In de met deze zaken samenhangende zaak [betrokkene 3] (nr. 09/02644) was aanvankelijk ook cassatieberoep ingesteld. Dit cassatieberoep is evenwel bij ‘akte rechtsmiddel’ op 21 september 2010 ingetrokken.
HR, 29-04-2011, nr. 10/01627
ECLI:NL:HR:2011:BQ3031
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
29-04-2011
- Zaaknummer
10/01627
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BQ3031
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ3031, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑04‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ3031
ECLI:NL:PHR:2011:BQ3031, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑04‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ3031
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑04‑2011
Inhoudsindicatie
HR: 81 RO.
29 april 2011
Strafkamer
nr. 10/01627
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 2 juli 2009, nummer 23/001949-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte 4], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. J. Goudswaard en mr. I. van Straalen, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadslieden hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 29 april 2011.
Conclusie 05‑04‑2011
Mr. Vegter
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte 4]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 2 juli 2009 verdachte wegens 1. en 2. telkens opleverende ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd’ en 3. ‘medeplegen van het voorbereiden of bevorderen van een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door zich of een ander gelegenheid of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en voorwerpen en gelden voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.
2.
Deze zaak hangt samen met de zaken tegen [verdachte 2] (nr. 10/01354), [verdachte 3] (nr. 09/05094) en [verdachte 1] (nr. 09/03066), waarin ik vandaag eveneens concludeer.1.
3.
Namens verdachte heeft mr. E.P. de Beij, advocaat te Amsterdam, beroep in cassatie ingesteld en hebben mr. J. Goudswaard en mr. I. van Straalen, beiden advocaat te 's‑Gravenhage, bij schriftuur zes middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof het verweer van de verdediging dat ten aanzien van feit 1 geen sprake was van medeplegen op onjuiste dan wel ontoereikende gronden heeft verworpen.
5.
Ten laste van de verdachte is onder 1 — kort gezegd — bewezenverklaard dat hij op 26 maart 2007 te Schiphol samen met anderen opzettelijk ongeveer 15.996,2 gram coca ne binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht.
6.
Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat het Hof ten aanzien van dit feit het volgende heeft vastgesteld. Op 31 december 2006 heeft [verdachte 1] tegen de verdachte gezegd dat hij wat geld zou kunnen bijverdienen door net als hij coca ne op Schiphol op te halen. Tijdens dit gesprek heeft [verdachte 1] de verdachte globaal de werkwijze van de organisatie uitgelegd. Via [verdachte 1] is de verdachte in contact gekomen met [verdachte 2]. Een paar dagen v r 26 maart 2007 heeft de verdachte gehoord dat hij op 26 maart 2007 mee kon naar Schiphol ‘om te kijken hoe het allemaal in zijn werk ging’. Op 26 maart 2007 hebben de verdachte en [verdachte 1] [verdachte 3] 's morgens in Zoetermeer opgehaald en zijn ze gezamenlijk naar Schiphol gereden. Op Schiphol aangekomen heeft [verdachte 1] een vliegticket voor de verdachte gekocht, waarna ze hebben ingecheckt en door de paspoortcontrole naar de airside zijn gelopen. De verdachte moest vijftien twintig meter achter [verdachte 1] en [verdachte 3] aanlopen, omdat hij moest kijken hoe alles zou gaan en hoe bij de bagageband een tas zou worden gewisseld. De verdachte heeft gezien dat [verdachte 1] heeft gebeld en gebeld werd, waarna de verdachte, [verdachte 1] en [verdachte 3] via de aankomsthal terug naar buiten zijn gelopen. Toen heeft [verdachte 1] tegen de verdachte gezegd dat ‘het’ niet doorging. Vervolgens hebben de verdachte en [verdachte 1] [verdachte 3] teruggebracht naar Zoetermeer en heeft de verdachte zijn vliegtickets aan [verdachte 3] gegegeven, opdat zij deze kon omboeken of annuleren (bewijsmiddelen 13, 14, 17 en 18). Diezelfde dag zijn twee koeriers ([betrokkene 4] en [betrokkene 5]) — gearriveerd met een vliegtuig uit Punta Cana (Dominicaanse Republiek) — op Schiphol aan een douanecontrole onderworpen (bewijsmiddelen 1 en 4). Daarbij is in de handbagage van [betrokkene 4] (een zwarte schoudertas) 7.990,9 gram coca ne aangetroffen (bewijsmiddelen 1, 2 en 3). Voorts is in de handbagage van [betrokkene 5] (een zwarte rolkoffer) 8.005,3 gram coca ne gevonden (bewijsmiddelen 4, 5 en 6).
