De toelichting op deze klacht verwijst naar HR 6 mei 1977 (LJN-index: AB7207), NJ 1978, 327.
HR, 27-05-2011, nr. 10/03150
ECLI:NL:HR:2011:BP9874
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
27-05-2011
- Zaaknummer
10/03150
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BP9874
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht / Huwelijk, relaties en echtscheiding
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP9874, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑05‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP9874
ECLI:NL:PHR:2011:BP9874, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑03‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP9874
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑07‑2010
- Wetingang
art. 163 Burgerlijk Wetboek Boek 1
- Vindplaatsen
JPF 2011/92
Uitspraak 27‑05‑2011
Inhoudsindicatie
Familierecht. Belang bij hoger beroep. Partij heeft ondanks inschrijving van uitspraak in eerste aanleg waarbij echtscheiding is uitgesproken belang bij hoger beroep tegen de echtscheidingsbeschikking, nu de echtscheiding slechts tot stand komt door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van een echtscheidingsbeschikking die in kracht van gewijsde is gegaan (art. 1:163 lid 1 in verbinding met art. 1:20 lid 2 BW).
27 mei 2011
Eerste Kamer
10/03150
DV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[De vrouw],
thans verblijvende op een geheime locatie,
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 152554/FA RK 08-4787 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 15 april 2009;
b. de beschikking in de zaak 200.037.231 van het gerechtshof te Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, van 20 april 2010.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De man heeft een verweerschrift in het incidenteel cassatieberoep ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt in het principale beroep tot vernietiging en verwijzing en in het incidentele beroep tot verwerping.
3. Beoordeling van de middelen in het principale en in het incidentele beroep
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 5 december 2005 met elkaar gehuwd. Bij inleidend verzoekschrift, ingediend op 16 december 2008, heeft de vrouw voor zover thans van belang de rechtbank verzocht echtscheiding uit te spreken met veroordeling van de man tot betaling van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 2.750,-- per maand.
(ii) De rechtbank heeft bij beschikking van 15 april 2009 echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de man veroordeeld tot betaling van alimentatie aan de vrouw van € 2.420,-- per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
(iii) De man heeft in hoger beroep één grief opgeworpen en heeft in de toelichting daarop onder meer het volgende gesteld.
"Het hoger beroep richt zich tegen de door de rechtbank opgelegde alimentatieverplichting. De man meent dat die nevenvordering niet voor toewijzing vatbaar is. Gelet op het moment waarop de alimentatieverplichting op grond van de beschikking van de rechtbank ingaat, richt dit hoger beroep zich eveneens uitdrukkelijk tegen de echtscheiding."
(iv) Het hof heeft de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep voor zover gericht tegen de echtscheidingsuitspraak en heeft daartoe in rov. 7 als volgt overwogen.
"Hoewel de man niet in het petitum van zijn appelschrift heeft verwoord dat het hoger beroep ook is gericht tegen de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding, heeft hij ter terechtzitting van het hof verklaard dat hij dit wel zo had bedoeld.
Ter zitting is echter gebleken dat de echtscheidingsbeschikking reeds is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand - zij het zonder medeweten van de man - zodat hij geen belang meer heeft bij dit deel van zijn appel."
3.2 Het eerste middel in het principale beroep klaagt dat de niet-ontvankelijkverklaring van de man in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de echtscheidingsuitspraak, rechtens onjuist is. De klacht is terecht voorgesteld.
Blijkens de bestreden beschikking is het hof veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat het hoger beroep mede was gericht tegen de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding. Met zijn oordeel dat de man geen belang heeft bij dat gedeelte van zijn hoger beroep omdat de echtscheidingsbeschikking reeds is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand heeft het hof miskend dat een echtscheiding slechts tot stand komt door inschrijving van een echtscheidingsbeschikking die in kracht van gewijsde is gegaan (art. 1:163 lid 1 in verbinding met art. 1:20 lid 2 BW). De beschikking van het hof kan derhalve niet in stand blijven.
3.3 De in het tweede principale middel en de in het incidentele middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Arnhem van 20 april 2010;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 27 mei 2011.
Conclusie 25‑03‑2011
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
[De man]
tegen
[De vrouw]
In deze alimentatiezaak heeft het principaal cassatieberoep voornamelijk betrekking op het tijdstip van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Het incidenteel beroep betreft de draagkracht van de man.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Partijen (hierna aangeduid als: de man resp. de vrouw) zijn op 5 december 2005 met elkaar gehuwd. Bij inleidend verzoekschrift, ter griffie van de rechtbank Zwolle-Lelystad ingediend op 16 december 2008, heeft de vrouw verzocht de echtscheiding uit te spreken met nevenvoorzieningen. Voor zover thans nog van belang verzocht zij de man te veroordelen tot betaling van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 2.750,- per maand.
1.2.
