Einde inhoudsopgave
Artikel 6 EVRM en de civiele procedure (BPP nr. 10) 2008/5.6.1.4
5.6.1.4 Beroepsmogelijkheden
Mr. P. Smits, datum 06-03-2008
- Datum
06-03-2008
- Auteur
Mr. P. Smits
- JCDI
JCDI:ADS302510:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
In de slipstream daarvan wordt de discussie over de afschaffing dan wel handhaving van de leer van de bindende eindbeslissingen, en de in dat kader gedane suggestie om maar helemaal af te stappen van het systeem van tussentijds appel, ook minder interessant. Zie voor een weergave van die discussie Snijders en Wendels (2003), p. 90-98. Zie over de voor- en nadelen van tussentijds appel R.S. Meijer, AA 2001, p. 535 e.v.
Zie Hof Arnhem (Pachtkamer) 13 juli 2004, JBPr 2004, 73 Q.G.A. Linssen), waarin bewust hoger beroep was ingesteld bij appeldagvaarding in plaats van bij beroepschrift, zulks om te voorkomen dat - zoals i.c. volgde uit de Pachtwet - direct de gronden voor het hoger beroep moesten worden geformuleerd.
Jansen (2000), p. 185.
Het betreft de wet van 15 mei 1991, nr. 491 aangaande de art. L.151-1 tot L151-3 van de Code de l'organisation judiciaire. Hierover MazeaudfChabas (1991), p. 150.
Dit idee is ook geopperd door Brenninkmeijer (1994), p. 325. In deze richting lijkt ook te wijzen art. 7 onder d van aanbeveling R(95)5. Het verschil tussen het stellen van een prejudiciële vraag enerzijds en het overslaan van instanties door bijvoorbeeld sprongcassatie en prorogatie anderzijds is hierin gelegen dat bij de laatste mogelijkheden het initiatief bij partijen ligt en in het eerste geval bij de rechter.
In deze zin stelt Brenninkmeijer (1994), p. 324, enkele beperkingen voor.
Hiervoor onder par. 5.3.1 werd geconstateerd dat het Europees Hof en de Europese Commissie voor de berekening van de in aanmerking te nemen periode niet slechts acht slaan op de procedure in eerste aanleg, maar de gehele rechtsgang (eventueel in meerdere instanties) tot aan de definitieve geschilbeslechting in ogenschouw nemen. Volgens mij is de Nederlandse civiele rechtsgang in meerdere instanties met het oog op redelijke termijn zeker nog voor verbetering vatbaar, hoewel zeker een substantiële verbetering is doorgevoerd in 2002.
Met die verbetering doel ik op de inperking van de mogelijkheid tot het instellen van tussentijds appel. Stond onder het oude recht van een preparatoir vonnis geen hoger beroep open, maar van de overige tussenvonnissen in beginsel wel (tenzij dit door de rechter was uitgesloten), thans volgt uit art. 337 Rv dat van de meeste tussenvonnissen geen hoger beroep openstaat, tenzij de rechter in het tussenvonnis afzonderlijk hoger beroep daarvan heeft toegelaten. Een uitzondering geldt volgens art. 337 lid 1 Rv voor vonnissen waarbij een voorlopige voorziening wordt getroffen of geweigerd; daarvan kan altijd appel worden ingesteld voordat het eindvonnis is gewezen. Aldus heeft de wetgever het accent in vergelijking met vroeger omgedraaid: van 'ja (tussentijds appel), tenzij' naar 'nee (geen tussentijds appel), tenzij'. Daarmee wordt voor een goed deel tegemoetgekomen aan de niet onaanzienlijke vertragingen die het geding in eerste aanleg kan oplopen, veroorzaakt door de schorsende werking van het tussentijds appel.1
Maar de wetgever heeft ook kansen laten liggen. De normale termijn die aan partijen wordt gegund om een rechtsmiddel in te stellen is aan de lange kant, en is zelfs in vergelijking met het oude recht eerder opgerekt dan ingekort: de verzettermijn is vier weken (art. 143 Rv) waar dat er vroeger twee waren, voor dagvaardings- en verzoekschriftprocedure is de appeltermijn in de regel drie maanden (art. 339 Rv respectievelijk art. 358 lid 2 Rv), terwijl dat vroeger voor de verzoekschriftprocedure nog twee maanden was ( art. 429n lid 2 en art. 345 lid 2 Rv (oud)); voor het instellen van cassatie heeft men - net als vroeger - ook drie maanden de tijd (art. 402 Rv).
Spijtiger is dat de wetgever heeft nagelaten om partijen in de dagvaardingsprocedure te verplichten de rechtsmiddelen direct te motiveren (zoals het geval is met de beroepschriften in verzoekschriftprocedures). Een ondersteuning voor mijn standpunt vind ik in art. 4 onder a van aanbeveling R(95)5.
'In order to prevent any abuse of the appeal system or procedure, states should consider taking any or all of the following measures: a. requiring appellants at an early stage to give reasoned grounds for their appeals and to state the remedy sought;
Mij ontgaat de zin van een dagvaarding in hoger beroep die eerst bij memorie van grieven onderbouwd hoeft te worden. Directe motivering van rechtsmiddelen behoort mijns inziens plaats te vinden ongeacht de soort uitspraak waartegen een rechtsmiddel wordt ingesteld. Afgezien daarvan leidt het anders alleen maar tot misbruik van procesrecht.2 In Jansen vind ik een medestander op dit punt. Hij verwoordt het zo: 'Het onnodig lang achterhouden van bewijzen, motiveringen en argumenten, krijgt zo een plaats in het verbod van vertraging zoals dat op partijen rust, in de sleutel van redelijke-termijnberoepen.3
Kan de procesgang in meerdere instanties derhalve ingeperkt worden, in voorkomende gevallen zou deze wellicht geheel overbodig gemaakt kunnen worden: soms is van meet af aan duidelijk voor de rechter in eerste instantie dat partijen strijden over een principiële rechtsvraag. Zij zijn er dan niet mee gediend de gehele trap van gerechtelijke instanties te moeten doorlopen alvorens van de hoogste rechter een principebeslissing te verkrijgen.
In dat soort situaties zou het stellen van een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad uitkomst kunnen bieden. Wij komen de mogelijkheid van het stellen van een prejudiciële vraag niet alleen tegen in het EG-recht, maar ook bijvoorbeeld in het Franse civiele procesrecht. Sinds 1991 bestaat daar de procedure der 'saisine pour avis de la Cour de cassation' volgens welke de gerechtelijke organen om de mening van het Cour de cassation kunnen verzoeken alvorens uitspraak te doen over 'une question de droit nouvelle présentant une difficulté sérieuse'. Strijd met het verbod van het geven van 'arrêts de reglement' (vergelijk ons verbod in art. 12 Wet AB) wordt niet aanwezig geacht, omdat de mening van het cour de cassation de lagere gerechtelijke instanties niet bindt.4 Ziehier een nuttige suggestie waar de Nederlandse wetgever zijn voordeel mee zou kunnen doen.5
Minder geslaagde appelbeperkingen lijken mij een appelverlof door de rechter in eerste aanleg en een beperking om in appel alsnog nieuwe feiten naar voren te brengen c.q. om andere geschilpunten voor te leggen.6 Te zeer druisen deze suggesties in tegen het - weliswaar niet door art. 6 EVRM gegarandeerde, maar in het nationale recht gewaarborgde - recht op een tweede volledige rechterlijke instantie (zie par. 2.5.2).