7.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 juni 2009 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnota. De raadsman heeft onder meer bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van feit 1, nu er geen sprake is van het medeplegen van de invoer van coca ne op 26 maart 2007. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte op 26 maart 2007 enkel is meegegaan naar Schiphol ‘om te kijken hoe het allemaal in zijn werk ging’. Er is immers geen sprake van medeplegen, indien men enkel waarneemt, zonder deel te nemen aan de invoer of de overhandiging van de contrabande en zonder van tevoren te zijn ge nformeerd, terwijl het enige doel is om kennis te vergaren opdat een volgende keer eventueel meegedaan kan worden. Bovendien is er ook achteraf geen openheid richting de verdachte verschaft.2.
8.
Het Hof heeft in reactie op dit verweer onder het hoofd ‘medeplegen van de invoer van coca ne op 26 maart 2007 (B3)’ geoordeeld dat de verdachte zich zo zeer heeft aangesloten bij het oogmerk en de activiteiten van de medeverdachten [verdachte 1] en [verdachte 3] dat sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking met hen en anderen gericht op de invoer van coca ne op 26 maart 2007 en dat de verdachte dit feit heeft medegepleegd, nu toen daadwerkelijk coca ne binnen Nederland is gebracht. Het Hof heeft daartoe het volgende overwogen. De verdachte was ervan op de hoogte dat [verdachte 1] geld verdiende met het ophalen van coca ne op Schiphol en was bekend met de door [verdachte 1] en anderen gehanteerde ‘modus operandi’. Op zijn eigen verzoek is de verdachte enkele dagen voor het transport op 26 maart 2007 door [verdachte 1] ervan op de hoogte gebracht dat hij mee mocht naar Schiphol ‘om te kijken hoe de taswissels waren’. Vervolgens is de verdachte — met de wetenschap dat op 26 maart 2007 een koerier met een tas coca ne op Schiphol zou aankomen, dat die tas in zijn aanwezigheid zou worden omgewisseld en dat die tas nadien op de landside zou worden overgedragen aan een ander — met [verdachte 1] en [verdachte 3] meegegaan naar Schiphol. De verdachte is erbij aanwezig geweest toen [verdachte 1] en/of [verdachte 3] voor hem een vliegticket voor een Europese vlucht kochten, zodat hij zich met [verdachte 1] en [verdachte 3] naar de airside kon begeven. Daarna is de verdachte in opdracht van [verdachte 1] op een afstand van ongeveer vijftien twintig meter van [verdachte 1] en [verdachte 3] via de paspoortcontrole van de landside naar de airside gegaan en hebben zij zich in de richting van de bagagebanden in de aankomsthal begeven. Daarbij heeft de verdachte van [verdachte 1] de opdracht gekregen op te letten. Vervolgens heeft de verdachte gezien dat [verdachte 1] aldaar heeft gebeld en werd gebeld, waarna zij op diens aangeven de airside onverrichter zake hebben verlaten. Bovendien is de verdachte bij al deze handelingen onafgebroken aanwezig geweest en heeft hij zich hieraan op geen enkel moment onttrokken.
9.
