Einde inhoudsopgave
Proceskostenveroordeling en toegang tot de rechter in IE-zaken (BPP nr. XIX) 2017/70
70 Dubbele redelijkheidstoets van art. 6:96 lid 2 sub b en c BW
C.J.S. Vrendenbarg, datum 15-12-2017
- Datum
15-12-2017
- Auteur
C.J.S. Vrendenbarg
- JCDI
JCDI:ADS575464:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
HR 3 april 1987, NJ 1988/275, m.nt. C.J.H. Brunner (L&L/Drenth).
Lindenbergh 2000, par. 1.5.1. Zie ook HR 27 april 2012, ECLI:NL:HR:2012: BV6690, NJ 2012/277, JBPR 2012/62, m.nt. K. Teuben (Groenegeest/Proosdij).
Lindenbergh 2000, p. 22; De Groot & Hendrikse 2005, p. 36-41.
Lindenbergh 2000, par. 1.3; HR 27 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6690, NJ 2012/277, JBPR 2012/62, m.nt. K. Teuben (Groenegeest/Proosdij).
Conclusie A-G Timmerman inzake HR 26 september 2014, ECLI:NL: HR:2014:2797, RvdW 2014/1084 (De Jonge/Stichting Scheper Ziekenhuis), nr. 3.7.
Lindenbergh 2000, par. 1.3.
Lindenbergh 2000, par. 1.3; Conclusie A-G Timmerman inzake HR 26 september 2014,ECLI:NL:HR:2014:2797, RvdW 2014/1084 (De Jonge/Stichting Scheper Ziekenhuis), nr. 3.8. Vgl. ook A-G Wissink in zijn conclusie voor HR 13 juni 2014, ECLI:NL: HR:2014:1405 (FA-MED/Verweerster), nr. 3.4: ‘Zowel het maken van de kosten (eerste toets) als de omvang ervan (tweede toets) dient redelijk te zijn. Wat redelijk is, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en ligt op het terrein van de feitenrechter.’
Lindenbergh 2000, par 1.3-1.4; HR 15 februari 1995, NJ 1996/347 (Gemeente Den Haag/Vermeulen).
HR 20 oktober 2003, NJ 2004/37; HR 17 november 2006, NJ 2006/621; Conclusie A-G Timmerman inzake HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY9086,RvdW 2013/535, sub 4.54.
De Groot & Hendrikse 2005, p. 36.
HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY9086, RvdW 2013/535 (Multiquest/Fricorp).
HR 27 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6690, NJ 2012/27, JBPR 2012/62, m.nt. K. Teuben (Groenegeest/Proosdij).
Zoals vermeld komen buitengerechtelijke kosten van art. 6:96 lid 2 sub b en c BW voor vergoeding in aanmerking voor zover zij redelijk zijn. De redelijkheid dient te worden beoordeeld aan de hand van de zogenaamde ‘dubbele redelijkheidstoets’ zoals geformuleerd door de Hoge Raad in het arrest L&L/Drenth uit 1987.1 De toets houdt in (i) dat het in de gegeven omstandigheden redelijk moet zijn geweest kosten te maken en (ii) dat de kosten naar hun omvang redelijk zijn.2
Zoals hiervoor al aan de orde is gekomen, moet onderscheiden worden tussen het basisstelsel en het stelsel van forfaitaire kosten. In het basisstelsel van art. 6:96 lid 2 sub b en c BW dient de vraag, of de buitengerechtelijke kosten de redelijkheidstoets kunnen doorstaan, te worden beantwoord in het licht van de omstandigheden van het geval. Bij het beoordelen van de redelijkheid kunnen relevant zijn de aard en omvang van de schade, de verhouding tussen schade en gevorderde kosten, de complexiteit van de zaak, de vraag of verweer is gevoerd of is te verwachten, de aard en omvang van de rechtsbijstand en de deskundigheid van de rechtsbijstandverlener.3 De rechter kan de schade door middel van een schatting vaststellen, al dan niet aan de hand van forfaitaire bedragen.4 Van belang daarbij is dat de redelijkheid van de buitengerechtelijke kosten dient niet retrospectief, maar prospectief te worden beoordeeld. Indien achteraf blijkt dat de kosten lager hadden kunnen uitvallen of de betreffende werkzaamheden tegen lager tarief hadden kunnen worden uitgevoerd, dan kan dat op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat niet voldaan is aan het redelijkheidsvereiste.5
Lindenbergh wijst erop dat de redelijkheidstoets en de begrotingsvraag strikt genomen van elkaar moeten worden onderscheiden; de redelijkheidsvraag is een rechtsvraag die in beginsel aan cassatie kan worden onderworpen, terwijl de begrotingsvraag een feitelijke vraag is waarbij de rechter veel vrijheid heeft.6 In de praktijk valt het onderscheid tussen de redelijkheidstoets (met name ten aanzien van de omvang) en de begrotingsvraag echter nauwelijks te maken.7 Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dan ook dat de rechter in het algemeen een grote mate van vrijheid heeft bij de uitvoering van de dubbele redelijkheidstoets. Hij is daarbij in belangrijke mate ontheven van zijn motiveringsplicht.8 Wel dient de beslissing ten minste zodanig te zijn gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang, om de beslissing zowel voor partijen als voor derden (de hogere rechter daaronder begrepen) controleerbaar en aanvaardbaar te maken.9 Met andere woorden, als de rechter tot het oordeel komt dat de gevorderde buitengerechtelijke kosten niet redelijk zijn, dan zal uit zijn motivering moeten blijken waarom niet. Zwaar is de motiveringseis nogmaals niet; het is volgens de Hoge Raad al voldoende als de rechter zijn beslissing onderbouwt met het enkele benoemen van de meegewogen factoren en de uitkomst van de afweging.10 Maar er is een ondergrens: in het arrest Multiquest/Fricorp oordeelde de Hoge Raad dat de afwijzing door het hof van de gevorderde buitengerechtelijke kosten met de enkele motivering dat de incassowerkzaamheden waren gericht op de invordering van een veel hoger (niet toewijsbaar) bedrag niet voldoende is.11
In datzelfde arrest oordeelde de Hoge Raad dat de enkele omstandigheid dat slechts een klein gedeelte van de vordering is toegewezen, niet meebrengt dat alle gevorderde kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte van het toegewezen bedrag, niet redelijk zijn geweest in de zin van art. 6:96 lid 2 sub c BW. En zoals nog aan de orde zal komen, overwoog de Hoge Raad dat het rapport Voor-werk II (de voorloper van BGK- integraal, zie hierna) de rechter niet ontslaat van de verplichting om te beoordelen of een forfaitaire vergoeding conform de aanbeveling uit dit rapport, ook tot een ‘redelijk’ bedrag leidt in de zin van art. 6:96 lid 2 sub c BW.12 Ten aanzien van kosten die onder het basisstelsel vallen ontkomt de rechter dus niet aan de dubbele redelijkheidstoets; deze moet hij toepassen – én motiveren, zij het dat daaraan lichte eisen worden gesteld.