De man heeft in zijn verweerschrift in eerste aanleg (blz. 2) erkend dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. Aan het slot concludeerde hij dat de rechtbank op het verzoek van de vrouw de echtscheiding zal uitspreken. Met betrekking tot de verzochte alimentatie trok de man de behoeftigheid van de vrouw in twijfel en voerde hij het verweer dat zijn draagkracht niet toereikend is om de door de vrouw verzochte bijdrage te betalen. Tevens diende hij een zelfstandig verzoek in met betrekking tot het huurrecht van de echtelijke woning, welk verzoek later weer is ingetrokken.
1.3.
Na een mondelinge behandeling heeft de rechtbank bij beschikking van 15 april 2009 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De rechtbank heeft ten laste van de man aan de vrouw een alimentatie toegekend van € 2.420,- per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
1.4.
De man heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem (nevenzittingsplaats Leeuwarden). De man heeft één grief opgeworpen, gericht tegen de vaststelling van de alimentatie op € 2.420,- per maand. In de toelichting op deze grief heeft de man onder meer gesteld:
‘Het hoger beroep richt zich tegen de door de rechtbank opgelegde alimentatieverplichting. De man meent dat die nevenvordering niet voor toewijzing vatbaar is. Gelet op het moment waarop de alimentatieverplichting op grond van de beschikking van de rechtbank ingaat, richt dit hoger beroep zich eveneens uitdrukkelijk tegen de echtscheiding.’
Het petitum van het beroepschrift luidde, voor zover van belang:
‘(…) de man Uw Gerechtshof eerbiedig moge verzoeken bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking (…) te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de man niet gehouden is tot betaling van enige bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.’
1.5.
Bij beschikking van 20 april 2010 heeft het hof de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep voor zover gericht tegen de echtscheidingsuitspraak. Het hof overwoog:
‘Hoewel de man niet in het petitum van zijn appelschrift heeft verwoord dat het hoger beroep ook is gericht tegen de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding, heeft hij ter terechtzitting van het hof verklaard dat hij dit wel zo had bedoeld. Ter zitting is echter gebleken dat de echtscheidingsbeschikking reeds is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand — zij het zonder medeweten van de man —, zodat hij geen belang meer heeft bij dit deel van zijn appel. Het hof zal hem derhalve niet-ontvankelijk verklaren voor zover het hoger beroep mede gericht is tegen de echtscheiding.’
(rov. 7)
1.6.
Het hof heeft de beroepen beschikking vernietigd voor zover daarin was bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van die beschikking een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dient te voldoen van € 2.420,- per maand. Te dien aanzien opnieuw recht doende, heeft het hof de alimentatie vastgesteld op € 943,- per maand.
1.7.
Namens de man is — tijdig — beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft verweer gevoerd en incidenteel cassatieberoep ingesteld, waarop de man heeft gereageerd.
2. Bespreking van het principaal cassatieberoep
2.1.
Middel I heeft betrekking op de partiële niet-ontvankelijkverklaring. Middel II richt zich tegen het oordeel over de draagkracht.
2.2.
Middel I klaagt dat de niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep, voor zover gericht tegen de echtscheidingsuitspraak, rechtens onjuist is, althans onbegrijpelijk zonder nadere motivering. De mogelijkheid tot tenuitvoerlegging van de beschikking van de rechtbank was immers geschorst door het hoger beroep dat de man tegen die beschikking had ingesteld1.. De rechtbank had ten aanzien van de uitspraak van de echtscheiding haar beschikking niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand heeft volgens de man ten onrechte plaatsgevonden. Volgens de man behield hij daarom belang bij zijn hoger beroep tegen de echtscheidingsuitspraak.
2.3.
In haar verweerschrift in cassatie (punt 6) heeft de vrouw het standpunt ingenomen dat de man (bij voorbaat) heeft berust in de echtscheidingsuitspraak: hij heeft in eerste aanleg erkend dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en heeft zelfs verzocht het echtscheidingsverzoek van de vrouw toe te wijzen.
2.4.
Berusting in een rechterlijke uitspraak is het te kennen geven aan de wederpartij van de wil om zich bij die uitspraak neer te leggen en aldus afstand te doen van het recht om daartegen een rechtsmiddel in te stellen. Van berusting kan slechts sprake zijn indien de in het ongelijk gestelde partij na de uitspraak jegens de wederpartij heeft verklaard dat zij zich bij de uitspraak neerlegt of een houding heeft aangenomen waaruit dit in het licht van de omstandigheden van het geval ondubbelzinnig blijkt2.. Berusting kan slechts worden aangenomen na een daartoe strekkend verweer3..
2.5.