In voornoemde overwegingen van het Hof ligt als diens oordeel besloten dat de verdachte op 26 maart 2007 in nauwe en bewuste samenwerking met [verdachte 1] en [verdachte 3] coca ne naar Nederland heeft ingevoerd. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van de hiervoor onder 6 weergegeven vaststellingen van het Hof niet onbegrijpelijk. Hieraan doet niet af dat de verdachte enkel aanwezig zou zijn geweest om te kijken hoe het wisselen van de tas in zijn werk ging. De verdachte heeft immers zelf verklaard dat het klopt dat de door [verdachte 1] geregelde ‘afhalers’ van de coca ne niet alleen konden worden ingezet als ‘aanpakker’ maar ook als ‘meeloper/opletter’ (bewijsmiddel 14). Zelfs al zou de rol van de verdachte beperkt zijn gebleven tot het van een afstandje toekijken, dan nog heeft hij kennelijk gefungeerd als ‘meeloper/opletter’ en derhalve als n van de ‘afhalers’ van de coca ne. Bovendien heeft hij verklaard dat hij wel een beloning verwachtte voor zijn aandeel en dat hij ervan uitging dat hij hetzelfde zou krijgen als [verdachte 1] (bewijsmiddel 13). Voorts heeft [verdachte 1] verklaard dat tijdens de reis naar Schiphol op 26 maart 2007 van de verdachte, [verdachte 1] en [verdachte 3] is besproken wat er ging gebeuren, namelijk het ophalen van een koffer met drugs (bewijsmiddel 17). Verdachte was dus wel degelijk van tevoren ge nformeerd over de geplande invoer van coca ne. Tenslotte heeft de verdachte verklaard dat hij — nadat ze weer naar buiten waren gegaan — aan [verdachte 1] heeft gevraagd wat er aan de hand was en dat [verdachte 1] daarop heeft geantwoord dat ‘het’ niet doorging (bewijsmiddel 13). Hieruit kan worden afgeleid dat de verdachte ook achteraf op eigen verzoek op hoogte is gebracht van de stand van zaken ten aanzien van het coca netransport.
10.
Het middel faalt.
11.
Het tweede middel bevat de klacht dat hetgeen het Hof in zijn bewijsoverweging heeft vastgesteld omtrent de rol van de verdachte ten aanzien van feit 1 niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid en dat het Hof dit evenmin met voldoende mate van nauwkeurigheid heeft aangeduid en het wettige bewijsmiddel heeft aangegeven waaraan het dit heeft ontleend.
12.
Blijkens de toelichting neemt het middel als uitgangspunt dat de door het Hof gedane vaststellingen dat de verdachte door [verdachte 1] is benaderd om op 26 maart 2007 samen met hem als ‘afhaler’ te fungeren (onder het hoofd ‘modus operandi’) en dat de verdachte die dag van [verdachte 1] de opdracht heeft gekregen om op te letten (onder het hoofd ‘medeplegen van de invoer van coca ne op 26 maart 2007 (B3)’), niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid. Dat uitgangspunt berust echter op een verkeerde lezing van de bestreden uitspraak en de aanvulling bewijsmiddelen en mist daardoor feitelijke grondslag. Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan immers wel degelijk worden afgeleid dat de verdachte op 26 maart 2007 heeft gefungeerd als ‘afhaler’ van de coca ne en dat hij die dag van [verdachte 1] de opdracht heeft gekregen om op te letten. De voor het bewijs gebezigde — op de terechtzitting in hoger beroep van 11 juni 2009 afgelegde — verklaring van de verdachte (bewijsmiddel 14) houdt in dat het klopt dat de door [verdachte 1] geregelde ‘afhalers’ van de coca ne niet alleen konden worden ingezet als ‘aanpakker’ maar ook als ‘meeloper/opletter’ en dat [verdachte 1] bepaalde welke taak een ‘afhaler’ kreeg toebedeeld. Deze verklaring van de verdachte vermeldt voorts dat hij op 26 maart 2007 een meter of twintig achter [verdachte 3] en [verdachte 1] moest aanlopen en moest kijken hoe het ging. Bovendien houdt de voor het bewijs gebezigde — op 27 augustus 2007 bij de Koninklijke Marechaussee/Belastingdienst afgelegde — verklaring van de verdachte (bewijsmiddel 13) in dat hij op 26 maart 2007 vijftien twintig meter achter [verdachte 1] en [verdachte 3] moest aanlopen, omdat hij moest kijken hoe alles zou gaan, en dat hij dit ook heeft gedaan. Tenslotte houdt de voor het bewijs gebezigde — op 21 februari 2008 bij de Rechter-Commissaris afgelegde — verklaring van [verdachte 1] (bewijsmiddel 17) in dat hij op 26 maart 2007 de verdachte inderdaad opdracht heeft gegeven om twintig meter achter hem en [verdachte 3] aan te lopen.
13.
Het middel faalt.
14.
Het derde middel klaagt over de verwerping door het Hof van het verweer dat de bewezenverklaarde gedragingen die reeds krachtens art. 1, vierde lid, Opiumwet onder het begrip ‘invoer’ worden geschaard en daarmee een voltooid delict opleveren, niet tevens als voorbereidingshandeling voor datzelfde delict kunnen worden beschouwd. De bewezenverklaring van feit 3 is derhalve onvoldoende met redenen omkleed, aldus de stellers van het middel.
15.
