Hof 's-Hertogenbosch, 06-10-2022, nr. 200.250.034, 01
ECLI:NL:GHSHE:2022:3380
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
06-10-2022
- Zaaknummer
200.250.034_01
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2022:3380, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 06‑10‑2022; (Verwijzing na Hoge Raad)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2019:1845
Na verwijzing door: ECLI:NL:HR:2018:1045
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2019:481
ECLI:NL:GHSHE:2019:1845, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 16‑05‑2019; (Verwijzing na Hoge Raad)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2022:3380
Na verwijzing door: ECLI:NL:HR:2018:1045
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2022-1138
VAAN-AR-Updates.nl 2022-1138
AR-Updates.nl 2019-0576
VAAN-AR-Updates.nl 2019-0576
Uitspraak 06‑10‑2022
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht WWZ; bewijswaardering; disfunctioneren, arbeidsomstandigheden, verstoorde arbeidsverhouding. vervolg op https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2018:1045 en op https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHSHE:2019:1845
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak : 6 oktober 2022
Zaaknummer : 200.250.034/01
in de zaak in hoger beroep van:
[de werknemer] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
verweerster in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [de werknemer] ,
advocaat: mr. L.H. Haarsma te Paterswolde,
tegen
[de werkgever] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
appellante in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [de werkgever] ,
advocaat: mr. F.H.A. ter Huurne te Amsterdam,
als vervolg op de tussenbeschikking van 16 mei 2019 na de vernietiging door de Hoge Raad bij beschikking van 29 juni 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1045) van de door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden gegeven beschikking van 29 mei 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:4782).
7. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep na verwijzing
7.1.
Het verdere verloop van de procedure na cassatie blijkt uit:
- de tussenbeschikking van dit hof van 16 mei 2019;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 10 september 2019;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 10 oktober 2019;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 18 december 2019;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 28 januari 2020;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 3 februari 2021;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 12 mei 2021;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 8 september 2021;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 15 september 2021;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 3 november 2021;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 22 maart 2022;
- de memorie na enquête van de zijde van [de werknemer] met producties;
- de antwoordmemorie na enquête van de zijde van [de werkgever] met producties.
7.2.
[de werknemer] heeft niet meer kunnen reageren op de door [de werkgever] bij de antwoordmemorie na enquête overgelegde producties. Het hof zal bij de beoordeling niet in het nadeel van [de werknemer] rekening houden met deze producties (artikel 85 lid 4 Rv).
8. De verdere beoordeling na verwijzing
De tussenbeschikking van 16 mei 2019 en de bewijsverrichtingen van partijen
8.1.1.
Het hof brengt in herinnering dat het in dit hoger beroep kort gezegd gaat om de vraag of de arbeidsovereenkomst (on)terecht is ontbonden. [de werkgever] heeft haar ontbindingsverzoek gebaseerd op de d-grond en/of de g-grond en ter onderbouwing daarvan dezelfde stellingen aangevoerd. Ook het verweer van [de werknemer] heeft betrekking op beide gronden.
8.1.2.
Bij tussenbeschikking van 16 mei 2019 heeft het hof samengevat het volgende oordeel gegeven:
* Tussen partijen staat vast dat er samenwerkingsproblemen bestonden tussen de artsen-microbioloog in de vakgroep medische microbiologie.
* Volgens [de werkgever] waren deze samenwerkingsproblemen te wijten aan het disfunctioneren van [de werknemer] op het gebied van samenwerking en communicatie. Tussen partijen staat vast dat het ontbreken van communicatieve- en/of gedragscompetenties kan leiden tot het oordeel dat sprake is van disfunctioneren.
* Het hof acht [de werkgever] voorshands geslaagd in haar stelling dat het functioneren van [de werknemer] op het gebied van communicatie en samenwerking met de leden van de vakgroep niet voldeed aan het beroepsprofiel. [de werknemer] mag tegenbewijs leveren. Daarbij gaat het niet om de vraag of [de werknemer] kan samenwerken en communiceren met anderen. Het gaat erom of zij kon samenwerken en communiceren met de leden van de vakgroep.
* [de werknemer] mag ook tegenbewijs leveren van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de problemen in de samenwerking binnen de vakgroep zijn terug te voeren op de (organisatorische) problemen bij [de werkgever] , waaronder de hoge werkdruk.
* Of het verbetertraject al dan niet op juiste wijze is verlopen, kan niet meer aan de orde komen.
8.1.3.
Bij tussenbeschikking van 16 mei 2019 heeft het hof beslist dat [de werknemer] wordt toegelaten tegenbewijs te leveren
a. a) van de voorshands bewezen geachte stelling dat zij niet in staat was om met de leden van de vakgroep medische microbiologie te communiceren en samen te werken,
b) van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de problemen in de samenwerking binnen de vakgroep zijn terug te voeren op de (organisatorische) problemen bij [de werkgever] , waaronder de hoge werkdruk.
8.1.4.
[de werknemer] heeft achtereenvolgens de volgende getuigen doen horen:
[getuige 1] ;
[getuige 2] ;
[getuige 3] ;
[getuige 4] ;
[getuige 5] ;
[getuige 6] ;
[getuige 7] ;
[getuige 8] ;
[getuige 9] ;
[getuige 10] ;
[getuige 11] ;
[getuige 12] ;
[getuige 13] ;
[getuige 14] ;
[getuige 15] ;
[getuige 16] ;
[getuige 17] ;
[getuige 18] ;
[getuige 19] ;
[getuige 20] ;
[getuige 21] ;
[de werknemer] .
[de werkgever] heeft in contra-enquête doen horen:
[getuige 22] .
8.1.5.
Verder hebben partijen verwezen naar de schriftelijke stukken die in het geding zijn gebracht en naar een verklaring van [getuige 23] die in het kader van een voorlopig getuigenverhoor is verhoord.
De bewijswaardering
8.2.
Het hof zal hierna een oordeel geven over het door partijen bijgebrachte bewijs.
Het hof acht de verklaringen van de getuigen in algemene zin geloofwaardig en betrouwbaar. Het hof merkt daarbij wel op dat de verklaringen voor een groot deel herinneringen over en belevingen zijn van gebeurtenissen van inmiddels lange tijd geleden, of min of meer onderbouwde oordelen, kwalificaties en meningen. Bij de bewijswaardering komt het aan op een weging van de verklaringen in deze context. Het hof benadrukt dat het de verklaringen van alle getuigen heeft bestudeerd en gewogen en dat het hof ook al het in het geding gebrachte schriftelijke bewijsmateriaal (ook van voor de verwijzing) bij de beoordeling heeft betrokken. Het hof acht het ondoenlijk, maar ook niet nodig, om in te gaan op al hetgeen iedere getuige heeft verklaard. Het hof zal dus niet uitvoerig gaan citeren uit de verklaringen, maar wel duidelijk maken waarop de hierna volgende oordelen zijn gebaseerd.
De stelling dat [de werknemer] niet in staat was om met de leden van de vakgroep medische microbiologie te communiceren en samen te werken.
8.3.
Het hof is van oordeel dat [de werknemer] niet is geslaagd in het leveren van tegenbewijs van de voorshands bewezen geachte stelling dat zij niet in staat was om met de leden van de vakgroep medische microbiologie te communiceren en samen te werken. Daartoe overweegt het hof het volgende.
8.3.1.
De organisatie bij [de werkgever] was destijds zo, dat er werd gewerkt in een vakgroep die was verdeeld in een cluster Noord en een cluster Zuid. [de werknemer] behoorde tot cluster Noord. Met die vakgroep was er iedere maandagochtend werkoverleg. Daarnaast was er (twee)wekelijks op donderdag een gezamenlijke vakgroepvergadering van de clusters.
8.3.2.
Uit de verklaringen blijkt dat [de werknemer] tijdens vergaderingen er niet uit sprong, in die zin dat zij niet onbeleefd is geweest of ongepaste opmerkingen maakte. Verder blijkt uit de verklaringen dat er sprake was van ‘sterke karakters’ en dat er botsingen waren, maar niet dat [de werknemer] wat dat betreft daarin een prominente rol had. Er waren meerdere artsen-microbioloog die een negatieve invloed hadden op de cultuur in de vakgroepvergadering, waarvan [de werknemer] er één was. Rode draad in de getuigenverklaringen is dat sprake was van een wisselwerking tussen meerdere personen (verklaringen van [getuige 23] , [getuige 6] , [getuige 8] , [getuige 10] , [getuige 11] , [getuige 17] ). Die wisselwerking heeft geleid tot een negatieve dynamiek in de samenwerking.
8.3.3.
Wel is het zo dat [de werknemer] een bepaalde wijze van communiceren had, die door meerdere collega’s als storend werd ervaren. Dat bestond er uit dat [de werknemer] te lang (‘oneindig’) over iets doorging, dat zij op zaken terugkwam, dat zij niet of moeilijk kon kijken vanuit het perspectief van de ander en dat het moeilijk was om met haar echt iets uit te praten (verklaringen [getuige 6] , [getuige 8] , [getuige 10] , [getuige 11] , [getuige 13] , [getuige 14] , [getuige 18] ).
8.3.4.
Meerdere getuigen hebben verklaard dat zij individueel geen problemen hebben ondervonden in hun samenwerking met [de werknemer] . De getuigen die wel individueel een probleem hadden in de samenwerking met [de werknemer] waren (in ieder geval) [getuige 12] , [getuige 10] en [getuige 15] . Zij maakten ook deel uit van cluster Noord (maar het cluster bestond ook nog uit andere artsen-microbioloog: [getuige 23] , [getuige 5] , [getuige 11] en vanaf januari/februari 2016 [getuige 4] en [getuige 19] ). [getuige 12] , [getuige 10] en [getuige 15] hebben verklaard over hun slechte samenwerking met [de werknemer] . Meerdere getuigen hebben verklaard over de samenwerkingsproblemen van deze personen met [de werknemer] (deze personen zelf, [getuige 11] , [getuige 13] ). Het belangrijkste probleem daarin was (zoals hiervoor al is vermeld), dat het moeilijk was om met [de werknemer] iets uit te praten omdat zij niet of moeilijk vanuit het perspectief van de ander kon kijken.
8.3.5.
Zo zijn er meerdere artsen-microbioloog geweest die een negatieve invloed hadden op de samenwerking door hun manier van communicatie. Het is een interactie geweest tussen meerdere personen. Uit meerdere verklaringen blijkt dat [de werknemer] een aandeel heeft gehad in de negatieve dynamiek in de samenwerking, maar zij speelde daarin geen prominente rol. Waar het echter op neerkomt, is dat het [de werknemer] uiteindelijk niet is gelukt om mee te komen in het door [de werkgever] ingezette veranderproces met betrekking tot communiceren en samenwerken en dat het haar ontbrak aan voldoende zelfreflectie. Meerdere getuigen hebben in die zin verklaard ( [getuige 10] , [getuige 11] , [getuige 20] , [getuige 22] ). Weliswaar had [de werknemer] volgens haar coach ( [getuige 21] ) wel zelfreflecterend vermogen, maar zij was meer taakgericht dan relatiegericht hetgeen ertoe leidde dat zij vragen stelde aan collega’s die bij hen onaangenaam konden overkomen. Tijdens het door [de werkgever] ingezette traject om iets te wijzigen in de samenwerking (het IFMS-traject) is gebleken dat bij alle deelnemers iets op gang kwam, maar niet bij [de werknemer] . [getuige 11] , die zelf een goed contact heeft gehad met [de werknemer] , heeft treffend verklaard dat een vraag van [de werknemer] aan [getuige 10] of hij werd betaald voor waarnemen, niet goed viel, en dat er toen een ‘point of no return’ ontstond. Zij heeft verklaard dat het bij [de werknemer] echt niet leek door te dringen dat het ook aan haar kon liggen dat er problemen waren, dat zij dat echt niet begreep en dat zij ontkenningsgedrag vertoonde. Ook [getuige 15] heeft in die zin verklaard, namelijk dat iedereen tijdens de IFMS-bijeenkomsten zijn schild liet zakken, dat er tranen en emoties waren, maar niet bij [de werknemer] . Dat ook als vragen directer werden, bij haar een reactie uitbleef en dat er eigenlijk geen echte reactie kwam op vragen of emoties van anderen. Dat zij de enige was die achterbleef in dat proces en zodoende op zichzelf kwam te staan. Het doel was om als groep vooruit te komen. [de werknemer] kon daar niet in mee komen.
8.3.6.
Hoewel [de werknemer] coaching op dit vlak heeft gekregen, is zij uiteindelijk onvoldoende in staat geweest om haar wijze van communicatie te veranderen. Dat had tot gevolg dat de samenwerking met haar, die door met name [getuige 12] , [getuige 10] en [getuige 15] als zeer slecht werd ervaren, niet voor verbetering vatbaar bleek te zijn. Daarmee wil het hof zeker niet zeggen dat [de werknemer] helemaal niet in staat was om met anderen samen te werken (gebleken is dat zij ook veel goede samenwerkingsrelaties heeft gehad), maar wel dat de wijze van communicatie van [de werknemer] met een deel van haar vakgroep, niet althans onvoldoende veranderde, waardoor het niet lukte om die samenwerking te verbeteren. Dat blijkt ook uit het eindrapport van [getuige 22] van 11 april 2016 waarin hij heeft geschreven dat [de werknemer] alleen oog heeft voor haar eigen kijk op (haar) werkelijkheid en dat [de werknemer] geen oog heeft voor het aspect van de betrekking en het persoonlijke aspect (hoe beleeft de ander mijn manier van communiceren, welke gevoelens roept mijn communicatie op bij de ander?). [getuige 22] is tot de conclusie gekomen dat bij [de werknemer] zelfreflectie en zelfinzicht over haar wijze van communiceren en samenwerken minimaal is. Hij heeft geen zichtbaar effect van haar coaching gezien. [getuige 22] heeft dat ook zo verklaard toen hij als getuige werd gehoord en hij heeft daarover nadere uitleg gegeven. Veelzeggend in dit opzicht is de e-mail die [de werknemer] op 28 april 2016 heeft gestuurd aan [getuige 20] , waarin zij heeft geschreven dat zij in dat verslag van [getuige 22] heeft gelezen dat collega’s spanningen ervaren in de verhouding met haar en dat [getuige 22] dit haar niet eerder kenbaar had gemaakt. Het hof acht deze e-mail opmerkelijk, omdat [getuige 20] al in zijn brief van 6 november 2015 had aangegeven dat hij een probleem zag in het aandeel van [de werknemer] in de verstoorde verstandhouding. Het hof acht deze e-mail ook opmerkelijk, gelet op de wijze waarop de laatste IFMS bijeenkomsten in april 2016 zijn verlopen en gelet op de hiervoor weergegeven verklaring van bijvoorbeeld [getuige 11] en [getuige 15] . Dat [de werknemer] niet zelf heeft begrepen dat collega’s spanningen ervaarden, maar dat pas heeft onderkend toen zij dat in het verslag van [getuige 22] had gelezen, zegt veel over haar (gebrek aan) waarnemings- en inlevingsvermogen. Het is precies datgene wat heeft gemaakt dat de leden van de vakgroep haar wijze van communiceren als problematisch hebben ervaren en het hof ziet naast de verklaringen van de getuigen, ook daarin een bevestiging van de juistheid van de waarneming en eindconclusie van [getuige 22] .