Ofschoon in de rechtspraak over berusting steeds sprake is van een verklaring op enig tijdstip na de uitspraak van de rechter, wordt in de vakliteratuur aangenomen dat afstand van het recht van hoger beroep ook op voorhand kan geschieden4.. Van een berusting na de uitspraak van de rechtbank is in dit geval geen sprake; zulk een feit is ook niet gesteld. Met betrekking tot de vraag of het (in alinea 2.3 hiervoor weergegeven) standpunt van de man in eerste aanleg kan worden aangemerkt als een afstand op voorhand door de man van het recht om een rechtsmiddel aan te wenden tegen een toekomstige echtscheidingsuitspraak, is m.i. sprake van een ontoelaatbaar nieuw verweer in cassatie. Zo nodig kan de Hoge Raad zelf beslissen dat uit de stellingen van de vrouw niet volgt dat de man een houding heeft aangenomen waaruit zulk een afstand in het licht van de omstandigheden van het geval ondubbelzinnig blijkt. Hierbij teken ik aan dat niet gesteld of gebleken is dat enigerlei onderhandeling tussen partijen is voorafgegaan aan het in alinea 2.3 weergegeven standpunt van de man. Hoogstens zou ik me kunnen voorstellen dat partijen zouden hebben gestreden over de vraag of in hoger beroep sprake was van een gedekt verweer, in de zin van art. 348 Rv, maar die discussie is niet gevoerd. De slotsom is in elk geval dat het op berusting steunende verweer kan worden verworpen.
2.6.
De materiële vraag, of het belang van de alimentatieplichtige om de alimentatie op een zo laat mogelijk tijdstip te laten ingaan een voldoende belang oplevert om hoger beroep in te stellen tegen de echtscheidingsuitspraak zelf, kan in dit cassatiegeding blijven rusten5.. Op daartoe strekkend verzoek kunnen voorlopige voorzieningen worden getroffen voor het tijdvak totdat de echtscheidingsbeschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (art. 821 – 826 Rv).
2.7.
Ik keer terug naar het middel. Voor een recent overzicht van de regelgeving over de inschrijving in de registers van de burgerlijke stand wordt verwezen naar de conclusie van collega Rank-Berenschot voor HR 22 oktober 2010 (LJN: BN1258), NJ 2010, 667 m.nt. S.F.M. Wortmann. In die zaak overwoog de Hoge Raad dat art. 1:163 lid 3 BW aldus moet worden begrepen dat indien tegen een beschikking houdende echtscheiding hoger beroep is ingesteld, die beschikking eerst ‘in kracht van gewijsde gaat’ in de zin van genoemd artikellid (met het gevolg dat de daar bedoelde zesmaandentermijn een aanvang neemt) nadat de appelbeschikking in kracht van gewijsde is gegaan, óók in de gevallen dat het hoger beroep wellicht te laat is ingesteld. Zulks strookt volgens de Hoge Raad met art. 360 Rv, inhoudende dat de werking van een voor hoger beroep vatbare beslissing wordt geschorst door het hoger beroep daartegen (behoudens het geval dat de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard).
2.8.
In dit geval is het hoger beroep ingesteld binnen de wettelijke beroepstermijn. Voor de beantwoording van de vraag of het hoger beroep van de man mede tegen de echtscheidingsuitspraak was gericht, dan wel beperkt bleef tot de beslissing van de rechtbank over de alimentatie, is de formulering van het petitum van belang. Deze is niet steeds doorslaggevend6.. De appelrechter onderzoekt de omvang van het hoger beroep aan de hand van de gedingstukken, waaraan zo nodig een uitleg wordt gegeven. Daarbij dient als richtsnoer dat de strekking van het hoger beroep ook kenbaar dient te zijn voor de wederpartij. Deze moet immers gelegenheid krijgen om op het hoger beroep en de aangevoerde gronden te antwoorden7..
2.9.
In de bestreden beschikking vermeldt het hof de stelling van de man ter zitting, dat het zijn bedoeling was zijn hoger beroep mede te laten uitstrekken over de uitspraak houdende echtscheiding. Veronderstellenderwijs van die stelling uitgaande, oordeelt het hof dat de man geen belang heeft bij dat gedeelte van zijn hoger beroep, omdat de echtscheidingsbeschikking reeds is ingeschreven in de registers (zonder medewerking van de man). Hierbij heeft het hof echter over het hoofd gezien dat de inschrijving als bedoeld in art. 1:163 lid 1 BW niet kan geschieden dan nadat de echtscheidingsbeschikking in kracht van gewijsde is gegaan (art. 1:20 lid 2 BW)8.. Indien tussen partijen discussie bestaat over de omvang van het hoger beroep, zal de ambtenaar van de burgerlijke stand daarover geen uitsluitsel kunnen geven: de beslissing van de appelrechter moet worden afgewacht.
2.10.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat van de vrouw medegedeeld dat de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op verzoek van de vrouw heeft plaatsgevonden, nadat de griffier van de rechtbank een zgn. ‘verklaring van non appel’ had afgegeven9.. Wat daarvan zij — het hof heeft zich over een verklaring van non appel niet uitgesproken -, de afgifte van een verklaring van non appel heeft niet tot gevolg dat een beschikking waarin echtscheiding is uitgesproken kracht van gewijsde verkrijgt. Zelfs wanneer de verklaring van de griffier wordt beschouwd als een authentieke akte die als bewijsmiddel dient, zou daartegen tegenbewijs openstaan10.. Een inschrijving in de registers van de burgerlijke stand die ten onrechte heeft plaatsgevonden — met of zonder verklaring van non appel — doet het huwelijk niet eindigen11..