Ten laste van de verdachte is onder 2 — kort gezegd — bewezenverklaard dat hij op 3 april 2007 te Schiphol samen met anderen opzettelijk ongeveer 10.062,7 gram coca ne binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht.
16.
Voorts is ten laste van de verdachte onder 3 — kort gezegd — bewezenverklaard dat hij in de periode van 1 maart 2007 tot en met 3 april 2007 in Nederland meermalen samen met een ander of anderen voorbereidingshandelingen heeft verricht teneinde coca ne naar Nederland in te voeren.
17.
Blijkens de op de terechtzitting in hoger beroep van 11 juni 2009 overgelegde pleitnota heeft de raadsman van de verdachte bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van feit 3, nu het bestanddeel ‘om een feit (…) voor te bereiden of te bevorderen’ uit art. 10a Opiumwet — zoals opgenomen in de tenlastelegging van feit 3 — niet bewezen kan worden verklaard. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat een handeling die reeds een voltooid delict oplevert niet tegelijkertijd een voorbereiding op dat delict kan zijn.3.
18.
Het Hof heeft in reactie op dit verweer onder het hoofd ‘voorbereidingshandelingen’ geoordeeld dat de voorbereidingshandelingen niet door het voltooide delict worden ‘geconsumeerd’. Het Hof heeft daartoe het volgende overwogen. Uit de wetsgeschiedenis van art. 10a Opiumwet en de jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 29 april 1997, NJ 1997/665) volgt dat zodanige voorbereiding zelfstandig strafbaar blijft, indien het daarop gerichte misdrijf (invoer van coca ne) is gevolgd. Wanneer voorbereidingshandelingen zijn gevolgd door een geslaagde invoer van coca ne, is wel sprake van eendaadse samenloop.
19.
Blijkens de toelichting neemt het middel als uitgangspunt dat het Hof op iets anders heeft beslist dan op hetgeen was aangevoerd. Door de verdediging is immers niet aangevoerd dat voorbereidingshandelingen die werden ‘gevolgd’ door het voltooide delict niet langer strafbaar zijn, doch dat wanneer een gedraging gelet op art. 1, vierde lid, Opiumwet reeds is te beschouwen als het (mede)plegen van een voltooid delict die gedraging niet tevens een voorbereidingshandeling kan zijn ten aanzien van het voltooide delict.
20.
Dat uitgangspunt berust echter op een verkeerde lezing van de overwegingen van het Hof en de bestreden uitspraak en mist daardoor feitelijke grondslag. Uit de hiervoor onder 18 weergegeven overwegingen kan immers worden afgeleid dat het Hof wel degelijk heeft beslist op hetgeen door de raadsman is aangevoerd. In die overwegingen ligt als het oordeel van het Hof besloten dat de omstandigheid dat een gedraging valt onder het bereik van art. 10, vijfde lid, in verbinding met art. 2, onder A, Opiumwet, niet met zich meebrengt dat die gedraging niet langer ook strafbaar is op grond van art. 10a Opiumwet. In aanmerking genomen dat voorbereidingshandelingen ook strafbaar kunnen zijn indien het feit waarop die voorbereidingshandelingen zijn gericht is gerealiseerd, geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.4. Gelet op hetgeen de raadsman ter onderbouwing van het verweer heeft aangevoerd, was het Hof niet gehouden tot een nadere motivering.
21.
Anders dan de stellers van het middel aanvoeren, behoeft in de gebezigde bewijsmiddelen niet expliciet te worden aangegeven welke gedraging het Hof heeft aangemerkt als een voorbereidingshandeling en welke gedraging het Hof heeft aangemerkt als deelname aan het invoeren van coca ne naar Nederland.
22.
Het middel faalt.
23.
Het vierde middel behelst de klacht dat het Hof ten aanzien van feit 3 ten onrechte dan wel op ontoereikende gronden heeft vastgesteld dat de bewezenverklaarde voorbereidingshandelingen betrekking hebben op twee verschillende coca netransporten (op 26 maart 2007 en op 3 april 2007) in plaats van op n coca netransport (op 3 april 2007) en ten onrechte art. 56 Sr niet van toepassing heeft verklaard, althans dat het Hof er bij de straftoemeting ten onrechte vanuit is gegaan dat sprake is van voorbereidingshandelingen gericht op twee verschillende transporten in plaats van op n transport.
24.