8.3.7.
Het hof heeft niet kunnen constateren dat na het vertrek van [de werknemer] in feite alles hetzelfde is gebleven en dat de samenwerkingsproblemen zijn blijven voortduren (zoals [de werknemer] heeft aangevoerd). Rode draad in de getuigenverklaringen is dat er na het vertrek van [de werknemer] meer rust is gekomen in de vakgroep (verklaring [getuige 4] , [getuige 5] , [getuige 6] , [getuige 7] , [getuige 8] , [getuige 10] , [getuige 11] ). Hoewel de getuigen ook hebben verklaard over andere factoren die daarop van invloed zijn geweest (meerdere personeelswisselingen en een voortzetting van het leerproces om op andere wijze te communiceren met elkaar), heeft het vertrek van [de werknemer] tot een meer ontspannen sfeer geleid.
Het hof is van oordeel dat de verklaringen van [getuige 23] en [getuige 16] niet kunnen leiden tot een ander oordeel. [getuige 23] heeft verklaard dat de problematiek in de vakgroep ook na het vertrek van [de werknemer] voortduurde. Ook uit de verklaring van [getuige 16] (die overigens niet heeft samengewerkt met [de werknemer] ) zou kunnen worden afgeleid dat de hiervoor beschreven dynamiek nog bestond. Het hof is echter van oordeel dat deze verklaringen geen afbreuk doen aan hetgeen hiervoor is overwogen. Het gaat er immers niet om dat alle problemen ineens waren opgelost. Dat zal niet het geval zijn geweest en dat blijkt ook uit het rapport van de visitatiecommissie van 10 september 2018 naar aanleiding van een visitatie in november en december 2017 (“ De commissie adhoc constateert dat de onderlinge verstandhouding is verbeterd, maar dat de verstandhouding nog kwetsbaar is.”).
Ook een door [de werknemer] in de memorie na enquête aangehaalde opmerking van [getuige 10] tijdens een stafvergadering op 21 januari 2016 geeft daarom geen aanleiding tot een ander oordeel. Die stafvergadering vond trouwens plaats vóór de IFMS bijeenkomsten in april 2016.
De (schriftelijke) verklaring van [getuige 1] leidt evenmin tot een ander oordeel. Hij heeft verklaard dat [getuige 20] hem in het voorjaar van 2016 heeft benaderd met de vraag of hij een rol kon spelen bij conflicten of misverstanden binnen de staf. [getuige 20] heeft hierover echter verklaard dat hij [getuige 1] heeft gepolst omdat er problemen waren met de vakinhoudelijke kennis van twee microbiologen. Vast staat dat [getuige 20] geen vervolg heeft gegeven aan zijn telefoongesprek met [getuige 1] . Niet duidelijk is wanneer [getuige 20] heeft gebeld. Dat zou ook vóór de IFMS bijeenkomsten van begin april 2016 geweest kunnen zijn. Uit de verklaring van [getuige 1] kan dus niet worden afgeleid dat de samenwerkingsproblemen na het vertrek van [de werknemer] onveranderd voortduurden.
Kortom, hoewel het hof er niet vanuit gaat dat alle problemen meteen waren opgelost met het vertrek van [de werknemer] , kan het hof er zeker ook niet vanuit gaan dat de samenwerkingsproblemen nadien onveranderd zijn blijven bestaan. Integendeel, eindelijk was er iets op gang gekomen waardoor een wijziging kon plaatsvinden in de manier van samenwerken.
De vraag of de problemen in de samenwerking binnen de vakgroep zijn terug te voeren op de (organisatorische) problemen bij [de werkgever] , waaronder de hoge werkdruk.
8.4.
Volgens [de werknemer] blijkt uit het bewijsmateriaal dat de problemen in de samenwerking binnen de vakgroep zijn terug te voeren op organisatorische problemen, dat de door [getuige 13] getroffen maatregelen de problemen hebben verergerd en dat de verziekte sfeer werd veroorzaakt door de (stijl van de) leidinggevende(n) en door de arbeidsomstandigheden, waaronder de werkdruk. Het hof overweegt hierover het volgende.
8.4.1.
[de werknemer] heeft erop gewezen dat [de werkgever] , ondanks een mededeling aan [organisatiepsycholoog] daarover, geen organisatorische veranderingen heeft doorgevoerd. In 2013 heeft organisatiepsycholoog [organisatiepsycholoog] onderzoek gedaan naar de samenwerkingsproblemen. In een e-mail van 7 oktober 2013 schrijft hij over door het bestuur voorgestane organisatorische verandering. Niet duidelijk is geworden dat vervolgens een organisatorische verandering heeft plaatsgevonden. Maar evenmin valt uit het bewijsmateriaal voldoende duidelijk af te leiden dat organisatorische problemen de oorzaak zijn geweest van de samenwerkingsproblemen. De samenwerkingsproblemen bestonden al heel lange tijd, al vóór het onderzoek door [organisatiepsycholoog] . Uit meerdere documenten is gebleken dat de organisatie bij [de werkgever] jarenlang niet op orde was en niet voor niets is [getuige 20] begonnen met het instellen van procedures en het aanpassen van de werkorganisatie. Ongetwijfeld hebben organisatorische problemen een negatieve invloed gehad op de samenwerking, maar dat de al jarenlang bestaande samenwerkingsproblemen zijn terug te voeren op organisatorische problemen of op het ontbreken van organisatorische veranderingen is onvoldoende gebleken. [de werknemer] heeft in haar memorie na enquête wel een duidelijk concreet organisatorisch probleem genoemd waarmee de samenwerkingsproblemen verklaard zouden kunnen worden. Zij heeft erop gewezen dat [getuige 13] is overgegaan tot het instellen van twee clusters. Het hof is echter van oordeel dat dit niet een verklaring is voor de samenwerkingsproblemen, omdat die problemen al langer bestonden toen [getuige 13] deze wijziging doorvoerde. Wel zou het hebben kunnen leiden tot een verergering. Dat zou kunnen worden afgeleid uit e-mails van [getuige 2] van 30 augustus 2014 en 14 oktober 2015, maar daarvoor is verder weinig steun in het overige bewijsmateriaal. Het hof is van oordeel dat in die e-mails wel blijkt van veel ontevredenheid van [getuige 2] over de clusterindeling, maar de problemen in de samenwerking waren er al eerder. De clusterindeling zal misschien niet hebben bijgedragen aan de oplossing van de problemen, maar het hof heeft niet kunnen constateren dat aan de samenwerkingsproblemen deze (of een andere) organisatorische oorzaak ten grondslag lag.
8.4.2.
Het hof zal nu eerst nader ingaan op het bewijs met betrekking tot de vraag of de samenwerkingsproblemen zijn veroorzaakt door de leidinggevenden. Vervolgens zal het hof ingaan op (overige) arbeidsomstandigheden, waaronder de hoge werkdruk.
8.4.3.
Enkele getuigen hebben geen positief beeld geschetst van de stijl van leidinggeven van [getuige 13] . Uit hun verklaringen lijkt te volgen dat hij hen als artsen-microbioloog tegen elkaar opzette ( [getuige 2] , [getuige 3] ). Naar het oordeel van het hof is echter weinig concreet geworden waarom de stijl van leidinggeven van [getuige 13] zodanig was, dat de samenwerkingsproblemen daarop zijn terug te voeren voor zover het gaat om [de werknemer] (de verklaringen hebben vooral betrekking op de situatie met betrekking tot [getuige 3] ). Uit de verklaringen blijkt niet dat [getuige 13] op onjuiste wijze heeft gereageerd op klachten van leden van de vakgroep die zich over [de werknemer] bij [getuige 13] hebben beklaagd. De manier waarop zij zich over [de werknemer] hebben geuit was, zacht uitgedrukt, allesbehalve collegiaal. Uit de getuigenverhoren is gebleken dat [getuige 13] op een onfatsoenlijke wijze onder druk is gezet door [getuige 15] met betrekking tot [de werknemer] . [getuige 13] is daar echter niet in meegegaan. Dit betrof het volgende. [getuige 12] , [getuige 10] en [getuige 15] zijn bij [getuige 13] komen klagen over [de werknemer] . [getuige 13] heeft in een e-mail een samenvatting gegeven van hetgeen zij hem hadden medegedeeld en in die e-mail heeft hij hen gevraagd of hij [de werknemer] daarmee mocht confronteren. Daarop is door [getuige 15] per e-mail gereageerd met aanvullingen op de samenvatting en met de mededeling dat hij verwachtte dat [getuige 13] hun zou vertegenwoordigen. Daarbij heeft [getuige 15] allerlei opmerkingen gemaakt over een strategie, een later juridisch traject, ‘a court of law’ enzovoort. [getuige 13] heeft geen gehoor gegeven aan de eisen van [getuige 15] . Hij heeft verklaard dat hij gelet op dat epistel heeft besloten om niet bij elkaar te gaan zitten en dat die reactie voor hem des te meer reden was om dit probleem via een IFMS traject te laten verlopen. Het hof acht deze gebeurtenissen veelzeggend over de onderlinge verhoudingen, maar ook over de wijze waarop [getuige 13] daarmee is omgegaan (daarop zal het hof hierna nog nader ingaan). Misschien had [getuige 13] op een andere manier kunnen reageren, maar in ieder geval heeft hij niet toegegeven aan de onfatsoenlijke wijze waarop [getuige 15] meende [getuige 13] voor zijn karretje te kunnen spannen. Het hof vindt dit een treffend voorbeeld van hetgeen [getuige 5] heeft verklaard over de leidinggevende capaciteiten van [getuige 13] : “De functie van directeur was misschien niet zijn sterke punt, maar het lukte [getuige 13] (ook) niet om de zaak te lijmen”. Dat [getuige 13] het samenwerkingsprobleem niet kon oplossen en dat hij als directeur is vertrokken wegens onvoldoende functioneren (verklaring [getuige 7] ), maakt nog niet dat de samenwerkingsproblemen zijn terug te voeren op zijn manier van leidinggeven. Het hof leidt uit alle overgelegde documenten en uit de verklaringen in onderling verband gezien af, dat er al jarenlang samenwerkingsproblemen waren. Zo heeft [getuige 20] verklaard dat [organisatiepsycholoog] had aangegeven dat het een ‘mission impossible’ betrof. Daarmee heeft hij gerefereerd aan het hiervoor al genoemde onderzoek van [organisatiepsycholoog] , die in een e-mail van 7 oktober 2013 heeft geschreven dat de problemen in de vakgroep medische microbiologie al vele jaren bestaan. [getuige 13] heeft die problemen niet kunnen oplossen. Het valt niet uit te sluiten dat zijn stijl van leidinggeven er aan heeft bijgedragen dat de problemen toenamen (volgens [getuige 18] heeft hij meer verslechterd dan verbeterd), maar dat de problemen zijn terug te voeren op hem als leidinggevende is niet, althans onvoldoende gebleken.
8.4.4.
[de werknemer] heeft in haar memorie na enquête voor wat betreft [getuige 13] ook nog aangevoerd dat hij ten onrechte een uitlating van [getuige 12] in de eerste IFMS bijeenkomst heeft aangegrepen om haar als enige een coachingstraject te laten ondergaan. Het hof ziet dat anders. [de werknemer] doet het voorkomen alsof de betreffende uitlating van [getuige 12] de aanleiding en enige reden is geweest om haar te laten coachen. Dat is niet het geval geweest. Het hof zal daar hierna nog nader op ingaan.
8.4.5.
[getuige 13] is (als directeur) opgevolgd door [getuige 20] . Voor wat betreft [getuige 20] is van belang dat hij is aangesteld als interim directeur en dat hij als taak had gekregen om duidelijk te zijn en om de vakgroep te laten samenwerken (verklaring [getuige 7] ).
Evenals [getuige 13] heeft ook [getuige 20] verklaard dat hij het samenwerkingsprobleem van [getuige 12] en [getuige 10] met [de werknemer] niet in een confrontatiegesprek tussen die drie personen wilde oplossen. Zijn strategie was om de hele vakgroep verantwoordelijkheid te laten nemen en dat hij van de eilandjes af wilde die binnen [de werkgever] bestonden. Hij heeft verklaard dat hij aan [getuige 22] heeft gevraagd hier aandacht aan te besteden.
Wat [getuige 20] heeft gedaan is het instellen van procedures, het aanpassen van de werkorganisatie en het aanspreken van de artsen-microbioloog op hun gedrag (verklaringen [getuige 5] , [getuige 6] en [getuige 20] zelf). Wat dat laatste betreft hebben meerdere getuigen verklaard over de wijze waarop hij dat deed. Volgens [getuige 18] was hij heel streng. Volgens [getuige 5] heeft [getuige 20] de microbiologen individueel het vuur aan de schenen gelegd en [getuige 14] heeft zelfs verklaard dat hij als een trein over haar heen kwam en zijn naam eer aan deed. Die laatste verklaring is in lijn met hetgeen [getuige 17] heeft verklaard. Zij heeft verklaard bang te zijn geweest voor [getuige 20] . Hij bedreigde iedereen, hij was een vervelende man. Hij viel mensen aan en stelde hen bloot.