2.11.
Uit het voorgaande volgt dat het belang van de man bij een hoger beroep tegen de beschikking, voor zover gericht tegen de echtscheidingsuitspraak, niet verloren is gegaan door het feit dat die beschikking inmiddels is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bijgevolg geeft het bestreden oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan 's hofs beschikking m.i. niet in stand blijven.
2.12.
Middel II betreft de draagkracht van de man. Het hof is ervan uitgegaan dat de man tot december 2008 uit twee fulltime-dienstbetrekkingen inkomsten had12.. De man heeft één van de twee arbeidsovereenkomsten (die bij PCM) opgezegd. Hoewel de man als onderhoudsplichtige zich in beginsel jegens de vrouw dient te onthouden van gedragingen die leiden tot vermindering van zijn draagkracht, heeft het hof de weggevallen inkomsten bij PCM niet meegerekend bij de draagkrachtvaststelling: van de man kan in redelijkheid niet worden gevergd dat hij er twee volledige dienstverbanden op na houdt ten einde in de behoefte van de vrouw te voorzien (rov. 10 – 11)13.. Daarnaast heeft de man zijn dienstbetrekking bij Trigion teruggebracht van 40 naar 30 uur per week (preciezer: 120 uur per 4 weken). Het hof is van oordeel dat de man zich jegens de vrouw had behoren te onthouden van deze laatste vermindering van zijn inkomsten, nu de noodzaak van het prijsgeven hiervan niet is aangetoond. Om die reden heeft het hof de draagkracht gebaseerd op het inkomen bij Trigion zoals dit blijkt uit de jaaropgaaf 2008, en niet op het verminderde inkomen zoals dit blijkt uit de jaaropgaaf 2009 (rov. 12).
2.13.
De klacht van de man houdt in dat het oordeel in rov. 12 onjuist althans onbegrijpelijk is:
- (i)
omdat de man door middel van een brief van zijn werkgever, de jaaropgaaf en een oproep voor de bedrijfsarts voldoende had gestaafd dat hij in 2008 slechts beperkt werkzaamheden kon verrichten; van iemand die aan een burn-out lijdt kan niet worden verlangd dat hij uitsluitend met het oog op zijn onderhoudsplicht het oorspronkelijke aantal contracturen handhaaft als hij daartoe niet meer in staat is;
- (ii)
omdat het hof heeft nagelaten te onderzoeken of herstel tot het oorspronkelijke urenaantal mogelijk is.
De klacht is mede gericht tegen de overwegingen waarin het hof hierop voortbouwt.
2.14.
De eerstgenoemde klacht verlangt in wezen een herwaardering van het bewijs. De cassatierechter kan daartoe niet overgaan, omdat deze waardering is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. De motivering van het oordeel dat in redelijkheid van de man gevergd kon worden zijn dienstbetrekking bij Trigion voor het oorspronkelijke aantal uren te handhaven in verband met zijn onderhoudsplicht jegens de vrouw, voldoet aan de daaraan te stellen eisen. In reactie op de door de man opgegeven (gezondheids-)reden voor deze vermindering van uren, heeft het hof verwezen naar de betwisting van de desbetreffende stellingen door de vrouw14.. Het hof is uitdrukkelijk ingegaan op de uitnodiging voor een bezoek aan de bedrijfsarts en aan de GGZ, die de man als bewijsmateriaal had opgegeven. Het hof concludeert dat de man niet heeft aangetoond dat het noodzakelijk was om — naast het opzeggen van zijn baan bij PCM — tevens zijn urenaantal bij Trigion te verminderen. Daarmee is voor de lezer voldoende duidelijk waarop de verwerping van dit standpunt van de man is gebaseerd.
2.15.
Met betrekking tot de tweede klacht geldt het volgende. Indien door eigen gedragingen van de onderhoudsplichtige diens inkomen is gedaald, is van belang of de onderhoudsplichtige redelijkerwijs in staat moet worden geacht zich opnieuw het oorspronkelijke inkomen te gaan verwerven en de onderhoudsgerechtigde dit ook van hem kan vergen. Wordt deze vraag bevestigend beantwoord, dan kan de inkomstendaling bij de bepaling van de draagkracht buiten beschouwing blijven15..
2.16.
Is de inkomensvermindering onherstelbaar, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of de inkomensvermindering (geheel of ten dele) buiten beschouwing behoort te blijven. In het bijzonder moet worden bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot de inkomensvermindering hebben geleid. De vraag of het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering tot gevolg heeft dat de man in feite niet meer kan voorzien in de noodzakelijke kosten van zijn bestaan resp. dat zijn inkomen zakt tot minder dan 90 % van de op hem toepasselijke bijstandsnorm, is in deze zaak niet aan de orde. Het hof toont eerder in de beschikking zich ervan bewust dat onderdeel van de maatstaf is: of het inkomensverlies herstelbaar is (zie rov. 11). In rov. 12 heeft het hof in het midden gelaten of de inkomensvermindering bij Trigion (van 40 naar 30 uur per week) nog kan worden hersteld. In deze overweging heeft het hof kennelijk bedoeld dat, ook al zou de inkomensvermindering onherstelbaar zijn, de man zich van deze urenvermindering bij Trigion had behoren te onthouden in verband met zijn onderhoudsplicht jegens de vrouw. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is naar behoren gemotiveerd.
