekkige communicatie eerst recent is aangesproken.
(12)
Daarbij zij opgemerkt dat de wetsgeschiedenis weinig of geen duidelijkheid geeft over wanneer wel en wanneer niet van disfunctioneren sprake is; vgl. Van der Grinten Arbeidsovereenkomstenrecht (25e druk, 2015), p. 432/3 en J.M. van Slooten c.s., Handboek Nieuw ontslagrecht (2015), p. 129/131. De lagere rechtspraak op dit punt betreft in hoofdzaak de eisen te stellen aan een verbetertraject.
REDENEN WAAROM het de Hoge Raad behage om op grond van (een of meer van) de in dit Middel en de Aanvulling en toelichting daarop aangevoerde klachten de aangevallen beschikking van het Hof te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten, kosten rechtens!
't Welk doende, enz.
Den Haag, 28 augustus 2017
advocaat
Bij dit verzoekschrift worden overgelegd de processtukken van de beide feitelijke instanties, te weten het volgende.