Hoewel de getuigen in negatieve zin hebben verklaard over [getuige 20] , kan het hof daaruit niet afleiden dat de problemen op hem zijn terug te voeren. Die problemen waren al heel lang aan de orde, nog voordat [getuige 13] leiding gaf. [getuige 20] was juist aangenomen om die problemen op te lossen. Dat deed hij kennelijk met ‘de botte bijl’. Daarop zal het hof hierna nog nader ingaan bij de beoordeling van het ontbindingsverzoek. Op dit punt volstaat het hof met een verwijzing daarnaar en komt het hof nu eerst op het volgende: de arbeidsomstandigheden.
8.4.6.
Uit de hiervoor weergegeven verklaringen over [getuige 20] , blijkt dat er sprake is geweest van een onveilige werkomgeving. [getuige 4] heeft de sfeer in de vakgroep wel als veilig ervaren, maar hij is pas vanaf ongeveer januari/februari 2016 bij [de werkgever] gaan werken en daartegenover staan andersluidende verklaringen van andere getuigen. [getuige 3] heeft verklaard dat er een angstcultuur heerste en dat er aan dossiervorming werd gedaan. Ook uit de verklaring van [getuige 2] blijkt van een ongezonde sfeer van leidinggeven. Hoewel hij heeft verklaard niet concreet te weten wat er met [de werknemer] is gebeurd, heeft hij wel concreet verklaard over de dreiging van [getuige 20] met ontslag omdat [getuige 5] niet meer wilde samenwerken met [getuige 17] , terwijl [getuige 20] tegelijkertijd mensen uitnodigde om zich uit te spreken tegen samenwerken met [getuige 3] . [getuige 5] heeft verklaard dat er grote spanningen waren en ook [getuige 14] heeft zich onveilig gevoeld. De onveilige werkomgeving werd echter niet alleen door [getuige 20] gecreëerd. De onveiligheid werd ook veroorzaakt door de artsen-microbioloog zelf (waaronder [de werknemer] ) door de hiervoor beschreven negatieve groepsdynamiek, maar ook door ander gedrag, zoals de manier van kennisdeling (verklaring [getuige 13] ) en het praten in achterkamertjes (verklaring [getuige 14] , [getuige 10] ).
8.4.7.
Meerdere artsen-microbioloog hebben dus de werkomgeving als onveilig ervaren. Daarbij komt dat specifiek voor [de werknemer] de werkomgeving tijdens de laatste IFMS bijeenkomsten ook onveilig is geweest. Op 4 en 5 april 2016 hebben de laatste IFMS bijeenkomsten plaatsgevonden. [de werknemer] heeft verklaard dat [getuige 22] tijdens een van de laatste bijeenkomsten op een whitebord had opgeschreven: ‘ [de werknemer] : status aparte’. Zij heeft verklaard dat dat heel naar was en dat het voelde alsof zij aan de schandpaal werd genageld. Zij heeft verklaard dat [getuige 22] iedereen liet zeggen wat zij van haar vonden en dat werd op het bord geschreven, terwijl dat bij anderen niet zo gebeurde. Zij heeft verklaard dat zij zich daar heel onveilig bij heeft gevoeld. [getuige 22] heeft hierover verklaard dat hij zich dat niet kon herinneren en dat het hem niet waarschijnlijk leek dat hij zoiets had opgeschreven. Het hof acht de verklaring van [de werknemer] op dit punt geloofwaardig, om de volgende redenen. [getuige 22] heeft -voordat hij werd geconfronteerd met de verklaring van [de werknemer] hierover- zelf verklaard dat [de werknemer] een status aparte had in het proces, en dat blijkt ook uit de verklaring van [getuige 5] . [getuige 5] heeft verklaard dat het een soort examen leek. Het kan niet anders dan dat dit ging om de bijeenkomsten in april 2016 omdat [getuige 5] in 2015 vanwege een burn-out niet heeft meegedaan. Dat blijkt ook uit de door [getuige 22] opgemaakte verslagen. Uit het verslag van 4 en 5 april 2016 blijkt zijn aanwezigheid, terwijl [getuige 5] niet aanwezig is geweest bij bijeenkomsten in november en december 2015, zo blijkt uit het verslag van 22 januari 2016. [getuige 5] heeft verklaard: “ [de werknemer] was de focus van de bespreking en er werden haar gevallen voorgelegd over momenten en wat ze toen deed. Het werd steeds erger. In die bijeenkomst ging het om haar.” en “U vraagt mij of [de werknemer] onder het vergrootglas werd gelegd. Dat klopt, het ging over [de werknemer] . Niemand greep daarop in.” Ook heeft hij verklaard dat hij in een tevoren met [getuige 22] gevoerd telefoongesprek van [getuige 22] te horen had gekregen dat het om [de werknemer] ging. In dit verband is verder van belang dat [getuige 22] zelf heeft verklaard dat hij denkt dat [de werknemer] het IFMS traject niet veilig vond, althans dat hij dat zo heeft hij geïnterpreteerd. Verder acht het hof in dit verband van belang dat [getuige 22] ook heeft verklaard dat een IFMS confronterend is.
Hoewel uit meerdere verklaringen volgt dat het logisch was dat [de werknemer] in het middelpunt kwam te staan tijdens de IFMS bijeenkomsten, omdat er in de groep iets op gang kwam maar het bij [de werknemer] stagneerde, neemt dat niet weg dat tijdens de IFMS-bijeenkomsten in april 2016 de omgeving feitelijk onveilig is geweest voor [de werknemer] , in elk geval als zodanig door haar is ervaren.
8.4.8.
Voor wat betreft de werkdruk spelen in deze zaak twee aspecten een relevante rol. Het gaat zowel om de vraag of het samenwerkingsprobleem tussen de artsen-microbioloog werd veroorzaakt door de hoge werkdruk, als om de vraag of de door [de werknemer] ervaren werkdruk haar belemmerde in de verbetering van haar communicatie en samenwerking.
8.4.9.
Het hof is van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat de samenwerkingsproblemen tussen de artsen-microbioloog werden veroorzaakt door de hoge werkdruk. Ongetwijfeld zal de hoge werkdruk een rol hebben gespeeld in die problemen. Zo heeft [getuige 21] (de coach van [de werknemer] ) verklaard: “Wat werkdruk doet met een mens is dat het de franje eraf haalt. Mensen kunnen daar zuur en chagrijnig van worden, ze informeren bijv. niet meer hoe je weekend was of ze klagen altijd. (…) Dat geldt mogelijk voor alle teamleden die last hadden van werkdruk.” Op de vraag of de problemen in de samenwerking zijn terug te voeren op werkdruk heeft zij geantwoord: “Ja, mede”. En [getuige 22] heeft verklaard: “Je kunt zeggen dat werkdruk zorgt voor disharmonie en dat de een er beter mee om kan gaan dan de ander.”. Uit de getuigenverklaringen blijkt dat [de werknemer] veel klaagde over de werkdruk en dat er onderlinge irritaties waren over het waarnemen voor elkaar. De werkdruk zal dus zeker een rol hebben gespeeld in de samenwerkingsproblemen. Dat wil echter niet zeggen dat de werkdruk moet worden gezien als oorzaak van die problemen. Logischerwijs zou het vertrek van [de werknemer] (die veel ervaring had en door iedereen als een vakvrouw werd gezien) tot een toename van de werkdruk bij de collega’s hebben moeten leiden en (in de optiek van [de werknemer] ) tot een continuering of zelfs een toename van problemen in de samenwerking en communicatie. Dat is echter niet het geval geweest, integendeel (verklaring [getuige 5] ). [getuige 22] heeft in aanvulling op zijn verklaring dat werkdruk voor disharmonie zorgt verklaard: “Dit had echter niets meer met werkdruk te maken, maar met luisteren naar elkaar, met het leggen van verbinding met elkaar en samen spreken over elkaars plussen en minnen”.
8.4.10.
Voor wat betreft de door [de werknemer] zelf ervaren werkdruk overweegt het hof het volgende. Onvoldoende is gebleken dat de wijze waarop [de werknemer] communiceerde en dat haar samenwerkingsprobleem met collega’s werd veroorzaakt door de hoge werkdruk. [de werknemer] heeft ook heel goede samenwerkingsrelaties gehad, terwijl volgens haar de werkdruk altijd veel te hoog is geweest. Wel is gebleken dat de werkdruk belemmerend is geweest om [de werknemer] te laten meekomen in het veranderproces. Vast staat dat bij [de werkgever] de werkdruk erg hoog was en ook is vast komen te staan dat [de werknemer] die werkdruk subjectief als te hoog heeft ervaren.
Uit de verklaring van [getuige 21] blijkt dat [de werknemer] last had van de werkdruk en dat dit een factor was die in de weg stond aan haar veranderproces. [getuige 21] heeft hier aandacht voor gevraagd bij [getuige 20] . Uit de verklaring van [getuige 20] blijkt dat hij op organisatorisch vlak aanpassingen heeft doorgevoerd, maar niet (op één hierna te noemen aspect na) dat hij specifieke maatregelen heeft getroffen voor [de werknemer] . In dit verband is van belang dat [getuige 21] op 7 september 2015 een e-mail heeft gestuurd aan [getuige 20] over de werklast en dat eerst moest worden afgewacht hoe het werkelijk zat met de werklast. Op 25 september 2015 heeft [getuige 21] een e-mail gestuurd aan [getuige 20] waarin zij vraagt om een interventie gelet op de gezondheid van [de werknemer] . Daarmee geconfronteerd heeft [getuige 20] verklaard dat hij bij zijn weten niet de bedrijfsarts heeft ingeschakeld. Op 1 oktober 2015 heeft [de werknemer] zelf het arbeidsomstandigheden spreekuur bezocht. De bedrijfsarts heeft aan [de werkgever] gerapporteerd dat sprake is van een dreigende uitval en zij heeft [de werkgever] dringend geadviseerd op korte termijn de werkdruk te verminderen. Desgevraagd heeft [getuige 20] verklaard dat hij toen met [de werknemer] de afspraak heeft gemaakt dat zij zich zou concentreren op haar taak van infectiepreventie en dat de rest iets harder zou werken. Of en in hoeverre dat voldoende was, zeker ook gelet op de extra tijd die [de werknemer] kwijt was aan de coaching, is niet duidelijk. Kennelijk is het voor [de werknemer] onvoldoende geweest, want op 13 februari 2016 heeft [getuige 21] opnieuw in een e-mail aan [getuige 20] haar zorg uitgesproken over mogelijke uitval en heeft zij geattendeerd op de rol werkgever/bedrijfsarts. [getuige 20] wist zich niet te herinneren of hij hiermee iets had gedaan. Nergens uit blijkt dat [de werkgever] daarop alsnog actie heeft ondernomen. [de werkgever] heeft in haar antwoordmemorie na enquête erop gewezen dat het rapport waaruit de hoge werkdruk van [de werknemer] bleek, uitsluitend was gebaseerd op door [de werknemer] zelf verstrekte informatie, zodat niet objectief is gebleken dat haar werkdruk te hoog was. Het hof acht dat onvoldoende relevant. Het gaat er om dat [de werknemer] de werkdruk als te hoog heeft ervaren en zowel de bedrijfsarts als de coach het noodzakelijk vonden om dringend te adviseren daar iets aan te doen. Uit het bewijsmateriaal is gebleken dat [de werkgever] wel iets heeft gedaan aan de werklast, maar niet heeft gecontroleerd of het werk voldoende was verminderd en ook niet is nagegaan of [de werknemer] voldoende verlichting ervaarde. Gebleken is dat [de werkgever] erg weinig heeft gedaan met de door [de werknemer] ervaren werkdruk, ondanks serieuze aanwijzingen en waarschuwingen van professionals dat het met [de werknemer] niet goed ging. Dat het echt niet goed ging met [de werknemer] , blijkt onder andere ook uit de schriftelijke verklaring van [betrokkene] .
Samenvatting van de bewijswaardering
8.5.1.
De negatieve dynamiek in communicatie en samenwerking tussen meerdere artsen-microbioloog heeft lange tijd bestaan. Dat blijkt uit de e-mail van [organisatiepsycholoog] van 7 oktober 2013 waarin dat uitvoerig is beschreven en dat is ook de rode draad in de verklaringen van de getuigen. Het hof heeft de overtuiging gekregen dat [de werknemer] daar een rol in heeft gehad. Haar rol daarin was niet zo groot dat het probleem door haar werd veroorzaakt, maar ook niet zo gering dat die van weinig betekenis is geweest. Wellicht werd deze negatieve dynamiek in stand gehouden door de organisatie en/of de leidinggevenden, maar daar lag niet de oorzaak. Het hof is ervan overtuigd dat de werkdruk een negatieve rol heeft gespeeld in het voortslepen van dit probleem, maar ook dat was niet de oorzaak. Wat dan wel de oorzaak is geweest is niet duidelijk geworden en kan niet worden vastgesteld. Waarschijnlijk (en aannemelijk gelet op de analyse van [organisatiepsycholoog] ) is het een kwestie geweest van een vast ingesleten patroon van een slechte samenwerking waarin ieder zo zijn eigen aandeel had en waarin meespeelde dat de omgeving door een ieder als onveilig werd ervaren en waarin de werkdruk erg hoog was. De organisatie, de onveilige werkomgeving, de werkdruk en de onderlinge communicatie en samenwerking hangen met elkaar samen. Het is niet aannemelijk dat één factor daarin van beslissende betekenis is geweest. Het zijn factoren die op elkaar inwerken waardoor de negatieve groepsdynamiek lange tijd heeft bestaan. [de werkgever] heeft maatregelen genomen om deze situatie te wijzigen. Daartoe heeft [de werkgever] onder andere het IFMS traject ingezet en speciaal voor [de werknemer] coaching. Het is [de werknemer] , ondanks coaching, niet gelukt om mee te komen in het veranderproces, waardoor zij ten opzichte van de andere artsen-microbioloog alleen kwam te staan. Gevolg daarvan is geweest dat haar samenwerkingsprobleem met enkele collega’s van de vakgroep onoplosbaar bleek te zijn. Tijdens het veranderproces en in de periode dat [de werknemer] coaching kreeg, heeft zij last gehad van de werkdruk. Daarvoor heeft [de werkgever] onvoldoende aandacht gehad. Het hof acht het aannemelijk dat de werkdruk [de werknemer] heeft belemmerd in het veranderproces. Ook de onveilige situatie tijdens de IFMS bijeenkomsten in april 2016 zal belemmerend hebben gewerkt. Niet is komen vast te staan dat dit de reden(en) is (zijn) geweest om niet mee te kunnen komen in het veranderproces.