Zoals bij de bespreking van het eerste middel is uiteengezet, heeft het Hof ten aanzien van feit 1 zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de verdachte op 26 maart 2007 in nauwe en bewuste samenwerking met [verdachte 1] en [verdachte 3] coca ne naar Nederland heeft ingevoerd. Anders dan de stellers van het middel aanvoeren, kan — mede gelet op de hiervoor onder 6 ten aanzien van feit 1 weergegeven vaststellingen van het Hof — uit de gebezigde bewijsmiddelen niet alleen volgen dat de verdachte voorbereidingshandelingen heeft gepleegd die zijn gericht op het coca netransport van 3 april 2007 maar ook dat hij voorbereidingshandelingen heeft verricht die zijn gericht op het coca netransport van 26 maart 2007. Derhalve heeft het Hof uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte in de periode van 1 maart 2007 tot en met 3 april 2007 in Nederland meermalen samen met een ander of anderen voorbereidingshandelingen heeft verricht teneinde coca ne naar Nederland in te voeren.
25.
Anders dan de stellers van het middel betogen, was het Hof dan ook niet gehouden in het kader van de straftoemeting de voorbereidingshandelingen ten aanzien van het coca netransport op 26 maart 2007 en de voorbereidingshandelingen ten aanzien van het coca netransport op 3 april 2007 te beschouwen als een voortgezette handeling, voortkomend uit n ongeoorloofd wilsbesluit. Hierbij zij nog opgemerkt dat er binnen feit 3 geen sprake is van meerdere strafbare feiten maar van n strafbaar dat is opgebouwd uit verschillende voorbereidingshandelingen, die zijn gepleegd gedurende een bepaalde periode.
26.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
27.
Het vijfde middel bevat de klacht dat de strafoplegging niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, nu het Hof in zijn strafmotivering strafbare feiten in aanmerking heeft genomen die niet zijn bewezenverklaard en waarvan ook overigens niet blijkt.
28.
Het middel doelt op de volgende zinsnede uit de strafmotivering van het Hof: ‘Daarnaast heeft de verdachte voorbereidingshandelingen voor deze [de invoer van coca ne naar Nederland op 26 maart 2007 en op 3 april 2007; PV] en soortgelijke feiten gepleegd.’
29.
Blijkens de toelichting neemt het middel als uitgangspunt dat het Hof aldus bij de strafoplegging rekening heeft gehouden met strafbare feiten die niet zijn bewezenverklaard. Dat uitgangspunt berust echter op een verkeerde lezing van de bestreden uitspraak en de overwegingen van het Hof en mist daardoor feitelijke grondslag. Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder 3 immers bewezenverklaard dat hij in de periode van 1 maart 2007 tot en met 3 april 2007 in Nederland meermalen samen met een ander of anderen voorbereidingshandelingen heeft verricht teneinde coca ne naar Nederland in te voeren. De omstandigheid dat enkel de coca netransporten van 26 maart 2007 en van 3 april 2007 in de gebezigde bewijsmiddelen nader zijn geconcretiseerd en ook als apart strafbaar feit zijn tenlastegelegd en bewezenverklaard, betekent niet dat daarmee wordt uitgesloten dat de verdachte gedurende de bewezenverklaarde periode ook andere — soortgelijke — strafbare feiten heeft voorbereid. Het stond het Hof derhalve vrij om naast de voorbereidingshandelingen voor genoemde feiten ook de voorbereidingshandelingen voor soortgelijke feiten in de strafmotivering te betrekken, nu ook deze voorbereidingshandelingen besloten liggen in de bewezenverklaring.
30.
Het middel faalt.
31.
Het zesde middel behelst de klacht dat het Hof het verweer omtrent de straftoemeting op ontoereikende en onbegrijpelijke wijze heeft verworpen.
32.