2.17.
Aan het slot bevat het middel nog twee bijkomende klachten. De eerste houdt in dat het hof miskent dat als in 2006 een schuld bestond die gemeenschappelijk was en waarop de man afloste, voor de resterende termijnen daarmee rekening gehouden moet worden bij de vaststelling van de draagkracht (cassatierekest alinea 6.8 – 6.9).
2.18.
Deze klacht faalt reeds omdat zij uitgaat van feiten die niet vaststaan. In rov. 13 en 14 geeft het hof de reden waarom het hof deze schuld (de Goldcard-schuld) buiten beschouwing heeft gelaten. Volgens het hof volgt uit de door de man overgelegde stukken dat deze schuld in 2009 hoger is dan in 2006; onduidelijk is waarom en wanneer deze toename heeft plaatsgevonden. De man heeft volgens het hof, mede gelet op het verweer van de vrouw op dit punt, onvoldoende duidelijkheid verschaft waarom de oorspronkelijke schuld nog niet is afgelost. Deze redengeving kan de beslissing dragen en behoefde geen nadere uitwerking om voor de lezer begrijpelijk te zijn. Het enkele bestaan van een schuld is niet voldoende. Door de verwijzing naar de betwisting door de vrouw heeft het hof duidelijk gemaakt waarom in dit geval van de man mocht worden verwacht dat hij nader toelichting op het ontstaan en de omvang van deze schuld gaf.
2.19.
Voor zover het middel in alinea 6.10 ervan uitgaat dat het hof bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw (in rov. 23) haar uitkering op grond van de Wet werk en bijstand in mindering had moeten brengen, faalt de klacht16.. Middel II is derhalve ongegrond.
2.20.
Gegrondbevinding van middel I heeft tot gevolg dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven.
3. Bespreking van het incidenteel cassatiemiddel
3.1.
Het incidenteel middel is gericht tegen rov. 11. Het hof verwierp het standpunt van de vrouw dat bij de vaststelling van de draagkracht de inkomensvermindering van de man, ontstaan door het opzeggen van de arbeidsovereenkomst bij PCM, buiten beschouwing behoort te worden gelaten. Indien dit standpunt van de vrouw zou worden gevolgd, wordt de draagkracht van de man berekend aan de hand van het inkomen uit twee full time-dienstbetrekkingen naast elkaar. Het middel valt uiteen in twee klachten (alinea 19):
- (i)
het hof heeft een niet toetsbaar redelijkheidsoordeel gegeven, althans zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd;
- (ii)
het oordeel is in strijd met de vaststelling in rov. 12 dat er onvoldoende rechtvaardiging is voor de vermindering door de man van het aantal arbeidsuren bij Trigion, althans het hof had die omstandigheid bij het oordeel over de redelijkheid van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met PCM behoren te betrekken.
3.2.
De eerste klacht gaat niet op. Het begrip ‘redelijkheid’ veronderstelt een rationeel (niet willekeurig) handelen. De man heeft in dit geding, als reden voor het opgeven van deze dubbele baan, gesteld dat hij deze combinatie van banen fysiek en psychisch niet langer kon volhouden. Hij heeft dit nader toegelicht. Het oordeel van het hof dat in redelijkheid niet gevergd kan worden dat hij met het oog op zijn onderhoudsplicht twee full time-banen naast elkaar aanhoudt, is niet onbegrijpelijk. In Nederland is het combineren van twee full time-banen ongebruikelijk en voor een belangrijk deel wellicht zelfs in strijd met de Arbeidstijdenwetgeving. Dat de man deze combinatie heeft volgehouden toen hij nog samenwoonde met de vrouw, zegt weinig over de vraag of hij deze combinatie volhoudt na het uiteengaan. Het oordeel behoefde, ook in het licht van hetgeen partijen over en weer hadden aangevoerd, geen nadere motivering om voor de lezer begrijpelijk te zijn.
3.3.
De tweede klacht gaat niet op omdat het oordeel over de vermindering van het urenaantal bij Trigion niet in tegenspraak is met het oordeel over de beëindiging van het dienstverband met PCM. Als er een goede reden is om een dubbel dienstverband te beëindigen, wil dat niet zeggen dat er ook een goede reden is om het overgebleven dienstverband terug te brengen van 40 naar 30 uur per week. In rov. 12 heeft het hof dit onderscheid voldoende duidelijk onder woorden gebracht. De slotsom is dat het incidenteel beroep behoort te worden verworpen.