8.5.2.
Bij deze stand van zaken acht het hof het niet nodig om nog uitvoerig in te gaan op de vraag of de schriftelijke verklaringen van de collega’s die [de werkgever] bij het gerechtshof Arnhem/Leeuwarden heeft overgelegd op juiste wijze tot stand zijn gekomen (zie rov. 5.7 tussenbeschikking). Het hof kan daarover kort zijn. Uit de getuigenverhoren is gebleken dat vrijwel geen enkele collega wilde dat de in gang gezette positieve ontwikkeling verstoord zou worden door een terugkeer van [de werknemer] .
De beperking van het geschil na verwijzing
8.6.1.
Het hof heeft in zijn tussenbeschikking al overwogen dat het niet opnieuw in de beoordeling van onherroepelijk besliste geschilpunten mag treden en dat stellingen of verweren die eerder aangevoerd hadden kunnen worden, niet alsnog in de beoordeling na verwijzing betrokken mogen worden (rov. 5.12).
8.6.2.
[de werknemer] heeft in de memorie na enquête vanuit diverse invalshoeken aangevoerd dat het IFMS traject niet op correcte wijze is verlopen en ook dat afspraken die waren gemaakt in het kader van het verbetertraject (de coaching), niet zijn nagekomen. Zo heeft zij aangevoerd dat groepscoaching niet heeft plaatsgevonden en dat niet op eerlijke wijze is beoordeeld of zij is geslaagd in haar coachingstraject. Het hof heeft in zijn tussenbeschikking al geoordeeld dat deze onderwerpen niet meer aan de orde kunnen komen (zie rov. 5.14) en blijft daarbij. Om die reden worden niet alle door [de werknemer] aangevoerde argumenten over deze onderwerpen in de beoordeling betrokken. Het hof betrekt de onveiligheid tijdens de IFMS bijeenkomsten in april 2016 wel in de beoordeling, omdat dit onderdeel is van de arbeidsomstandigheden.
Gevolgen van de bewijswaardering
8.7.
Zoals hiervoor al is vermeld, gaat het in dit hoger beroep om de vraag of de kantonrechter al dan niet terecht de arbeidsovereenkomst heeft ontbonden. Het verzoek tot ontbinding was gebaseerd op twee grondslagen: disfunctioneren en/of een verstoorde arbeidsverhouding (artikel 7:669 lid 3 aanhef en onder d en g BW).
Disfunctioneren en/of verstoorde arbeidsverhouding
8.8.
[de werkgever] heeft ter onderbouwing van beide grondslagen dezelfde stellingen aangevoerd en [de werknemer] heeft tegen beide grondslagen hetzelfde verweer gevoerd. Het hof constateert dat in dit geval de feitelijke onderbouwing (en het verweer daartegen) van beide grondslagen zeer dicht tegen elkaar aanligt, omdat het gaat om communicatie en samenwerking. Een gebrek aan communicatie en samenwerking kan leiden tot een verstoring in de arbeidsverhoudingen (de g-grond). Een gebrek aan communicatie en samenwerking kan ook leiden tot het oordeel dat sprake is van disfunctioneren omdat het in de onderhavige functie een noodzakelijke competentie betreft (zie overweging 5.13 van de tussenbeschikking).
Verder overweegt het hof met betrekking tot de arbeidsomstandigheden het volgende. In artikel 7:669 lid 3 BW is een opsomming gegeven van ‘de redelijke gronden’ als bedoeld in lid 1 van dat artikel. In sub d van lid 3 is bepaald dat de ongeschiktheid tot het verrichten van de arbeid niet het gevolg mag zijn van onvoldoende zorg van de werkgever voor de arbeidsomstandigheden van de werknemer. Dit is niet opgenomen bij sub g, de verstoorde arbeidsverhouding. Dat betekent echter niet dat een onvoldoende zorg voor de arbeidsomstandigheden bij die grond geen rol speelt.
8.8.1.
Het hof wil benadrukken dat de vakinhoudelijk kwaliteiten van [de werknemer] buiten kijf staan. Niet alleen heeft [de werkgever] zelf aangevoerd dat daar niets op valt aan te merken, ook uit de getuigenverhoren is naar voren gekomen dat [de werknemer] in aanzien stond bij haar collega’s voor wat betreft de vakinhoud.
8.8.2.
Het hof heeft de overtuiging dat [de werknemer] zich onvoldoende bewust is geweest van het effect van haar wijze van communiceren op anderen. Dat neemt echter niet weg dat het hof de overtuiging heeft dat haar wijze van communicatie feitelijk zodanig is geweest dat die tot spanningen heeft geleid. Zij was daarin niet de enige en in zoverre zou dat dus niet voor haar moeten leiden tot een eindigen van de arbeidsovereenkomst terwijl anderen in dienst konden blijven. Er waren immers meer artsen-microbioloog in de vakgroep die een aandeel hadden in die negatieve dynamiek. [de werkgever] heeft een einde willen maken aan die negatieve groepsdynamiek.
8.8.3.
Het hof verwerpt het verweer van [de werknemer] dat deze negatieve groepsdynamiek is terug te voeren op organisatorische problemen of (stijl van) leidinggeven. [getuige 13] was (net als zijn voorgangers) niet in staat om de negatieve groepsdynamiek te wijzigen. Vervolgens is [getuige 20] aangesteld. Voor wat betreft [getuige 20] is van belang dat hij is aangesteld als interim directeur en dat hij als taak had gekregen om duidelijk te zijn en om de vakgroep te laten samenwerken. Gelet op de jarenlange problemen heeft [de werkgever] terecht deze opdracht gegeven. Wat [getuige 20] heeft gedaan is het instellen van procedures en het aanspreken van de artsen-microbioloog op hun gedrag. Hij deed dat op een weinig zachtzinnige manier. Die manier was waarschijnlijk nodig om (eindelijk wél) resultaat te boeken. Alle eerdere pogingen waren immers mislukt. Dat valt tegen die achtergrond te billijken. Wanneer daarbij echter ‘slachtoffers’ vallen, dan is het maar de vraag of sprake is van een voldragen grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Het hof moet dat onderzoeken omdat [de werknemer] heeft aangevoerd dat zij tot zondebok is gemaakt.
8.8.4.
[de werkgever] heeft een IFMS traject in gang gezet om de samenwerkingsproblemen op te lossen en specifiek voor [de werknemer] is coaching geregeld. Het IFMS traject was een manier om een veranderproces op gang te brengen. Uiteindelijk is gebleken dat [de werknemer] als enige niet kon meekomen in dat veranderproces. Zij kwam daarin alleen te staan. Het hof zal onderzoeken of enkele door [de werknemer] aangevoerde redenen, een verklaring kunnen zijn voor het feit dat zij alleen kwam te staan in dat veranderproces en/of [de werkgever] daarin op een onjuiste wijze heeft gehandeld. Het gaat er in de kern om of [de werknemer] op onevenredige ‘achterstand’ stond in dat veranderproces en of zij in wezen geen eerlijke kans heeft gehad. Het gaat daarbij om
- een klacht van [getuige 12] , [getuige 10] en [getuige 15] waarvan [de werknemer] niet op de hoogte was;
- het als enige krijgen van coaching;
- een onveilige omgeving en de werkdruk.
8.8.4.1. [getuige 12] , [getuige 10] en [getuige 15] hebben verklaard over concrete voorbeelden van hun samenwerkingsproblemen met [de werknemer] . Zoals hiervoor al is vermeld, is tijdens de getuigenverhoren naar voren gekomen dat [getuige 12] , [getuige 10] en [getuige 15] in februari 2014 gezamenlijk bij [getuige 13] hun beklag hebben gedaan over [de werknemer] . Nadat [getuige 13] in een e-mail had proberen samen te vatten wat het probleem was en had gevraagd om [de werknemer] daarmee te confronteren, heeft [getuige 15] daarop gereageerd met een e-mail die voor [de werknemer] tot het getuigenverhoor van [getuige 13] onbekend was. [de werknemer] is pas tijdens de getuigenverhoren op de hoogte geraakt van die e-mail die schokkend en, naar het oordeel van het hof, ronduit stuitend is. Het hof begrijpt dat [de werknemer] zich (naar aanleiding van deze nieuwe informatie) onder andere op het standpunt stelt dat zij op een stiekeme manier ‘eruit is gewerkt’ door [getuige 12] , [getuige 10] , [getuige 15] en [getuige 13] , omdat zij destijds niet op de hoogte was van de klachten over haar en doordat wel ‘over haar, maar niet mét haar’ is gesproken. Uit de verklaringen komt naar voren dat destijds geen confrontatiegesprek heeft plaatsgevonden. Dat betekent echter niet dat [de werknemer] nooit op haar gedrag is aangesproken. Kennelijk drong de boodschap niet tot [de werknemer] door. [de werknemer] heeft immers verklaard dat zij niets heeft gemerkt, terwijl wel met haar is gesproken. [getuige 13] heeft daarover verklaard dat hij klagende collega’s vroeg of zij daarover al zelf hadden gesproken met [de werknemer] , waarop hij wisselende reacties kreeg. Ook heeft hij verklaard dat hij zelf meermaals met [de werknemer] heeft gesproken. Ook heeft hij verklaard dat haar reactie hem frappeerde omdat zij dan zei: ‘Zeg dan wat ik moet doen’.
Dat [getuige 13] geen confrontatiegesprek met [de werknemer] heeft gevoerd, acht het hof gelet op de toonzetting van de e-mail van [getuige 15] geen onjuiste beslissing. Anderzijds kon [getuige 13] de klachten van [getuige 12] , [getuige 10] en [getuige 15] niet negeren, zodat het hof het verklaarbaar en logisch acht, dat [getuige 13] het IFMS traject in gang heeft gezet. Dan konden de problemen in dat traject besproken worden.
Uit de verklaring van [getuige 13] blijkt dat [getuige 12] , [getuige 10] en [getuige 15] niet de enigen waren die bij hem klaagden over [de werknemer] . Hij heeft zelf (aanvankelijk dus spontaan) genoemd: [getuige 10] , [getuige 5] en [getuige 17] . Ook heeft hij verklaard dat het samenvattend zo was dat de klachten op twee zaken betrekking hadden: 1) weinig communicatie en 2) solistisch gedrag. Uit de verklaring van [getuige 13] volgt dat het IFMS traject niet uitsluitend en alleen in gang is gezet omdat er klachten waren over [de werknemer] , maar wel dat de klachten over [de werknemer] onderdeel zouden moeten worden van het IFMS traject. Dat is ook gebeurd. [de werknemer] verwijt [de werkgever] dat ook in een later stadium geen confrontatiegesprek is gearrangeerd tussen haar en [getuige 12] en [getuige 10] . Zij verwijst daartoe naar een verslag van [getuige 15] naar aanleiding van een vraag van [getuige 22] om een kijk te geven op de stand van zaken in januari 2016. [getuige 15] heeft toen geopperd om een confrontatiegesprek te laten plaatsvinden. Het hof is van oordeel dat op dat moment het IFMS traject liep, zodat niet valt in te zien waarom de problemen niet in dat IFMS traject besproken konden worden. Daar was dat traject (onder andere) voor bedoeld. Dat [getuige 15] een confrontatie voorstelde, wil niet zeggen dat hij daarin gevolgd moest worden. Het betrof (slechts) een mening van één van de leden van de vakgroep. [de werkgever] had [getuige 22] ingehuurd om hierin een koers te bepalen. Een tussentijds confrontatiegesprek zou het traject ook kunnen verstoren. Bovendien wilde [getuige 20] juist af van de eilandjes. Hij vond dat de hele vakgroep verantwoordelijkheid moest nemen en dat was de insteek van het IFMS traject.
Het hof komt tot de conclusie dat meerdere artsen-microbioloog bij [getuige 13] over [de werknemer] hebben geklaagd. Het hof acht onvoldoende relevant dat [de werknemer] daarover destijds niet steeds door [getuige 13] op de hoogte is gesteld. De klachten konden en zijn in het IFMS traject aan de orde geweest.
8.8.4.2. [de werknemer] heeft in haar beroepschrift en in haar memorie na enquête aangevoerd dat [de werknemer] ineens een extra verantwoordelijkheid heeft gekregen om de samenwerking te verbeteren. Volgens [de werknemer] heeft [getuige 13] ten onrechte een uitlating van [getuige 12] in de eerste IFMS bijeenkomst ( dat hij ‘emotioneel afscheid van [de werknemer] had genomen’) aangegrepen om haar als enige een coachingstraject te laten ondergaan en zij meent dat [getuige 13] had moeten ingrijpen. [de werknemer] doet het voorkomen alsof de betreffende uitlating van [getuige 12] de aanleiding en enige reden is geweest om haar te laten coachen. Dat is niet het geval geweest.
