De procesovereenkomst
Einde inhoudsopgave
De procesovereenkomst (BPP nr. XIII) 2012/11.3.8.2:11.3.8.2 Wet, aard der verplichting en rechtshandeling
De procesovereenkomst (BPP nr. XIII) 2012/11.3.8.2
11.3.8.2 Wet, aard der verplichting en rechtshandeling
Documentgegevens:
M.W. Knigge, datum 24-10-2012
- Datum
24-10-2012
- Auteur
M.W. Knigge
- JCDI
JCDI:ADS383508:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Zie over de erkenning van buitenlandse uitspraken par. 11.6.3.2.
Zie Strikwerda 2008, p. 215, nr. 212; HR 1 februari 1985, NJ 1985, 698, m.nt. JCS (Piscator), r.o. 3.1. Zie in het kader van de vraag of een buitenlandse uitspraak in Nederland erkend kan worden ook Verheul 1989, p. 31-32; Rosner 2004, p. 36.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Hiervoor bleek dat binnen Nederland (het stelsel van) de wet en de aard van de verplichting in principe aan de oplegging van een procedeerverbod in de weg staan. Hetzelfde geldt in beginsel ook voor internationale verhoudingen. Nederland dient in beginsel de rechtsmacht van andere staten te respecteren. Het gaat om een uitgangspunt dat te vergelijken is met het Engelse 'comity'. Door een verbod aan een partij op te leggen om voor de gerechten van een bepaald land te procederen, mengt de Nederlandse rechter zich wel in een buitenlandse procedure. Weliswaar is een dergelijk verbod gericht tot een partij en niet tot het gerecht zelf, dit verbod berust wel degelijk op de gedachte dat niet voor dit gerecht geprocedeerd behoort te worden. Feitelijk maakt een dergelijk verbod het dit gerecht bovendien veelal onmogelijk om zelf te beoordelen of het de zaak in behandeling neemt.
Er zijn verschillende redenen voor de regel dat Nederlandse rechters en arbiters de rechtsmacht van andere staten dienen te respecteren en het aan de gerechten van deze staten moeten laten om te bepalen of zij een zaak in behandeling nemen. Dit is ten eerste gewenst ter voorkoming van tegenstrijdige uitspraken. De kans hierop is in internationale verhoudingen groter dan binnen Nederland, omdat bijvoorbeeld de geldigheid van bevoegdheidsovereenkomsten in beide landen aan de hand van verschillende regels zal worden beoordeeld.
Daarnaast ligt ook hier vertrouwen ten grondslag aan het beginsel dat de Nederlandse rechter en arbiters zich niet uitlaten over de bevoegdheid van het buitenlandse gerecht. Als uitgangspunt heeft naar mijn mening te gelden dat de Nederlandse rechter en arbiters vertrouwen dienen te hebben in buitenlandse rechtssystemen en rechterlijke instanties. Zij dienen het daarom aan de buitenlandse rechter over te laten om over zijn eigen bevoegdheid te oordelen.
Anders dan binnen Nederland is dit vertrouwen echter niet zonder grenzen. Vertrouwen in de gerechten van een bepaald land is bijvoorbeeld niet gerechtvaardigd indien de procedures buitengewoon lang duren of een onpartijdige behandeling in dat land niet mogelijk is. Indien een partij in strijd met een bevoegdheidsovereenkomst een procedure begint voor een dergelijk gerecht, zou oplegging van een procedeerverbod naar mijn mening mogelijk moeten zijn. Steun voor dit standpunt valt te vinden op het gebied van de erkenning van buitenlandse uitspraken: het feit dat geen behoorlijke rechtspleging heeft plaatsgevonden, is een grond waarop erkenning van de buitenlandse uitspraak geweigerd wordt.1 Aangezien uitgangspunt vertrouwen is, is het wel aan de partij die nakoming van de procesovereenkomst vordert om aan te tonen dat vertrouwen in een bepaald geval niet gerechtvaardigd is. Deze mogelijkheid heeft een partij echter naar mijn mening alleen, indien Nederland met een bepaald land geen verdrag tot erkenning van elkaars uitspraken heeft gesloten. In het geval van een dergelijk verdrag is het vertrouwen van Nederland in de gerechtelijke instanties van het betreffende land daarmee een dwingend gegeven.