4. Conclusie
De conclusie strekt op het principaal beroep tot vernietiging van de bestreden beschikking en verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof en op het incidenteel beroep tot verwerping daarvan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
a. — g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑03‑2011
Vaste rechtspraak; zie bijv. HR 30 juni 2006 (LJN: AV3373), NJ 2006, 364.
HR 8 juni 2007 (LJN: AZ6096), NJ 2008, 142 m.nt. HJS, in afwijking van oudere jurisprudentie.
H.J. Snijders en A. Wendels, Civiel appel, Deventer: Kluwer 2009, nrs. 118–119, onder verwijzing naar HR 14 mei 1925, NJ 1925, blz. 1032.
Zie voor de omgekeerde situatie (hoger beroep door de alimentatiegerechtigde teneinde de band tussen hoofdvordering en alimentatievordering te herstellen): HR 26 februari 1993 (LJN-index: ZC0887), NJ 1993, 365 m.nt. HER. Zie voor een geval waarin de appellant in eerste aanleg zelf (mede) verzoeker tot echtscheiding was: HR 4 juni 1999 (LJN-index: ZC2924), NJ 1999, 535.
Dit laatste houdt verband met de omstandigheid dat in rolprocedures de definitieve afbakening veelal niet plaatsvindt in de appeldagvaarding, maar in de later genomen memorie van grieven.
Snijders/Wendels, Civiel appel, 2009, reeds aangehaald, nrs. 217–218; Asser Procesrecht/Bakels-Hammerstein-Wesseling-van Gent, 2009, nr. 122.
HR 15 juli 1986 (LJN-index: AC4267), NJ 1987, 933, rov. 3.2.
Proces-verbaal terechtzitting in hoger beroep, blz. 4. De verklaring zelf is niet aangetroffen in de gedingstukken.
HR 6 mei 1977 (LJN-index: AB7207), NJ 1978, 327.
Voor wie zich afvraagt hoe dat mogelijk is: blijkens de gedingstukken had de man een aanstelling bij PCM als distributeur van kranten en daarnaast een aanstelling bij een beveiligingsbedrijf, Trigion.
Deze beslissing wordt in het — hierna te bespreken — incidenteel cassatieberoep aangevochten.
Verweerschrift in appel punt 5 (ontbreken van onderbouwing door verzuimregistraties of medische verklaringen); proces-verbaal mondelinge behandeling in hoger beroep, blz. 4.
Asser/De Boer I*, 2010, nr. 625a, onder verwijzing naar (onder meer): HR 23 januari 1998 (LJN-index: ZC2556), NJ 1998, 707 en HR 5 december 2008 (LJN: BF8928), NJ 2009, 2.
Vgl. HR 28 februari 1997 (LJN-index: ZC2301), NJ 1997, 306 (rov. 3.3); Asser/De Boer I*, 2010, nr. 621.
Beroepschrift 20‑07‑2010
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man], wonende te [woonplaats], ten deze de verzoeker tot cassatie, hierna: de man, die voor deze zaak domicilie heeft gekozen te 2517 AC 's‑Gravenhage aan de Laan van Meerdervoort nr. 33 ten kantore van de aldaar gevestigde advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. P. Garretsen, die zich als zodanig stelt en dit verzoekschrift tot cassatie ondertekent en indient.
1.
De man kan zich niet verenigen met de beschikking d.d. 20 april 2010 door het Gerechtshof Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden onder zaaknummer 200.037.231 gegeven tussen de man als appellant en [de vrouw], woonplaats gekozen hebbende te Zwolle, hierna: de vrouw, als geïntimeerde. Ten behoeve van de vrouw heeft zich als advocaat gesteld en is als zodanig in de procedure in hoger beroep opgetreden mr. L.J.H.M. Achten, advocaat te Zwolle, aldaar kantoorhoudende aan de Willemskade nr. 18 (postbus 349, 8000 AH), bij wie de vrouw woonplaats heeft gekozen.
2.
De man stelt hierbij beroep in cassatie in tegen deze beschikking, en draagt na te melden middelen van cassatie voor.
3.
Partijen zijn op [trouwdatum] 2005 in de gemeente [a-plaats] met elkaar gehuwd. Zij hebben beiden de Nederlandse nationaliteit; de man (en mogelijk de vrouw ook) heeft tevens de Marokkaanse nationaliteit. De vrouw heeft bij inleidend verzoekschrift d.d. 15 december 2008 zich gewend tot de rechtbank Zwolle-Lelystad, en onder meer verzocht tussen partijen de echtscheiding uit te spreken en de man te veroordelen tot betaling vaan een onderhoudsbijdrage jegens haar. De man heeft verweer gevoerd, onder meer ter zake van dat verzoek tot echtscheiding en ter zake die door hem te betalen onderhoudsbijdrage; in het kader van dit laatste is zowel een draagkrachtverweer als een behoefteverweer gevoerd.
4.