De uitlating van [getuige 12] is gedaan tijdens een door het ziekenhuis georganiseerde IFMS bijeenkomst. Tijdens die bijeenkomst is niet ingegrepen op die uitlating. Voor zover [de werknemer] meent dat [getuige 13] dat had moeten doen, volgt het hof haar daarin niet. [getuige 22] had de leiding tijdens de IFMS bijeenkomst. Dat er harde woorden vallen tijdens zo’n bijeenkomst lijkt onvermijdelijk, maar deze woorden waren zéér heftig (dat hij emotioneel afscheid had genomen van [de werknemer] ). Zo’n opmerking komt niet uit de lucht vallen en zal niet gebaseerd zijn op een enkele onenigheid. Hoewel hiervoor is overwogen dat [de werknemer] er niet uitsprong in haar wijze van communiceren tijdens vergaderingen, laat dat onverlet dat [getuige 12] , [getuige 10] en [getuige 15] samenwerkingsproblemen hadden met [de werknemer] en dat ook anderen bij [getuige 13] over haar hadden geklaagd. In dit verband is van belang dat [de werknemer] niet heeft niet aangevoerd dat ook over andere artsen-microbioloog zulke heftige uitlatingen zijn gedaan. Het betrof alleen haar.
De heftige opmerking van [getuige 12] moest [de werkgever] dus serieus nemen en zij heeft dat ook gedaan. In die zin is dus (anders dan [de werknemer] heeft aangevoerd) wél ingegrepen naar aanleiding van deze opmerking. [getuige 13] heeft na deze bijeenkomst aan [getuige 22] gevraagd om verder te onderzoeken hoe de communicatie tussen de artsen-microbioloog van cluster Noord zou kunnen worden verbeterd. Daarover heeft [getuige 22] voorgesprekken gevoerd, waarna op 18 december 2014 een IFMS bijeenkomst heeft plaatsgevonden. Tijdens die bijeenkomst is gebleken dat de spanning niet verdween. Integendeel, zo blijkt uit het verslag van [getuige 22] van 21 januari 2015. Uit dat verslag blijkt dat het [de werknemer] niet lukte om haar aandeel te zien in de verstoorde verstandhouding. [getuige 22] heeft daarom geadviseerd om met het hele team de verstandhouding te verbeteren waarin [de werknemer] een extra verantwoordelijkheid zou moeten krijgen en de opdracht om aan zichzelf te werken door middel van coaching en training.
Kortom, er was een heel goede reden om voor [de werknemer] coaching te regelen. En er was ook een heel goede reden om niet iedereen coaching aan te bieden. Immers, toen was duidelijk dat 1) [de werknemer] de enige was over wie zo’n heftige opmerking met betrekking tot de samenwerking was gemaakt, en 2) dat (juist) [de werknemer] (en niet de andere leden van de vakgroep) niet in staat was om vanuit de positie van de ander te kijken naar het probleem.
Het hof acht in dit verband nog van belang dat [de werkgever] al in een eerder stadium (in 2010) om dezelfde reden had aangedrongen op coaching. [de werknemer] heeft toen geen gehoor gegeven aan de door [de werkgever] uitdrukkelijk gegeven opdracht om zich te laten coachen. Volgens [de werknemer] heeft [de werkgever] geen opvolging gegeven aan het coachingstraject, maar uit de stukken blijkt dat [de werknemer] eenvoudigweg geen gehoor heeft gegeven aan een duidelijk instructie van [de werkgever] . In feite is dat echter niet relevant. Waar het om gaat is dat precies dit probleem al langer speelde en ook dat dit voor [de werknemer] duidelijk was, althans had moeten zijn. In ieder geval had [de werkgever] goede redenen om alleen voor [de werknemer] coaching te regelen.
8.8.4.3. [de werknemer] had de opdracht om de samenwerking met haar collega’s te verbeteren. In de periode waarin [de werknemer] daarvoor coaching kreeg (2015 en begin 2016), heeft [de werknemer] de werkdruk als heel hoog ervaren. Ondanks meerdere waarschuwingen van professionals heeft [de werkgever] weinig gedaan om daarin wijziging te brengen. In een tijd dat [de werknemer] de werkdruk als erg hoog heeft ervaren moest zij zich ‘bewijzen’ in het werk en tijdens de IFMS bijeenkomsten. De bijeenkomsten in april 2016 heeft [de werknemer] als onveilig ervaren. Hiervoor is overwogen dat het hof het aannemelijk acht dat de door [de werknemer] ervaren werkdruk belemmerend is geweest in het veranderproces, maar dat niet is komen vast te staan dat dit de reden is geweest om niet mee te kunnen komen in het veranderproces.
8.8.4.4. [de werknemer] heeft nog vele argumenten aangevoerd waarom het IFMS traject niet op goede wijze is verlopen. Dat zou een reden kunnen zijn waarom zij op onevenredige ‘achterstand’ stond in dat veranderproces of in wezen geen eerlijke kans heeft gehad (zie 8.8.4). Zoals hiervoor al is overwogen, kan het hof dat echter niet in de beoordeling betrekken.
8.8.5.
Samengevat komt het erop neer dat er jarenlang grote samenwerkingsproblemen waren binnen de vakgroep. [de werknemer] heeft die problemen niet veroorzaakt, maar zij had, net als andere leden van de vakgroep, daarin wel een aandeel. [de werkgever] heeft geprobeerd die verstoring op te lossen door het IFMS traject. Dat traject heeft niet meteen alle problemen opgelost, maar daarmee is zeker wel een grote stap in de goede richting gezet. Tijdens het IFMS traject bleek dat iedereen in beweging kwam, behalve [de werknemer] . Het lukte [de werknemer] als enige niet om mee te komen in dat veranderproces. Zij kwam daarin alleen te staan. Aanvankelijk was [de werknemer] net als de rest medeveroorzaker en onderdeel van het probleem en nam zij geen uitzonderingspositie in. In een door het ziekenhuis georganiseerde IFMS bijeenkomst werd zo’n heftige uitlating over haar gedaan door [getuige 12] , dat [de werkgever] daar wel iets mee moest doen. Bovendien hadden ook anderen geklaagd over [de werknemer] , had [getuige 13] haar hierop al meermaals aangesproken maar scheen [de werknemer] niet te begrijpen wat er mis was met haar manier van communiceren. Om dezelfde reden had [de werkgever] al eerder aangedrongen op coaching waaraan [de werknemer] geen gehoor had gegeven. Kortom, er waren meerdere redenen waarom [de werknemer] een bijzondere positie kreeg in het IFMS traject en waarom alleen [de werknemer] coaching kreeg. Aan het einde van het IFMS traject bleek dat het [de werknemer] niet lukte om mee te komen in het veranderproces en kwam zij alleen te staan. Haar positie ten opzichte van andere artsen-microbioloog was toen wezenlijk anders, omdat bij [de werknemer] niets veranderde (ondanks coaching) terwijl bij de andere artsen-microbioloog wel een proces op gang was gekomen waarin het lukte om anders te communiceren en samen te werken. De al verstoorde verhouding tussen [de werknemer] en enkele andere leden van de vakgroep bleef dus bestaan en was tegelijkertijd onoplosbaar geworden. Het hof is van oordeel dat dit grotendeels een kwestie is geweest van onvermogen van [de werknemer] om te veranderen, ondanks coaching. Maar hierin heeft ook rol gespeeld dat de werkdruk haar te veel werd en dat de bijeenkomsten in april 2016 onveilig waren voor [de werknemer] .
8.8.6.
Het hof acht het moeilijk te beoordelen of sprake is geweest van een voldragen d-grond (disfunctioneren), omdat ongeschiktheid niet het gevolg mag zijn van onvoldoende zorg voor de arbeidsomstandigheden. Zoals hiervoor is overwogen acht het hof het aannemelijk dat de werkdruk en de onveilige werkomgeving factoren zijn geweest die van invloed zijn geweest op de negatieve groepsdynamiek en daarmee op het functioneren van [de werknemer] . Verder is hiervoor al overwogen dat de werkdruk [de werknemer] heeft belemmerd in haar verbeterproces waarbij ook nog eens een rol speelde dat de omgeving onveilig was. In een onveilige omgeving is het nu eenmaal heel moeilijk om een ingesleten gewoonte te veranderen. Anderzijds is ook niet vast komen te staan dat de ongeschiktheid het gevolg is van de arbeidsomstandigheden. Het is echter de vraag of sub d van artikel 7:669 lid 3 zo letterlijk gelezen moet worden. Het hof zal dat verder in het midden laten en geen oordeel geven over de vraag of is voldaan aan die bepaling. Het hof is namelijk van oordeel dat de arbeidsovereenkomst terecht is ontbonden omdat in ieder geval sprake is geweest van een voldragen g-grond. Daartoe overweegt het hof het volgende.
8.8.7.
Het hof is van oordeel dat sprake is geweest van een verstoorde arbeidsverhouding die zodanig was dat van [de werkgever] in redelijkheid niet kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren (sub g). Het hof heeft hiervoor overwogen dat de arbeidsomstandigheden niet volledig buiten beschouwing kunnen blijven bij deze grond, ondanks het ontbreken van deze uitzondering, zoals deze wel is vermeld in sub d. Voor iedere ‘grond’ moet gelden dat er sprake is van een ‘redelijke’ grond. Het hof is echter van oordeel dat de arbeidsomstandigheden in dit geval niet in de weg stonden aan een ontbinding op de g-grond.
Uit het hele dossier is gebleken dat [de werkgever] het (terecht) belangrijk vond dat de hele vakgroep samen kon werken en dat de manier waarop werd samengewerkt structureel zou veranderen. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat [de werknemer] alleen is komen te staan in het veranderproces en dat haar samenwerkingsprobleem met meerdere collega’s onoplosbaar bleek te zijn geworden. De manier waarop dit voor [de werknemer] is verlopen (onveiligheid en werkdruk) verdient verre van de schoonheidsprijs, maar het hof volgt [de werknemer] niet in haar standpunt dat zij tot zondebok is gemaakt. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hof van oordeel is dat [de werkgever] terecht heeft ingegrepen en dat het begrijpelijk is dat dit niet op een zachtzinnige manier ging, omdat het eerder (jarenlang) niet was gelukt om ook maar iets te wijzigen. Er waren serieuze redenen om [de werknemer] als enige te laten coachen en er waren ook serieuze redenen om tijdens de IFMS bijeenkomsten specifiek aandacht voor haar te hebben. Dat de focus in die IFMS bijeenkomsten niet minder op haar kwam te liggen, maar juist meer, heeft te maken met het karakter van [de werknemer] (meer taakgericht dan relatiegericht). Het hof kan niet uitsluiten dat de coaching tot een beter resultaat had geleid wanneer voor [de werknemer] de werkdruk minder was geweest. Het hof kan ook niet uitsluiten dat in dat geval de samenwerking wat was verbeterd, maar dat de verstandhouding tot een werkbaar niveau zou zijn gekomen, acht het hof zeer twijfelachtig en zelfs niet aannemelijk. Reden daarvoor is het gebrek aan waarnemings- en inlevingsvermogen op het niveau van relaties.
In de kern gaat het erom dat [de werkgever] in de gegeven omstandigheden er voor mocht kiezen om het belang van de vakgroep te laten prevaleren boven het belang van [de werknemer] , omdat de samenwerkingsproblemen uiteindelijk, na vele jaren, niet met [de werknemer] maar zonder haar, wél oplosbaar bleken te zijn.
Ontbinding
8.9.
Het hof dient te beoordelen of de kantonrechter de arbeidsovereenkomst al dan niet terecht heeft ontbonden. Daartoe overweegt het hof in aanvulling op het voorgaande nog het volgende.
8.9.1.
[de werknemer] heeft in eerste aanleg aangevoerd dat de g-grond geen betrekking kan hebben op een verstoorde relatie met collega’s, maar dat het moet gaan om een verstoorde relatie met de werkgever. Het hof ziet niet in waarom de g-grond zo beperkt zou moeten worden opgevat. Het gaat erom of de arbeidsverhouding verstoord is. Daarvan kan ook sprake zijn indien de verhouding met de collega’s is verstoord. Niet elke verstoring is daarvoor voldoende en de werkgever zal moeten kunnen uitleggen waarom wel de ene, maar niet de andere werknemer het veld moeten ruimen én waarom van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsverhouding te laten voortduren. Daarbij zal aan de orde moeten komen wat de werkgever heeft gedaan om de verhouding te verbeteren. Waarom in dit geval aan die voorwaarden is voldaan, is in het voorgaande gemotiveerd.
8.9.2.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat herplaatsing niet mogelijk was, omdat herplaatsing alleen zou kunnen in de functie van arts-microbioloog, terwijl het verzoek is gebaseerd en toegewezen op basis van disfunctioneren (rov. 5.9). Aangezien het hof de vraag of sprake is geweest van disfunctioneren in het midden heeft gelaten, zal het hof opnieuw dienen te beoordelen of herplaatsing in de rede lag.
8.9.3.
Het hof komt niet tot een ander oordeel met betrekking tot herplaatsing. [de werknemer] heeft aangegeven dat zij werkzaam wilde blijven in haar eigen specialisme van arts-microbioloog. De artsen-microbioloog werken op verschillende locaties, maar zij moeten als artsen-microbioloog van [de werkgever] samenwerken. [de werknemer] had een goede werkrelatie met de artsen van het [ziekenhuis] . De problemen in de samenwerking waren er met de andere artsen-microbioloog van [de werkgever] . Overplaatsing naar een ander ziekenhuis zou daarin niets hebben veranderd. [de werknemer] zou vanuit welke andere locatie dan ook, hebben moeten samenwerken met de andere artsen-microbioloog van [de werkgever] . [de werknemer] is alleen komen te staan in het veranderproces. Rode draad was dat na het vertrek van [de werknemer] er rust ontstond in de vakgroep en een meer ontspannen sfeer en dat vrijwel geen enkele collega arts-microbioloog wilde dat de in gang gezette positieve ontwikkeling verstoord zou worden door [de werknemer] . Herplaatsing lag dus niet in de rede.
8.9.4.
[de werknemer] heeft in eerste aanleg aangevoerd dat het opzegverbod wegens ziekte in de weg stond aan ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter heeft vastgesteld dat sprake was van een opzegverbod, maar vervolgens overwogen dat het opzegverbod niet in de weg stond aan ontbinding, omdat het verzoek geen verband hield met de ziekte van [de werknemer] (rov. 5.3). [de werknemer] heeft geen grief gericht tegen dat oordeel. Weliswaar heeft zij in haar beroepschrift een kanttekening geplaatst bij de feitenvaststelling met betrekking tot de datum van ziekmelding, maar dat is niet relevant.