Het is overigens niet nodig dat het buitenlandse gerecht in de aan de orde zijnde zaak onbetrouwbaar is gebleken: anders dan Peel suggereert (zie paragraaf 11.3.3) hoeft de uitkomst van de buitenlandse procedure niet te worden afgewacht. Dit zou immers als nadeel hebben dat alsnog in het buitenland over de bevoegdheid geprocedeerd moet worden. Het zou bovendien al helemaal van weinig respect voor het buitenlandse gerecht getuigen om een procedeerverbod af te geven nadat dit zich uitgebreid met de zaak heeft beziggehouden.
Trage procedures of een oneerlijke behandeling kunnen dus reden zijn voor een Nederlandse rechter om een buitenlandse rechterlijke instantie niet te vertrouwen. Het is de vraag of ook het feit dat een bepaald land bevoegdheidsbedingen niet erkent, of minder ruimhartig erkent dan Nederland, hiervoor al voldoende is. Naar mijn mening zijn bevoegdheidsbedingen internationaal inmiddels zo geaccepteerd,2 dat erkenning hiervan door Nederland inderdaad vereist kan worden. Indien een partij een procedure begint in een land dat overeenkomsten tot forumkeuze of tot arbitrage in het geheel niet erkent, is dit reden om een bevel te geven de procedure te staken. Het is echter aan elke staat om de voorwaarden waaronder erkenning van dergelijke overeenkomsten plaatsvindt, te bepalen. De enkele reden dat deze vereisten afwijken van de Nederlandse, waardoor een in Nederland als geldig beschouwde overeenkomst mogelijkerwijs in dit land geen gevolgen heeft, is nog niet voldoende voor een procedeerverbod.
Gebrek aan vertrouwen in het buitenlandse rechtssysteem kan reden zijn een vordering tot nakoming van een bevoegdheidsovereenkomst toe te wijzen. Zijn er echter nog meer uitzonderingen mogelijk op het beginsel dat de Nederlandse rechter en arbiters zich niet mengen in buitenlandse procedures? Is een procedeerverbod ook denkbaar met betrekking tot een staat waarvan de rechterlijke instanties wél vertrouwen verdienen? Te denken valt bijvoorbeeld aan een geval waarin een partij een procedure begint voor een buitenlands gerecht dat als gevolg van een bevoegdheidsovereenkomst overduidelijk onbevoegd is. De verweerder in de buitenlandse procedure heeft er waarschijnlijk een groot belang bij dat dit misbruik van procesrecht effectief wordt aangepakt, aangezien het voeren van een buitenlandse procedure hoge kosten mee kan brengen. Aan de andere kant dienen de Nederlandse rechter en arbiters nog voorzichtiger te zijn met het zich mengen in buitenlandse procedures dan in Nederlandse. Indien het procedeerverbod namelijk beperkt blijft tot Nederland, maakt de Nederlandse rechter hierdoor weliswaar inbreuk op de bevoegdheid van een andere rechter, maar deze inbreuk wordt wel gelegitimeerd door de regels van Nederlands recht waar beide rechters aan gebonden zijn. Indien de Nederlandse rechter of een scheidsgerecht een verbod om in het buitenland te procederen oplegt, wordt daarmee inbreuk gemaakt op de rechtsmacht van deze buitenlandse rechter op basis van beginselen die wellicht niet door deze rechter worden gedeeld. Daarnaast geeft de beoordeling van de vraag of een buitenlandse rechter 'overduidelijk' onbevoegd is de nodige complicaties. Het is mogelijk dat de buitenlandse rechter die in Nederlandse ogen 'overduidelijk' onbevoegd is, daar heel anders over denkt. Het gevaar op tegenstrijdige uitspraken is dan ook aanwezig. Al met al is het beter dat de Nederlandse rechter en arbiters de aanpak van dergelijk misbruik van procesrecht aan de buitenlandse rechter overlaten. De aanname hier is immers dat sprake is van een rechter die vertrouwen verschuldigd is, zodat verwacht mag worden dat deze rechter zelf tegen het misbruik op zal treden.