De rechtbank heeft bij beschikking d.d. 15 april 2009 onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, en de man opgelegd ter zake van de partneralimentatie te voldoen een bedrag ad € 2420,- per maand, ingaande de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, en kwam tot zekere nevenvoorzieningen welk in cassatie geen rol spelen. Die rechtbank verklaarde haar beschikking voor zover de daar betrokken onderdelen uitvoerbaar bij voorraad, met uitzondering van haar oordeel omtrent de rechtscheiding. De man is van die beschikking (tijdig) in hoger beroep gekomen; geduid wordt een partieel hoger beroep, dat zich richt tegen de opgelegde alimentatieverplichting en de echtscheiding (beroepschrift blz. 2, ad ‘toelichting’, eerste tekstblok aldaar). Van de zijde van de vrouw is een verweerschrift ingediend.
5. Middel I.
Het hof heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen als in deze beschikking is weergegeven en verwoord (waarnaar wordt verwezen), waartoe het navolgende geldt (dat zonodig in onderling verband en samenhang dient te worden gelezen en beschouwd).
5.1.
Het gaat hier om rov. 7 in deze beschikking, in samenhang met de rov.n 24 en 25 en de vervolgens gegeven beslissing. Gemeend wordt dat deze overwegingen rechtens onjuist zijn althans bezien de inhoud van de gedingstukken onbegrijpelijk zijn, waartoe na te melden uitwerkingen en toelichting.
5.2.
De man heeft in het kader van zijn grief de volgende toelichting gegeven (beroepschrift blz. 2): ‘Dit hoger beroep richt zich niet tegen het bevel tot scheiding en deling van de huwelijksgemeenschap. Het hoger beroep richt zich tegen de door de Rechtbank opgelegde alimentatieverplichting. De man meent dat die nevenvordering niet voor toewijzing vatbaar is. Gelet op het moment waarop de alimentatieverplichting op grond van de beschikking van de rechtbank ingaat, richt dit hoger beroep zich eveneens uitdrukkelijk tegen de echtscheiding.’. In het beroepschrift zelf en evenmin in het petitum van dat beroepschrift is deze grief voor wat betreft de uitgesproken echtscheiding evenwel niet op kenbare wijze toegelicht respectievelijk herhaald, echter blijkens rov. 7 in deze hof-beschikking overweegt het hof dat zijdens de man is verklaard dat hij dat wel had bedoeld, zodat in cassatie van de juistheid van die mededeling moet worden uitgegaan.
5.3.
Echter nu feitelijk in het kader van de voorgestelde grief hoger beroep is ingesteld ter zake van onder meer die uitgesproken echtscheiding, diende het hof te onderkennen dat in die of zodanige situatie geen inschrijving van (tegenwoordig) de echtscheidingsbeschikking mogelijk is; zie met betrekking tot alstoen het echtscheidingsvonnis het arrest van uw Hoge Raad van 6 mei 1977, zaaknummer 11.169, NJ 1978 nr. 327, met rechtspraak- en literatuurverwijzingen in de CPG (PG ten Kate). De echtscheidingsbeschikking, die hier voor wat betreft de daarbij uitgesproken echtscheiding niet-uitvoerbaar bij voorraad was verklaard, was derhalve door en ten gevolge van dat hogerberoepschrift reeds geschorst, terwijl of waarbij dat ingestelde hoger beroep zelf verhinderde dat die echtscheidingsbeschikking voor wat betreft die echtscheiding kracht van gewijsde kreeg. Die of zodanige beschikking had derhalve niet mogen worden ingeschreven, en kan derhalve ook niet de ontbinding van het huwelijk ten gevolge hebben gehad. Art. 1:20 lid 2 BW verlangt immers een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak; die of zodanige uitspraak lag hier op de datum 27 juli 2009 (feitelijke datum van inschrijving — advocaat) niet voor, gelet op dit op 24 juni 2009 gedateerde beroepschrift, bij het hof ingekomen op 26 juni 2009.
5.4.
Terwijl nu die beschikking nog geen kracht van gewijsde had, ondanks een mogelijke inschrijving in de registers, alsdan nog de mogelijkheden van verzet, hoger beroep en cassatie openstaan; zie aantek. 2 ad art. 163 BW in T & C Personen- en familierecht.
5.5.
Het hof heeft derhalve de man ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard voor zover dat hoger beroep zich mede richtte tegen de echtscheiding zelf. Rov. 7 alsmede de rov.n 24 en 25 en de vervolgens gegeven beslissing kunnen derhalve niet in stand blijven.
6. Middel II.
Het hof heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen als in deze beschikking is weergegeven en verwoord (waarnaar wordt verwezen), waartoe het navolgende geldt (dat zonodig in onderling verband en samenhang dient te worden gelezen en beschouwd).
6.1.
Het gaat hier om de rov.n 12, 14, 19 en 20, 21, 23, 24 en 25 in deze beschikking alsmede de vervolgens gegeven beslissing. Gemeend wordt dat deze overwegingen rechtens onjuist zijn althans bezien de inhoud van de gedingstukken onbegrijpelijk zijn, waartoe na te melden uitwerkingen en toelichting.
6.2.