8.9.5.
Voor zover dit na verwijzing nog aan de orde zou zijn, overweegt het hof dat het zich volledig verenigt met hetgeen het hof Arnhem/Leeuwarden heeft overwogen in rov. 5.2 tot en met 5.4 van de beschikking van 29 mei 2017.
8.9.6.
Voor de duidelijkheid merkt het hof op dat het niet concludeert dat de kantonrechter op een onjuiste grond heeft ontbonden. Het hof concludeert slechts dat de kantonrechter terecht heeft ontbonden omdat in ieder geval sprake is geweest van een voldragen g-grond.
De beoordeling van de verzoeken
8.10.1.
Het hof doet recht op de verzoeken in hoger beroep zoals geformuleerd in het beroepschrift van 27 oktober 2016. Daarin heeft [de werknemer] verzocht [de werkgever] te veroordelen tot herstel van de arbeidsovereenkomst en tot betaling van het loon, met veroordeling van [de werkgever] in de proceskosten. Die verzoeken zijn gelet op hetgeen hiervoor is overwogen niet toewijsbaar.
8.10.2.
[de werknemer] heeft in haar aanvullend beroepschrift na verwijzing haar verzoeken aangevuld met (voor zover thans van belang) het verzoek om [de werkgever] te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding wegens ernstig verwijtbaar handelen. Het hof kan dit verzoek niet toewijzen om de in rov. 5.12 en 8.9 uiteengezette reden.
8.10.3.
[de werkgever] heeft in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep het hof verzocht alsnog een oordeel te geven over de g-grond, voor het geval het hof anders oordeelt over ontbinding op de d-grond. Daarvoor was het niet nodig om in incidenteel hoger beroep te komen. De devolutieve werking van het hoger beroep leidt ertoe dat het hof ambtshalve het verzoek op de g-grond moest beoordelen. Dat heeft het hof gedaan. Verder heeft [de werkgever] verzocht [de werknemer] te veroordelen tot terugbetaling van de transitievergoeding en andere betalingen die zijn verricht wegens het einde van de arbeidsovereenkomst. Aan de voorwaarde waaronder die verzoeken zijn gedaan (dat de arbeidsovereenkomst moet worden hersteld) is niet voldaan. Het hof zal daarop dus niet nader ingaan.
8.10.4.
[de werkgever] heeft in haar antwoordmemorie na enquête ook haar verzoek gewijzigd. Zij heeft verzocht om [de werknemer] te veroordelen in de volledig proceskosten. Het hof begrijpt dat [de werkgever] bedoelt: de daadwerkelijke advocaatkosten. Het hof begrijpt dat de reden daarvoor is dat [de werkgever] meent dat onnodig veel getuigen zijn gehoord. Aangezien dit niet te voorzien was vóór de verwijzing, is deze wijziging van het verzoek (procesrechtelijk) wél toegestaan.
8.10.5.
Het hof ziet geen aanleiding om [de werknemer] te veroordelen in de werkelijk gemaakte advocaatkosten. Zo’n verzoek is alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan zou pas sprake zijn geweest als het voeren van verweer, gelet op de evidente ongegrondheid daarvan, in verband met de betrokken belangen van [de werkgever] , achterwege had behoren te blijven. Hiervan zou alleen sprake zijn geweest als [de werknemer] haar verweer had gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan zij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of verweren waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Daarvan is geen sprake geweest.
8.10.6.
Het hof begrijpt het beroep van [de werkgever] op artikel 170 Rv aldus, dat zij subsidiair verzoekt dat het hof in de proceskostenveroordeling van [de werknemer] er rekening mee houdt dat [de werknemer] getuigen heeft opgeroepen die niets relevants hebben kunnen verklaren. Het hof zal geen gebruik maken van zijn in de tweede zin van artikel 170 Rv gegeven bevoegdheid. Het hof heeft [de werknemer] bijzonder moeilijke bewijsopdrachten gegeven. Het hof had partijen deze procesgang graag bespaard, maar zag daartoe geen mogelijkheid gelet op het oordeel van de Hoge Raad. Vanwege de bijzonder moeilijke bewijsopdrachten, zijn vele getuigen gehoord en hebben de verhoren veel tijd in beslag genomen. Het hof kan niet constateren dat [de werknemer] getuigen heeft voorgebracht waarvan op voorhand duidelijk was dat die geen bijdrage konden leveren aan hetgeen bewezen moest worden. Hooguit zou getwijfeld kunnen worden aan de noodzaak van enkele getuigen, maar tevoren kon niet geheel duidelijk zijn wat zij zouden gaan verklaren. In dat verband is van belang dat de advocaat niet tevoren uitvoerig overleg kan voeren met een potentiële getuige, omdat dan sprake kan zijn van beïnvloeding. Het hof is van oordeel dat daarom terughoudendheid past bij gebruikmaking van de in artikel 170 Rv gegeven bevoegdheid en zal daar in dit geval geen gebruik van maken.
8.10.7.
[de werkgever] beklaagt zich over de duur en de omvang van het geschil na verwijzing. Dat [de werknemer] in hoger beroep is gekomen van de beschikking van de kantonrechter was haar goed recht. Zij is terecht in cassatie gekomen. Dat zij alles uit de kast heeft willen halen om te voldoen aan de lastige bewijsopdrachten van dit hof, valt haar niet kwalijk te nemen. Wel ziet het hof in de wijze waarop [de werknemer] na verwijzing heeft geprocedeerd aanleiding om een hoger liquidatietarief in rekening te brengen voor de proceshandelingen na de verwijzing. [de werknemer] heeft met het aanvullende beroepschrift na verwijzing het hoger beroep willen aanvullen, zowel met grieven als met nieuwe verzoeken. In feite komt het erop neer dat zij heeft geprobeerd het hoger beroep volledig over te doen. Zij (haar advocaat) had behoren te weten dat een dergelijke uitbreiding niet is toegelaten. Het hof zal voor de proceshandelingen in het hoger beroep na de verwijzing een hoger liquidatietarief rekenen dan tot de cassatie. Tot het cassatieberoep is de procedure op reguliere wijze gevoerd, zodat het hof de kostenveroordeling tot dat moment zal begroten op € 1.788,- conform de beslissing van het hof Arnhem/Leeuwarden (2 punten, tarief II). Gelet op de omvang van het geschil na verwijzing en de hoogte van de gewijzigde verzoeken na verwijzing, zal het hof voor de proceshandelingen na verwijzing aansluiten bij tarief VIII en 8 punten rekenen. De kosten van de getuigen blijven voor rekening van [de werknemer] . De kosten van de door [de werkgever] opgebrachte getuige zouden door [de werknemer] moeten worden vergoed, maar zijn begroot op nihil.
9. De beslissing
Het hof:
in principaal en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
bekrachtigt de beschikking van 28 juli 2016 van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen;
veroordeelt [de werknemer] in de proceskosten van het hoger beroep (inclusief het hoger beroep na verwijzing), en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [de werkgever] op € 718,- aan griffierecht en op € 47.428,- aan salaris advocaat;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M. van Ham, H.K.N. Vos en P.S. Kamminga en is in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2022.
Uitspraak 16‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht WWZ; vervolg HR 29 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:1045 [verweerster]; bewijsopdracht
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak : 16 mei 2019
Zaaknummer : 200.250.034/01
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
verweerster in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. L.H. Haarsma te Paterswolde,
tegen
Stichting [stichting] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
appellante in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [verweerster] ,
advocaat: mr. F.H.A. ter Huurne te Amsterdam.
als vervolg op de door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden gegeven beschikking van 29 mei 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:4782) die door de Hoge Raad is vernietigd bij beschikking van 29 juni 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1045).
1. Het geding in eerdere instanties
Voor het verloop van de procedure tot en met de beschikking van de Hoge Raad van 29 juni 2018 verwijst het hof naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 28 juli 2016, naar de hiervoor genoemde beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 mei 2017 en naar de hiervoor genoemde beschikking van de Hoge Raad van 29 juni 2018.
2. Het geding in hoger beroep na verwijzing
2.1.
Het verloop van de procedure na cassatie blijkt uit:
- -
het arrest van dit hof van 4 december 2018 (zaaknummer 200.249.770/01) waarmee het hof artikel 69 lid 2 Rv heeft toegepast;
- -
het aanvullend beroepschrift tevens houdende aanvullend verweerschrift in incidenteel hoger beroep met producties van [appellante] , ingekomen ter griffie op 20 november 2018;
- -
het verweerschrift na cassatie en verwijzing met producties van [verweerster] , ingekomen ter griffie op 1 maart 2019;
- -
een brief van 27 maart 2019 met aanvullende producties 30 t/m 66 van [appellante] , ingekomen ter griffie op 27 maart 2019, en een brief van diezelfde datum met een nadere toelichting op eerstgenoemde brief, ingekomen ter griffie op 29 maart 2019;
- -
een brief van 27 maart 2019 met aanvullende productie 67 van [appellante] , ingekomen ter griffie op 27 maart 2019,
- de op 3 april 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij zijn gehoord:
- [appellante] , bijgestaan door mr. L.H. Haarsma;
- [vertegenwoordiger verweerster] namens [verweerster] , bijgestaan door mr. F.H.A. ter Huurne en mr. A.J.C. Theunissen;
- de ter zitting door beide partijen overgelegde pleitnota’s.
2.2.
[verweerster] heeft bezwaar gemaakt tegen de bij brieven van 27 maart 2019 overgelegde producties 30 tot en met 67 van [appellante] . Het hof acht dat bezwaar deels gegrond en deels ongegrond. Deze producties zijn ingekomen binnen de in het Procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken gerechtshoven gestelde termijn. Het gaat voor een deel om stukken die van [verweerster] afkomstig zijn of aan haar zijn gestuurd en dus bij haar bekend moeten worden verondersteld, en/of om stukken die eenvoudig zijn te doorgronden. Het hof zal deze producties (met uitzondering van 30 en 58) als in het geding gebracht beschouwen. Los daarvan heeft te gelden dat [verweerster] desgewenst en voor zover nodig op de inhoud van deze stukken kan reageren bij de in het vervolg van deze procedure te nemen antwoordmemorie na enquête (zie de hierna te nemen beslissing).
Het voorgaande geldt niet voor de producties 30 en 58. Het hof is van oordeel dat [verweerster] terecht heeft aangevoerd dat productie 30 als een verkapt processtuk moet worden beschouwd en daarom niet meer in dit stadium van het geding kon worden ingebracht. Productie 58 is weliswaar overeenkomstig de hiervoor genoemde termijn op tijd in het geding gebracht, maar [verweerster] heeft terecht aangevoerd dat de termijn te kort was om daarop adequaat te kunnen reageren. Het betreft een pensioenberekening waarvoor een advies van een externe deskundige nodig zal zijn om deze te doorgronden, zodat de termijn, naast alle andere producties, te kort is geweest om op deze productie te kunnen reageren. Deze producties zal het hof daarom als niet in het geding gebracht beschouwen.
3. De verzoeken in hoger beroep na verwijzing
3.1.
[appellante] heeft in het aanvullend beroepschrift na verwijzing (samengevat) geconcludeerd dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair
[verweerster] zal veroordelen de dienstbetrekking met haar te herstellen per 1 januari 2017, althans met inachtneming van een door het hof te bepalen datum, op straffe van een dwangsom;
en
[verweerster] zal veroordelen tot betaling van het aan [appellante] toekomende salaris van € 14.212,75 bruto per maand vanaf 1 januari 2017, althans vanaf de datum van herstel;
subsidiair
[verweerster] zal veroordelen tot betaling van € 1.984,555 als billijke vergoeding ex artikel 7:683 lid 3 BW, althans een ander door het hof te bepalen bedrag;
meer subsidiair
[verweerster] zal veroordelen tot betaling van € 1.984,555 als billijke vergoeding (ter gelegenheid van de mondelinge behandeling gewijzigd in) ex artikel 7:671b lid 8 sub c BW, althans een ander door het hof te bepalen bedrag;
en
zowel primair, subsidiair als meer subsidiair
met veroordeling van [verweerster] in de proceskosten.
3.2.
Volgens [verweerster] heeft [appellante] haar verzoeken gewijzigd ten opzichte van hetgeen waartoe zij in haar beroepschrift bij het gerechtshof Arnhem/Leeuwarden heeft geconcludeerd. [verweerster] heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het hof ziet thans geen aanleiding om daar in deze tussenbeschikking op te beslissen.
3.3.
[verweerster] heeft in het aanvullend verweerschrift na verwijzing (samengevat) geconcludeerd dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
in het principaal hoger beroep
de verzoeken van [appellante] zal afwijzen met veroordeling van [appellante] in de proceskosten;
in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
primair
de arbeidsovereenkomst met [appellante] beëindigd te houden of op zo kort mogelijke termijn te beëindigen vanwege een verstoorde arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 sub g BW;
subsidiair
de bestreden beschikking uitsluitend wat betreft de transitievergoeding te vernietigen met veroordeling van [appellante] tot terugbetaling daarvan;
en
[appellante] te veroordelen tot terugbetaling van al hetgeen [verweerster] heeft betaald aan [appellante] in het kader van het einde van de arbeidsovereenkomst;
zowel primair als subsidiair
met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
4. De vaststaande feiten
Gelet op hetgeen is overwogen in rov. 3.1 in de beschikking van de Hoge Raad van 29 juni 2018 staan de volgende feiten tussen partijen vast.
4.1.
[appellante] , geboren in 1958, is in 1992 als arts-microbioloog in dienst getreden bij een rechtsvoorganger van [verweerster] . Zij werd telkens voor lange tijd in een ziekenhuis gedetacheerd. Laatstelijk was zij ingedeeld in het cluster Noord en ontving zij een loon van € 11.162,-- bruto per maand exclusief 8% vakantietoeslag en overige emolumenten.
4.2.
