Einde inhoudsopgave
De kredietwaardigheidstoets bij kredietverlening aan consumenten (R&P nr. FR19) 2020/4.3.6.2
4.3.6.2 Stap 1: onderzoek
Mr. dr. J.M. Meindertsma, datum 01-06-2020
- Datum
01-06-2020
- Auteur
Mr. dr. J.M. Meindertsma
- JCDI
JCDI:ADS209943:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Bank- en effectenrecht
Financieel recht / Financieel toezicht (juridisch)
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Voetnoten
Voetnoten
HR 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1107, r.o. 4.2.7.
Zie bijvoorbeeld Hof Amsterdam 2 februari 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:355, r.o. 3.4 en Hof ’s-Hertogenbosch 23 december 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:5489, r.o. 3.30. Beide keren is uitgegaan van gefixeerde bedragen uit een referentiekader.
Zie Rb. Amsterdam 23 januari 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:399, r.o. 2.15 en Rb. Amsterdam 16 mei 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:4085, r.o. 4.9. Volgens de Hoge Raad mag voorts rekening worden gehouden met beleggingsresultaten mits er voldoende rekening is gehouden met de risico’s van beleggingen. In de feitenrechtspraak is in dat verband aansluiting gezocht bij het destijds redelijkerwijs te verwachten rendement. Zie Rb. Amsterdam 23 januari 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:399, r.o. 2.12, Rb. Midden-Nederland 12 oktober 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:5647, r.o. 4.16 en Hof ’s-Hertogenbosch 23 december 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:5489, r.o. 3.40.
Zie bijvoorbeeld Hof Arnhem-Leeuwarden 14 april 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:3035, r.o. 4.17, Rb. Amsterdam 22 november 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:8472, r.o. 4.4, Hof Amsterdam 2 februari 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:355, r.o. 3.3 en Rb. Midden-Nederland 11 oktober 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:4712, r.o. 2.7. Let wel: het gaat in dit verband om het bedrag en niet zozeer om de bron van inkomsten. Zie Hof Arnhem-Leeuwarden 11 januari 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:BY8213, r.o. 4.5. Zie Hof Amsterdam 18 december 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4764, r.o. 3.8 waarin wordt overwogen dat het begrip ‘bestendig’ niet (te) ruim moet worden opgevat. De kredietgever hoeft bijvoorbeeld niet altijd een onderzoek te doen naar het inkomen na pensionering.
Rb. Amsterdam 22 november 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:8472. Zie in dezelfde zin Hof Amsterdam 23 april 2019, ECLI:GHAMS:2019:1458, r.o. 3.8. Zie ook Commissie van Beroep Kifid 12 november 2019, 2019-041A, ov. 4.4 en Commissie van Beroep Kifid 9 oktober 2019, 2019-031, ov. 5.12 waaruit volgt dat de kredietgever een goede prognose heeft gemaakt van het inkomen uit onderneming.
Ibid. r.o. 4.4.
Hof Amsterdam 2 februari 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:355.
Ibid. r.o. 3.3.
HR 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2298.
Ibid. r.o. 3.4.3. Zie over dezelfde zaak ook Hof Den-Haag 11 juli 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1895, r.o. 7.3.
Rb. Rotterdam 19 september 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:8292, r.o. 7.4, Rb. Amsterdam 30 mei 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:5308, r.o. 4.8, Rb. Noord-Holland 23 augustus 2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:7527, r.o. 4.7, Rb. Amsterdam 7 september 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:5646, r.o. 4.6, Hof ’s-Hertogenbosch 23 december 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:5489, r.o. 3.19 en Hof Arnhem-Leeuwarden 11 januari 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:BY8213, r.o. 4.5.
Rb. Rotterdam 19 september 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:8292, r.o. 7.4.
Rb. Amsterdam 7 september 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:5646, r.o. 4.6.
Rb. Noord-Holland 23 augustus 2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:7527, r.o. 4.7.