Blijkens de op de terechtzitting in hoger beroep van 11 juni 2009 overgelegde pleitnota heeft de raadsman van de verdachte verzocht een lagere straf op te leggen dan de Rechtbank heeft gedaan en in geval van strafverzwaring de verhoging te bewerkstelligen door een langer voorwaardelijk strafdeel en/of een aanvullende taakstraf op te leggen. De raadsman heeft daartoe het volgende aangevoerd. In het kader van de resocialisatiegedachte is het contraproductief om de verdachte na zijn vrijlating aan het eind van een lang detentietraject (met een penitentiair programma en detentiefasering) terug te werpen naar het begin daarvan. Voorts moet rekening worden gehouden met de Wet voorwaardelijke invrijheidstelling, als gevolg waarvan zelfs bevestiging van het vonnis van de Rechtbank een verzwaring van de opgelegde sanctie en een terugkeer naar de cel betekent. Tenslotte is het niet alleen in strijd met het persoonlijke belang van de verdachte maar ook met het algemeen belang om de verdachte terug te werpen in een detentietraject, nu niet blijkt dat het Openbaar Ministerie bezwaar heeft gemaakt tegen de toelating van de verdachte in het traject van detentiefasering of tegen zijn deelname aan het penitentiaire programma.5.
33.
De keuze van de factoren welke voor de strafoplegging van belang zijn te achten is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en behoeft geen motivering.6. Voorts kan in cassatie niet worden onderzocht of de juiste straf is opgelegd en evenmin of de straf beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren.7. Alleen wanneer de strafoplegging op zichzelf onbegrijpelijk is of verbazing wekt en daardoor onbegrijpelijk is, is er voor de cassatierechter reden voor ingrijpen.8.
34.
De Rechtbank heeft de verdachte in eerste aanleg ter zake van de feiten 2 en 3 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertig maanden, waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De Advocaat-Generaal heeft in hoger beroep gevorderd dat de verdachte ter zake van de feiten 1, 2 en 3 zou worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren. Het Hof heeft de verdachte vervolgens in navolging van de Advocaat-Generaal ter zake van de feiten 1, 2 en 3 — kort gezegd het op twee tijdstippen medeplegen van de grootschalige invoer van coca ne naar Nederland (in totaal ongeveer 25 kilogram coca ne) en het gedurende 1 maand medeplegen van voorbereidingshandelingen ten aanzien van de invoer van coca ne naar Nederland — veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren.
35.
Het Hof heeft in de motivering van de opgelegde straf de door de Rechtbank opgelegde straf en de door de Advocaat-Generaal gevorderde straf weergegeven en uiteengezet dat en waarom het onontkoombaar is dat een langere straf moet worden opgelegd dan door de Rechtbank is opgelegd met de daaraan verbonden mogelijkheid dat dit van invloed kan zijn op de reeds verleende vrijheden in het kader van de detentiefasering. Voorts heeft het Hof in de strafmotivering een uiteenzetting gegeven van de ernst van de bewezenverklaarde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan — meer in het bijzonder gerefereerd aan de schadelijke effecten van het gebruik van coca ne —, en over de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waarbij het Hof meer in het bijzonder heeft gerefereerd aan de huidige levens- of arbeidssituatie van de verdachte, aan de omstandigheid dat de verdachte blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister eerder onder meer ter zake van overtreding van de Opiumwet in Duitsland is veroordeeld tot een langdurige gevangenisstraf en aan de inhoud van een reclasseringsrapport. Daarnaast heeft het Hof in de strafmotivering overwogen dat het rekening heeft gehouden met de strafoplegging in soortgelijke gevallen, het aantal uitgevoerde transporten en de hoeveelheid coca ne. Ook heeft het Hof bij de strafoplegging rekening gehouden met het feit dat er sprake is van eendaadse samenloop in die gevallen waarin de voorbereidingshandelingen zijn gevolgd door een geslaagde invoer.
36.
Bovendien heeft het Hof heeft in de motivering van de opgelegde straf in reactie op het verweer van de raadsman betreffende het rekening moeten houden met de Wet voorwaardelijke invrijheidstelling tegen de achtergrond van het goed verlopende resocialisatieproces van de verdachte het volgende overwogen.9. De toepassing van de mogelijkheid tot het volgen van een penitentiair programma valt — voor zover het niet onherroepelijk veroordeelden betreft — onder de executieverantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie, terwijl aan de rechter daarbij geen bevoegdheden toekomen. Voorts kan de verdachte aan de in het kader van detentiefasering aan hem gegeven vrijheden, geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat die vrijheden niet worden herzien, wanneer de rechter in hoger beroep tot een andere strafoplegging komt. Een eventuele strafverwachting speelt immers geen rol in de besluitvorming over detentiefasering, nu deze vooral is gebaseerd op de sociale en persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daar komt bij dat de Advocaat-Generaal ter terechtzitting heeft medegedeeld dat een eventueel negatief advies van het Openbaar Ministerie gebaseerd op een voorgenomen strafeis in appel volgens haar ervaring zelden een belemmering vormt bij het toekennen van vrijheden.10.