In november 2004 is in een gesprek tussen [appellante] en twee directeuren van [verweerster] onder meer aan de orde gekomen dat zij in verband met communicatieproblemen geen hoofd en woordvoerder meer mocht zijn. Ook is besproken dat zij zich volgens [verweerster] niet had gehouden aan afspraken om zich te laten coachen naar aanleiding van communicatieproblemen.
4.3.
In september 2008 heeft een beoordelingsgesprek plaatsgevonden waarin van de zijde van [verweerster] is gesproken over onder meer het klaaggedrag, het gebrek aan zelfkritiek, het intercollegiale gedrag en de communicatie van [appellante] , waarna extra ondersteuning in de vorm van trainingen of coaching is aangeboden.
4.4.
Bij brief van 30 juli 2010 heeft de toenmalige directeur medische zaken van [verweerster] , onder verwijzing naar het jaargesprek van 16 juni 2010 en eerder gevoerde jaargesprekken, aan [appellante] medegedeeld dat hij een traject van coaching noodzakelijk achtte.
4.5.
Bij e-mail van 30 september 2010 is aan [appellante] medegedeeld dat [verweerster] twee coaches had gevonden; haar is verzocht kenbaar te maken naar welke van beide coaches haar voorkeur uitging. Uiteindelijk heeft dit niet geleid tot een coaching- en verbetertraject.
4.6.
In 2013 heeft een visitatiecommissie, in vervolg op bevindingen bij een visitatie in 2008, zorgen geuit over structurele samenwerkingsproblemen tussen de artsen-microbioloog van [verweerster] op het gebied van werkverdeling, collegialiteit en flexibiliteit. [verweerster] heeft daarom binnen zes maanden een plan van aanpak moeten opstellen en heeft versneld, binnen twee jaar, een hervisitatie laten uitvoeren.
4.7.
In 2014 hebben in het kader van een groepstraject Individueel Functioneren Medisch Specialisten (IFMS) bijeenkomsten plaatsgevonden met [appellante] en haar collega’s van cluster Noord, onder begeleiding van een externe consultant, [externe consultant] . In zijn rapport, van 2 januari 2015, heeft [externe consultant] onder meer geconcludeerd dat de verstandhouding en de groepsdynamiek binnen het cluster zodanig zijn verstoord dat de collega’s van [appellante] niet meer in staat zijn de problemen in de verstandhouding met [appellante] te doorbreken. [externe consultant] heeft geadviseerd deze problemen op te lossen met het gehele team en door coaching van [appellante] .
4.8.
Op 5 maart 2015 heeft [appellante] met de toenmalige directeur medische microbiologie van [verweerster] gesproken over een individueel coachingtraject, waarbij na een half jaar resultaat zichtbaar moest zijn. Op 30 juni 2015 is het coachingtraject aangevangen.
4.9.
Op 6 juli 2015 is [interim-directeur medische microbiologie] benoemd tot interim-directeur medische microbiologie van [verweerster] . Bij e-mail van 30 juli 2015 heeft [interim-directeur medische microbiologie] [appellante] bericht dat, gezien het verleden, in de coaching zichtbare resultaten moeten worden geboekt. Uit de bijlage bij deze e-mail volgt dat tijdens de coaching in het bijzonder aandacht moet worden geschonken aan de competenties communicatie, samenwerking en professioneel gedrag.
4.10.
Eind 2015 hebben IFMS-bijeenkomsten plaatsgevonden. Uit het evaluatieverslag van [externe consultant] van 22 januari 2016 blijkt dat verscheidene collega’s van [appellante] menen dat [appellante] onvoldoende progressie heeft geboekt en dat zij geen, althans onvoldoende, vertrouwen erin hebben dat [appellante] haar houding en gedrag zal verbeteren.
4.11.
Op 12 februari 2016 hebben [interim-directeur medische microbiologie] en de coach van [appellante] de voortgang van het individuele coachingtraject besproken. Daarbij heeft [interim-directeur medische microbiologie] gezegd dat nog niet is voldaan aan de eis van de visitatiecommissie ten aanzien van een goede onderlinge communicatie en samenwerking op de werkvloer.
4.12.
Bij e-mail van 25 maart 2016 heeft [interim-directeur medische microbiologie] aan [appellante] het volgende bericht:
“Voor jou is het goed te weten dat ik naar aanleiding van het visitatierapport van bijna alle ziekenhuizen verzoeken heb gekregen om in een gesprek dan wel schriftelijk toe te lichten en aantoonbaar te maken dat de communicatie- en samenwerkingsproblemen worden opgelost. (…) Kortom wij liggen nog steeds onder het vergrootglas. Het ontbreken dan wel onvoldoende samenwerking en communicatie is dus een existentieel vraagstuk voor de vakgroep, voor [verweerster] en daarmee ook nog eens voor de medewerkers op de laboratoria. Hier moet nu echt een streep onder gezet worden.”
4.13.
Begin april 2016 hebben onder leiding van [externe consultant] groepssessies plaatsgevonden met cluster Noord. In zijn eindrapport van 11 april 2016 heeft [externe consultant] geconcludeerd dat de coaching geen zichtbaar effect heeft gehad en bij [appellante] niet heeft geleid tot reflectie, zelfreflectie en zelfinzicht over de wijze waarop zij communiceert.
4.14.
Op 28 april 2016 heeft nogmaals een groepssessie plaatsgevonden. Daags daarna hebben [interim-directeur medische microbiologie] en [appellante] het coachingtraject geëvalueerd. In het daarvan opgemaakte gespreksverslag staat onder meer dat [externe consultant] constateert dat het effect van de coaching niet zichtbaar is geworden en dat hij geen heil meer verwacht van verdere groepssessies.
4.15.
Op 12 mei 2016 is aan [appellante] in een gesprek met [interim-directeur medische microbiologie] en de bestuursvoorzitter van [verweerster] medegedeeld dat [verweerster] voornemens is de arbeidsovereenkomst met haar te beëindigen. Vanaf die datum is [appellante] arbeidsongeschikt wegens ziekte.
5. De beoordeling na verwijzing
grondslagen van het ontbindingsverzoek
5.1.
De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 29 juni 2018 het volgende overwogen.
“3.3.3 Het hof heeft geoordeeld dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen partijen terecht heeft ontbonden op de grond van art. 7:669 lid 3, onder d, BW (kort gezegd: disfunctioneren). Over het bestaan van de door de Stichting subsidiair aangevoerde ontslaggrond (art. 7:669 lid 3, onder g, BW; verstoorde arbeidsverhouding), heeft het hof geen oordeel gegeven.”
5.2.
Het hof constateert dat het in eerste aanleg door [verweerster] gedane verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst is gebaseerd op de d- grond en/of de g-grond. [verweerster] heeft in eerste aanleg aangevoerd dat de g-grond naast de d-grond aan de orde is. Ter onderbouwing van de d- en de g-grond heeft [verweerster] dezelfde stellingen aangevoerd en het hof begrijpt dat het verweer van [appellante] betrekking heeft op beide gronden. Het debat heeft zich in de eerdere instanties beperkt tot de d-grond. Het hof is van oordeel dat niet noodzakelijkerwijs eerst een oordeel moet worden gegeven over de d-grond, maar het hof ziet op dit moment ook geen reden om eerst de g-grond te beoordelen. Ter onderbouwing van beide gronden zijn immers dezelfde stellingen en dezelfde verweren aangevoerd. Het hof zal daarom eerst nader onderzoek doen naar het feitencomplex. Dat feitencomplex kan ook van belang zijn voor de eventuele beoordeling van het verzoek van [appellante] om haar een billijke vergoeding toe te kennen.
bewijslevering
5.3.
Voorts heeft de Hoge Raad het volgende overwogen.
“3.3.5 De Stichting heeft ten aanzien van de d-grond aan haar ontbindingsverzoek ten grondslag gelegd dat weliswaar op de vakinhoudelijke kwaliteiten van [appellante] niets valt aan te merken, maar dat zij tekortschiet op het gebied van communicatieve vaardigheden en het vermogen om samen te werken. Deze stellingen van de Stichting zijn onder meer gebaseerd op bevindingen van collega’s van [appellante] in de vakgroep medische microbiologie alsmede van de externe consultant [externe consultant] (…).
3.3.6
[appellante] heeft deze door de Stichting gestelde feiten en omstandigheden gemotiveerd betwist. Haar betwisting van de stelling van de Stichting dat met haar niet goed valt samen te werken, heeft zij onderbouwd met verklaringen van personen met wie zij heeft samengewerkt. [appellante] heeft verder aangevoerd dat de problemen in de samenwerking tussen de artsen-microbioloog zijn terug te voeren op (organisatorische) problemen bij de Stichting, waaronder een te hoge werkdruk, en dat zij ten onrechte wordt gezien als de veroorzaker van de problemen in de samenwerking. [appellante] heeft bewijs aangeboden van haar stellingen, onder meer door het horen van getuigen. Deze getuigen kunnen volgens [appellante] zowel verklaren over haar vermogen om samen te werken als over de bij de Stichting bestaande (organisatorische) problemen.
3.3.7
In het licht van het voorgaande klaagt onderdeel 1 terecht dat het hof heeft nagelaten in te gaan op het door [appellante] gedane bewijsaanbod.”
5.4.
[verweerster] heeft na verwijzing betoogd dat [appellante] niet in de gelegenheid mag worden gesteld bewijs te leveren. Volgens [verweerster] heeft [appellante] de stellingen van [verweerster] niet of onvoldoende betwist en/of geen cassatieklachten gericht tegen relevante overwegingen van het gerechtshof Arnhem/Leeuwarden, dan wel heeft [appellante] tegenover het bewijsmateriaal van [verweerster] onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel kunnen leiden. Volgens [verweerster] heeft [appellante] zelfs erkend dat zij niet goed functioneerde. [verweerster] leidt dat af uit de verklaring van [appellante] tijdens de mondelinge behandeling bij het hof Arnhem/Leeuwarden “het zat er ook in dat coaching niet gelukt was”. Het hof is echter van oordeel dat die verklaring dient te worden gelezen in het licht van de gestelde vragen en hetgeen daarover nog meer is verklaard. Daaruit volgt dat het ging om het bericht van [verweerster] dat [verweerster] vond dat de coaching was mislukt en het standpunt van [appellante] dat coaching van alleen haar en niet van de hele groep niet zinvol was. Verder is het hof van oordeel dat uit hetgeen [appellante] ten overstaan van het gerechtshof Arnhem/Leeuwarden naar voren heeft gebracht (zie onder meer de toen overgelegde pleitnota), blijkt dat [appellante] (voldoende) gemotiveerd is ingegaan op de stelling van [verweerster] dat haar communicatie en samenwerking onvoldoende was. In dit verband is verder van belang dat de Hoge Raad in 3.3.6 heeft overwogen dat [appellante] de door [verweerster] gestelde feiten en omstandigheden gemotiveerd heeft betwist. Het hof zal niet de door [verweerster] bepleite (te hoge) eisen stellen aan de betwisting van haar stellingen. De betwisting hoeft immers niet zo ver te gaan dat het voorshands geleverde bewijs wordt ontkracht (vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2320, rov. 3.5.2).
5.5.
[verweerster] heeft na verwijzing ook aangevoerd dat het vóór cassatie gedane bewijsaanbod van [appellante] niet voldoende specifiek en niet ter zake dienend was. Volgens [verweerster] heeft [appellante] pas na cassatie een ter zake dienend bewijsaanbod gedaan en was haar bewijsaanbod bij het gerechtshof Arnhem/Leeuwarden dat niet. Het hof kan [verweerster] ook daarin niet volgen. De stelling van [verweerster] was aanvankelijk dat [appellante] niet kon samenwerken en niet kon communiceren. [appellante] heeft talloze verklaringen overgelegd waaruit volgt dat zij dit wel kan en daarop had haar bewijsaanbod betrekking. Het gerechtshof Arnhem/Leeuwarden is niet ingegaan op dat bewijsaanbod. Om die reden heeft de Hoge Raad de beschikking van het gerechtshof Arnhem/Leeuwarden vernietigd. Na verwijzing is het debat tussen partijen toegespitst op de vraag of [appellante] kan communiceren en samenwerken met de collega’s van de vakgroep medische microbiologie (zie hierna in 5.6). Nu [verweerster] zelf na verwijzing daarop de nadruk heeft gelegd, mocht [appellante] haar bewijsaanbod vervolgens preciseren. Het hof acht het bewijsaanbod ter zake dienend, voor zover dat (thans) ziet op de communicatie en samenwerking met de vakgroep. Het hof is met [verweerster] van oordeel dat het merendeel van de door [appellante] overgelegde verklaringen niets zegt over haar functioneren binnen de vakgroep. Voor zover het bewijsaanbod is gericht op het functioneren buiten de vakgroep, moet de relevantie daarvan inmiddels als achterhaald worden beschouwd (zie hierna in 5.6 en 5.7). Volgens [verweerster] dient het hof als vaststaand aan te nemen dat [appellante] niet kan samenwerken en communiceren met de leden van de vakgroep medische microbiologie, omdat de leden van de vakgroep dat schriftelijk hebben verklaard en omdat [externe consultant] dat in een rapport heeft geschreven. [appellante] heeft echter de juistheid van die verklaringen van de leden van de vakgroep in twijfel getrokken en aangeboden dr. [naam] te horen (die inmiddels is gehoord). Anders dan [verweerster] kennelijk meent, staat de juistheid van de conclusies van [externe consultant] niet vast. Slechts staat vast dat [externe consultant] heeft geconcludeerd dat (samengevat) [appellante] niet in staat is om met de leden van de vakgroep samen te werken en te communiceren. Dat leidt ertoe dat het hof niet als vaststaand kan aannemen dat [appellante] niet met hen kan samenwerken en communiceren. [verweerster] heeft ook nog aangevoerd dat en waarom het horen van getuigen door [appellante] niet tot een ander oordeel kan leiden. Het hof kan daarin (vooralsnog) niet meegaan omdat dit (thans) zou neerkomen op een verboden bewijsprognose.
bewijsopdracht
5.6.