De man had tot in 2008 twee full-time dienstbetrekkingen. Hij heeft ter zake onder meer betoogd (beroepschrift blz. 2) dat vanwege lichamelijke en geestelijke problemen hij zijn ene dienstbetrekking heeft moeten prijsgeven, en zijn andere dienstbetrekking heeft moeten terugbrengen tot 80%.
6.3.
In rov. 11 van zijn beschikking duidt het hof niet de reden voor die opzegging, maar nu het hof dat deel van het inkomensverlies niet verwijtbaar oordeelt, heeft de man geen belang bij een cassatieklacht ter zake. Anders is het evenwel met rov. 12 in deze beschikking. Niet alleen heeft de man die vermindering gestaafd door middel van een brief vanuit zijn werkgever, maar ook heeft de man een daarop gebaseerde jaaropgaaf in het geding gebracht, welke jaaropgaaf onmiskenbaar dat lagere inkomen duidt (ook in de eigen visie van het hof). Voorts heeft de man ingezonden de oproep voor het gesprek met de bedrijfsarts en zijn aanmelding bij de GGZ resulterende in een uitnodiging voor een onderzoeksgesprek. In die of zodanige constellatie heeft toch de man voldaan aan zijn stel- en bewijsplicht.
6.4.
Vaststaat aldus dat de man over 2009 daadwerkelijk minder inkomsten genoten heeft, en wat daarvan de achtergrond is geweest. In die of zodanige situatie overweegt en oordeelt het hof op rechtens onjuiste althans onbegrijpelijke gronden dat de man zich had dienen te onthouden van het verminderen van zijn contractsuren, nu toch de man gegeven zijn in 2008 opgekomen beperkingen slechts nog beperkt zijn werkzaamheden kon verrichten.
6.5.
In ieder geval kan niet van iemand die (kennelijk) aan een burn-out lijdt, niet worden verlangd dat hij uitsluitend en alleen in verband met een mogelijke verplichting tot betaling van een onderhoudsbijdrage zijn oorspronkelijke aantal contractsuren handhaaft indien hij daartoe medisch/psychisch gezien niet meer in staat is. Door anders te overwegen en te oordelen geeft het hof dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting althans -toepassing.
6.6.
Nu het hof bovendien niet heeft (onderzocht en) vastgesteld dat herstel in of tot het oorspronkelijke aantal contractsuren mogelijk is, kunnen ook reeds om die reden 's hofs overweging en oordeel niet in stand blijven, nu toch die vermindering al over een geheel jaar 2009 heeft plaatsgehad, welke situatie zich dus ook niet meer feitelijk laat herstellen.
6.7.
Rov. 12 is dan ook gebaseerd op gronden die deze overweging en de daarin vervatte oordelen niet kunnen dragen. De verdere doorwerking regardeert de rov.n 17 tot en met 20 alsmede de rov.n 23 tot en met 25 en de vervolgens gegeven beslissing.
6.8.
In rov. 14 miskent het hof dat indien er in 2006 nog een schuld was (die kennelijk gemeenschappelijk was en waarop de man (tijdens het huwelijk van partijen) afloste), met die aflossingstermijnen rekening moet worden gehouden voor de duur van de alsdan resterende aflossingstermijnen, zodat onjuist is dat het hof in het geheel niet met die schuld rekening houdt.
6.9.
De verdere doorwerking van al het hiervoor gestelde regardeert de rov.n 19 en 20 alsmede de rov.n 23 tot en met 25 in deze beschikking en de vervolgens gegeven beslissing.
6.10.
In verband met rov. 23 zelf heeft dan nog te gelden dat de door het hof berekende behoefte van de vrouw het niveau van een Wwb-uitkering (aanmerkelijk) overstijgt. Nu niet blijkt van een eigen verhaalsactie vanuit de gemeente waar de vrouw ingeschreven staat, had het hof op de behoefte van de vrouw ten minste die Wwb-uitkering in mindering moeten brengen toen het hof de hoogte van de alimentatieverplichting van de man vaststelde. Er is dus geen (deugdelijke) grond aanwezig voor 's hofs oordeel het volledige berekende bedrag van € 943,- per maand als alimentatie ten laste van de man vast te stellen.
6.11.
Rov. 23 zelfstandig beschouwd is dan ook gebaseerd op gronden die deze overweging en de daarin vervatte oordelen niet kunnen dragen. De rov. 24 en 25 alsmede de vervolgens gegeven beslissing kunnen derhalve ook mede daarom niet in stand blijven.
7.
Per de datum van indiening van dit verzoekschrift tot cassatie werd niet beschikt over het proces-verbaal van de hof-zitting, zodat uitdrukkelijk het recht wordt voorbehouden dit verzoekschrift tot cassatie aan te vullen of te verbeteren indien de kennisneming van de inhoud van dat proces-verbaal hiertoe noopt.
WESHALVE de man zich wendt tot uw Hoge Raad der Nederlanden met het eerbiedig verzoek gemelde hof-beschikking d.d. 20 april 2010 tussen partijen gegeven te willen vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 20 juli 2010.
Advocaat