37.
Aldus heeft het Hof geoordeeld dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de duur van vier jaren meebrengt. Gelet op hetgeen hiervoor onder 34 tot en met 36 is uiteengezet en in het licht van hetgeen hiervoor onder 33 is vooropgesteld, is de strafoplegging toereikend gemotiveerd. Verbazing wekt de opgelegde straf immers niet en onbegrijpelijk is de motivering evenmin. Ook in het licht van het door de raadsman van de verdachte gevoerde strafmaatverweer was het Hof niet gehouden tot een nadere motivering. Het Hof heeft dit verweer immers toereikend gemotiveerd verworpen. De in de toelichting op het middel gestelde onduidelijkheden in de strafmotivering, doen aan de begrijpelijkheid van de strafmotivering in zijn geheel beschouwd niet af.
38.
Voor zover in de toelichting op het middel nog wordt aangevoerd dat de straftoemeting mede is gebaseerd op een omstandigheid waarvan uit de gedingstukken niet blijkt, nu noch uit de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep noch uit het requisitoir van de Advocaat-Generaal is af te leiden dat de Advocaat-Generaal ter terechtzitting zou hebben medegedeeld dat een eventueel negatief advies van het Openbaar Ministerie gebaseerd op een strafeis in appel volgens haar ervaring zelden een belemmering vormt bij het toekennen van vrijheden, geldt het navolgende.
39.
In aanmerking genomen dat het proces-verbaal van de terechtzitting en de naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting gewezen uitspraak de enige kenbronnen zijn van hetgeen op die zitting is aangevoerd,11. kan uit de omstandigheid dat in het arrest van het Hof is opgenomen dat de Advocaat-Generaal de in de klacht bedoelde mededeling heeft gedaan, worden afgeleid dat de Advocaat-Generaal ter terechtzitting daadwerkelijk heeft medegedeeld dat een eventueel negatief advies van het Openbaar Ministerie gebaseerd op een voorgenomen strafeis in appel volgens haar ervaring zelden een belemmering vormt bij het toekennen van vrijheden. Aldus beschouwd is er geen sprake van een gegeven dat niet is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting, zodat de klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Hieraan doet niet af dat de mededeling noch in de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 18 juni 2009 en 11 juni 2009 noch in het op de terechtzitting in hoger beroep van 11 juni 2009 door de Advocaat-Generaal overgelegde requisitoir is opgenomen.
40.
Het middel faalt.
41.
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
42.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑04‑2011
Pleitnota in hoger beroep van 11 juni 2009, p. 6–8.
Pleitnota in hoger beroep van 11 juni 2009, p. 9.
Vgl. HR 29 april 1997, NJ 1997/665.
Pleitnota in hoger beroep van 11 juni 2009, p. 11–13.
Vgl. HR 21 november 2006, LJN AY7805, HR 14 maart 2006, LJN AU9353, rov. 4.3, HR 24 november 2003, NS 2004, 18 en HR 26 juni 1984, NJ 1985/138, rov. 7.5.
Vgl. Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 6e, p. 263 en HR 18 maart 1986, NJ 1986/719, rov. 9.2.
Vgl. Van Dorst, a.w., p. 264–266, Corstens, het Nederlands strafprocesrecht, 6e, p. 741–742, HR 2 juni 2009, LJN BH8313, NJ 2009/283 en HR 17 oktober 2006, LJN AY0190, NJ 2006/578.
Zie over straftoemeting en VI HR 5 oktober 2010, LJN BN1711 en HR 23 maart 2010, LJN BK 9252, NJ 2010/393 m.nt. Mevis. Kritisch over die rechtspraak G.Knigge, De vrijheid van de resocialiserende rechter, in: De rechter in het geding (Liber amicorum J.P.Balkema), Deventer 2011, p. 121–133.
Kennelijk wordt hier (onder meer) gedoeld op art. 15, vierde lid, van de Penitentiaire beginselenwet waarin gesproken wordt over (niet-bindende) aanwijzingen van het openbaar ministerie. Zie daarover hoofdstuk 3 (J.P.Balkema) en 4 (A.J.Kunst), in: Muller e.a. (red.) Detentie, Deventer 2009.
Vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006/393, m.nt. YB, rov. 3.7.2.