Na verwijzing is het debat tussen partijen toegespitst op de vraag of sprake is van disfunctioneren en een verstoorde verhouding voor wat betreft de communicatie en het vermogen van [appellante] om samen te werken met de collega’s van de vakgroep medische microbiologie en dan met name omstreeks de periode dat het IFMS traject heeft plaatsgehad. [appellante] is gebleven bij haar betwisting van die stellingen en zij is ook gebleven bij haar standpunt dat de problemen in de samenwerking tussen de artsen-microbioloog zijn terug te voeren op (organisatorische) problemen bij [verweerster] , waaronder een te hoge werkdruk, en dat zij ten onrechte wordt gezien als de veroorzaker van de problemen in de samenwerking.
5.7.
Het hof is van oordeel dat de beschikking van het gerechtshof Arnhem/Leeuwarden van 29 mei 2017 (thans) aldus moet worden verstaan, dat [verweerster] (voorshands) is geslaagd in het bewijs dat [appellante] tekort is geschoten op het gebied van communicatieve vaardigheden en het vermogen om samen te werken met de leden van de vakgroep medische microbiologie. In ieder geval is dit hof van oordeel dat [verweerster] voorshands geslaagd moet worden geacht in het bewijs dat [appellante] tekort is geschoten op deze punten. Immers, [verweerster] heeft daartoe verwezen naar de visie van de door haar ingeschakelde externe deskundige [externe consultant] en naar de schriftelijke verklaringen van de collega’s die [verweerster] bij het gerechtshof Arnhem/Leeuwarden heeft overgelegd. [appellante] heeft over laatstgenoemde verklaringen aangevoerd dat deze niet op juiste wijze tot stand zijn gekomen, maar dat kan het hof (nu) niet constateren. Dat kan eventueel tijdens getuigenverhoren aan de orde komen. [appellante] heeft ook nog aangevoerd dat uit de door haar overgelegde verklaringen volgt dat zij wel kan communiceren en samenwerken, maar die verklaringen zien (voornamelijk) op haar relatie met artsen in het ziekenhuis waar zij tewerk was gesteld en/of op andere collega’s van [verweerster] die niet tot de vakgroep behoorden. Het gaat er thans om of [appellante] in staat was om met de leden van de vakgroep te communiceren en samen te werken.
5.8.
Het hof verwerpt dus het betoog van [appellante] dat [verweerster] dient te worden belast met bewijslevering, omdat (zoals hiervoor is vermeld) het hof [verweerster] daarin voorshands geslaagd acht. [appellante] mag tegenbewijs leveren.
5.9.
Zoals hiervoor al is vermeld, heeft [appellante] aangevoerd dat de problemen in de samenwerking tussen de artsen-microbioloog zijn terug te voeren op (organisatorische) problemen bij de Stichting, waaronder een te hoge werkdruk, en dat zij ten onrechte wordt gezien als de veroorzaker van de problemen in de samenwerking.
Het hof is van oordeel dat niet nader hoeft te worden bewezen dat [appellante] een hoge werkdruk heeft gehad. Dat staat naar het oordeel van het hof vast, omdat dit blijkt uit meerdere door [appellante] overgelegde producties, waartegen [verweerster] onvoldoende heeft ingebracht (zie de producties 48, 49, 54, 68, 75 van [appellante] in eerste aanleg en producties 35 van [appellante] na verwijzing). Wat niet vast staat is dat de eventuele communicatie- en samenwerkingsproblemen van [appellante] zijn terug te voeren op haar hoge werkdruk.
Het hof is verder van oordeel dat tussen partijen ook vast staat dat er gedurende lange tijd samenwerkingsproblemen zijn geweest binnen de vakgroep medische microbiologie. Dat is door de visitatiecommissie in 2008 en in 2013 geconstateerd (zie rov. 3.7 hof A/L) en beide partijen gaan daarvan uit. Overigens is het hof van oordeel dat het daarbij niet uitsluitend ging om problemen in de samenwerking tussen de leden van de vakgroep onderling, maar ook om de wijze waarop de vakgroep en waarop [verweerster] was georganiseerd en problemen met betrekking tot de directie (zie bijvoorbeeld producties 12 en 68 van [appellante] in eerste aanleg en productie B van [verweerster] in hoger beroep). Dát er problemen waren, behoeft dus geen nadere bewijslevering. Het verweer van [appellante] komt erop neer dat sprake was van een collectief samenwerkingsprobleem en dat zij tot zondebok is gemaakt van de problemen binnen de vakgroep. [verweerster] ziet dat anders. Volgens [verweerster] is [appellante] de voornaamste reden geweest van de problemen in de vakgroep en functioneert de vakgroep sinds het vertrek van [appellante] veel beter. Ook op dit onderdeel zal het hof [appellante] toelaten tot bewijslevering.
5.10.
De Hoge Raad heeft het volgende overwogen:
“3.3.4 (…) Dit brengt onder meer mee dat de werkgever de feiten en omstandigheden die hij aan zijn ontbindingsverzoek ten grondslag heeft gelegd, bij voldoende gemotiveerde betwisting door de werknemer, zal moeten bewijzen (…). Dit brengt verder mee dat de werknemer die bewijs heeft aangeboden van de door hem aangevoerde feiten en omstandigheden die zich lenen voor bewijslevering en die tot een ander oordeel kunnen leiden over de feiten en omstandigheden waarvan de werkgever de bewijslast draagt, tot levering van dat tegenbewijs moet worden toegelaten. (…).”
Zoals hiervoor al is vermeld heeft [appellante] voldoende gemotiveerd betwist dat zij niet in staat was tot communicatie en samenwerking met de leden van de vakgroep. De vraag of sprake is geweest van disfunctioneren kan niet los worden gezien van de vraag wat de omstandigheden waren waaronder het werk verricht diende te worden, zowel wat de organisatie betreft als de werkdruk. Dat volgt ook uit onderdeel d van artikel 7:669 lid 3 BW. Volgens de aldaar genoemde redelijke grond voor opzegging, mag de ongeschiktheid van de werknemer voor de bedongen arbeid niet het gevolg zijn van onvoldoende zorg van de werkgever voor de arbeidsomstandigheden. Volgens [appellante] is de situatie aldus geweest dat [verweerster] de negatieve groepsdynamiek niet heeft aangepakt. Volgens [appellante] had [verweerster] moeten zorgen voor verbinding tussen de leden van de vakgroep en heeft [verweerster] in plaats daarvan toegestaan dat het vertrouwen in [appellante] werd opgezegd en dat de andere leden van de vakgroep ongemoeid zijn gelaten. [appellante] zal worden toegelaten tot het leveren van dit tegenbewijs.
5.11.
Het hof zal [appellante] in de gelegenheid stellen tegenbewijs te leveren
- van de voorshands bewezen geachte stelling dat zij niet in staat was om met de leden van de vakgroep medische microbiologie te communiceren en samen te werken;
- en van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de problemen in de samenwerking binnen de vakgroep zijn terug te voeren op de (organisatorische) problemen bij [verweerster] , waaronder de hoge werkdruk.
geschil na verwijzing
5.12.
Het hof is als verwijzingsrechter gebonden aan de in cassatie niet (of tevergeefs) bestreden eindbeslissingen in de vernietigde uitspraak. Deze hebben kracht van gewijsde gekregen en kunnen daarom niet opnieuw worden bestreden. Het hof mag als verwijzingsrechter niet opnieuw in de beoordeling van onherroepelijk besliste geschilpunten treden. Ook mogen stellingen of verweren die eerder aangevoerd hadden kunnen worden niet alsnog in de beoordeling na verwijzing worden betrokken. Het hof kan daarom niet alle na cassatie aangevoerde stellingen en verweren in de beoordeling betrekken.
5.13.
Het gerechtshof Arnhem/Leeuwarden heeft overwogen:
“5.8. Voor zover [appellante] het haar verweten disfunctioneren relativeert door te wijzen op het betrekkelijk geringe aandeel dat samenwerking in groepsverband inneemt ten opzichte van haar hoofdwerkzaamheden binnen het [ziekenhuis] Ziekenhuis, ziet [appellante] over het hoofd dat aan een voor het beroepsprofiel noodzakelijke competentie niet voorbij kan worden gegaan om de enkele reden dat die competentie in tijd minder vaak wordt aangesproken dan bijvoorbeeld de puur medische vaardigheden. (…)”
Het onderdeel van de cassatieklacht dat daarop betrekking had, is door de Hoge Raad verworpen. Anders dan [appellante] kennelijk meent ligt niet meer ter beoordeling aan het hof voor of het percentage van haar werkzaamheden dat zij besteedde aan samenwerking met de leden van de vakgroep medische microbiologie te weinig is geweest om te kunnen concluderen tot disfunctioneren.
5.14.
[appellante] heeft in haar aanvullende beroepschrift na verwijzing uitvoerig uiteengezet waarom het door [verweerster] gevolgde traject van IFMS op onjuiste wijze is uitgevoerd en dat [verweerster] ten onrechte geen groepscoaching heeft laten plaatsvinden. Het hof begrijpt het standpunt van [appellante] aldus dat, ook als moet worden geconcludeerd dat zij is tekort geschoten in communicatie en samenwerking met de leden van de vakgroep, [verweerster] ten onrechte niet heeft voldaan aan haar verplichting om daarin verbetering te brengen, omdat de door [verweerster] gevolgde trajecten op onzorgvuldige en/of onjuiste wijze zijn verlopen, of dat daarover gemaakte afspraken niet zijn nagekomen. Kortom, [appellante] is van mening dat het verbetertraject niet op juiste wijze is verlopen. Tegen hetgeen het gerechtshof Arnhem/Leeuwarden in dat verband heeft overwogen en beslist, heeft [appellante] echter geen cassatieklachten gericht. Integendeel. In het verzoekschrift tot cassatie wordt daarover vermeld: “Tot nu toe ‘sneuvelen’ ontbindingsverzoeken op grond van disfunctioneren vaak omdat geen deugdelijk verbetertraject is gevolgd. In een geval als dit is (althans naar het oordeel van het Hof: dr. [appellante] is het daarmee niet eens, maar dat is een feitelijke beslissing), dat traject wèl gevolgd.” Al hetgeen [appellante] in dit verband heeft aangevoerd over de wijze waarop het IFMS-traject is uitgevoerd en over het ontbreken van groepscoaching (en eventueel bedrog over groepscoaching), kan daarom verder onbesproken blijven.
samenvatting en enkele praktische aanwijzingen
5.15.
Voor de duidelijkheid én om te voorkomen dat nodeloze bewijsverrichtingen gaan plaatsvinden zal het hof hierna verduidelijken waarvan het uitgaat en wat bewezen dient te worden.
* Tussen partijen staat vast dat er samenwerkingsproblemen bestonden tussen de artsen-microbioloog in de vakgroep medische microbiologie.
* Volgens [verweerster] waren deze samenwerkingsproblemen te wijten aan het disfunctioneren van [appellante] op het gebied van samenwerking en communicatie. Tussen partijen staat vast dat het ontbreken van communicatieve- en/of gedragscompententies kan leiden tot het oordeel dat sprake is van disfunctioneren.
* Het hof acht [verweerster] voorshands geslaagd in haar stelling dat het functioneren van [appellante] op het gebied van communicatie en samenwerking met de leden van de vakgroep niet voldeed aan het beroepsprofiel. [appellante] mag tegenbewijs leveren. Daarbij gaat het niet om de vraag of [appellante] kan samenwerken en communiceren met anderen. Het gaat erom of zij kon samenwerken en communiceren met de leden van de vakgroep.
* [appellante] mag ook tegenbewijs leveren van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de problemen in de samenwerking binnen de vakgroep zijn terug te voeren op de (organisatorische) problemen bij [verweerster] , waaronder de hoge werkdruk.
* Of het verbetertraject al dan niet op juiste wijze is verlopen, kan niet meer aan de orde komen.
5.16.
Omwille van een vlot verlopende procesgang verzoekt het hof partijen rekening te houden met het volgende.
Partijen ( [appellante] als eerste, [verweerster] pas na de sluiting van de enquête aan de zijde van [appellante] ) dienen tijdig opgave te doen van de getuigen. Het hof stelt het op prijs wanneer de getuigenopgave niet alleen met een V-formulier wordt gedaan, maar tevens met een separate brief waarin zoveel mogelijk wordt vermeld:
- de volledige (voor)namen van de getuigen;
- hun geboortedatum;
- hun beroep;
- hun woonplaats;
- wat hun relatie is tot de partijen;
- waarover zij gehoord kunnen worden.
[appellante] dient meteen bij de eerste opgave zoveel mogelijk volledig op te geven welke getuigen zij wenst te horen.
De raadsheer-commissaris zal telkens maximaal drie getuigen horen per dag. [appellante] wordt verzocht (voor zover mogelijk) de getuigen in volgorde van (ingeschatte) belangrijkheid te doen horen. Na afloop van iedere zitting zal worden besproken welke volgende getuigen op een nader te bepalen zittingsdatum zullen worden gehoord.
Bij eventuele onduidelijkheid over de wijze waarop een en ander dient te verlopen, dienen partijen zich schriftelijk te richten tot de griffie van het hof.
5.17.
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.
6. De beslissing
Het hof:
6.1.
laat [appellante] toe tegenbewijs te leveren
a. a) van de voorshands bewezen geachte stelling dat zij niet in staat was om met de leden van de vakgroep medische microbiologie te communiceren en samen te werken,
b) van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de problemen in de samenwerking binnen de vakgroep zijn terug te voeren op de (organisatorische) problemen bij [verweerster] , waaronder de hoge werkdruk;
6.2.
bepaalt, voor het geval [appellante] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. M. van Ham als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
6.3.
bepaalt dat [appellante] uiterlijk vier weken na deze beschikking schriftelijk opgave dient te doen aan de civiele griffie van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de maanden juli, september en oktober 2019;
6.4.
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde datum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
6.5.
bepaalt dat de advocaat van [appellante] tenminste zeven dagen voor het verhoor (tenminste) de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie en verzoekt de advocaat van [appellante] de opgave zoveel mogelijk te doen overeenkomstig hetgeen in 5.16 is vermeld;
6.6.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M. van Ham, H.K.N. Vos en P.S. Kamminga en is in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2019.