Interessant is in dit verband de uitspraak waarin het Europese Hof het begrip ‘consument’ bestempelt als een objectief begrip. Er moet worden gekeken of de betreffende persoon handelt in de uitoefening van een beroep. De concrete kennis van de consument speelt daarbij geen rol. Zie HvJ EU 3 september 2015, ECLI:EU:C:2015:538. De uitspraken uit de hoofdtekst laten zien dat de beroepsactiviteit van de consument (die dus niet handelt in de uitoefening van dat beroep) op zichzelf geen reden is om geen bijzondere zorgplicht aan te nemen, maar mogelijk wel kan meespelen bij de verdere uitwerking daarvan. In dezelfde zin heeft Scholten opgemerkt dat een gematigde(re) invulling van de zorgplicht denkbaar is als bijvoorbeeld sprake is van een consument met een bijzondere deskundigheid of die een adviseur of bemiddelaar heeft ingeschakeld. Zie Scholten, annotatie bij HR 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1107, JOR 2017/236.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de kredietgever inlichtingen moet inwinnen over de inkomens- en vermogenspositie van de consument.1 Dienovereenkomstig ligt in de feitenrechtspraak de nadruk op het inkomen en de vaste uitgaven. Hoewel de kredietgever de kosten voor levensonderhoud mag schatten,2 is een specifieker onderzoek vereist naar de overige vaste uitgaven van de consument.3 Bovendien mag de kredietgever alleen rekening houden met het bestendige deel van het inkomen.4 Zo heeft een rechter bijvoorbeeld geoordeeld dat de kredietwaardigheid niet mocht worden afgestemd op het inkomen dat de consument in een bepaald jaar uit zijn onderneming heeft gekregen.5 De onderneming bestond namelijk vier jaar en maakte pas een jaar aanmerkelijke winst. Mede kijkend naar de (verwachte) jaarcijfers uit de omringende jaren, kon destijds niet worden aangenomen dat er sprake was van een bestendig inkomen.6 In een andere zaak heeft het hof in soortgelijke zin geoordeeld dat er geen rekening mocht worden gehouden met ontvangen bonussen.7 Uit de verstrekte jaaropgaven bleek dat de consument in het ene jaar veel meer bonussen heeft ontvangen dan in het andere jaar. Als de kredietgever zou hebben doorgevraagd, zou al snel duidelijk zijn geworden dat de consument in bepaalde jaren een ‘extreme onkostenvergoeding’ heeft gekregen omdat hij moest verhuizen in verband met zijn werk.8
In de rechtspraak zijn verificatieplichten aangenomen als er een concrete aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de ontvangen gegevens. Zo heeft de Hoge Raad een uitspraak bevestigd waaruit blijkt dat de kredietgever niet had mogen uitgaan van de inkomstengegevens die hij heeft gekregen van een tussenpersoon.9 In dat verband is waarde gehecht aan het feit dat er discrepanties waren tussen bepaalde gegevens, dat de consument niet wist dat de juiste gegevens onjuist zijn doorgegeven door de tussenpersoon en dat de kredietgever een hoger rentepercentage heeft gehanteerd waardoor hij kennelijk bekend was met de risico’s van zijn keuze om niet te verifiëren.10 Ook in de feitenrechtspraak worden verificatieplichten doorgaans gekoppeld aan de omstandigheden van het geval.11 Een voorbeeld daarvan is de uitspraak waaruit volgt dat de kredietgever het opgegeven inkomen had moeten verifiëren mede omdat de consumenten het geld nodig hadden voor hun onderneming en akkoord gingen met een kredietproduct dat bedoeld was voor ondernemers en waaraan een hoger rentepercentage was verbonden dan gebruikelijk.12 Opmerkelijk is dat de rechter in een aantal uitspraken ook aandacht heeft voor de specifieke ervaring of deskundigheid van de consument. Zo heeft een kredietgever het opgegeven inkomen terecht niet geverifieerd mede omdat de consument ‘ten tijde van de aanvraag al gedurende zo’n zeven jaar werkzaam was als hypotheekadviseur, zodat van hem verwacht mocht worden te overzien waar een te rooskleurige opgave van het inkomen toe zou kunnen leiden.’13 Eenzelfde gedachte ligt besloten in de uitspraak waarin de rechter het de kredietgever niet kwalijk neemt een onjuist inkomen te hebben gebruikt mede omdat de consument ‘gedurende twaalf jaar werkzaam was als zelfstandig woninginrichter zodat van hem verwacht mocht worden dat hij inzicht had in zijn eigen jaarinkomen.’14 Hoewel het in deze uitspraken is gegaan over kredietovereenkomsten die geen verband houden met de beroepsactiviteit van de consument, bevestigen deze rechters dat de consument – juist vanwege die beroepsactiviteiten – kan worden geacht te beschikken over een zekere kennis en ervaring die relevant kan zijn bij het bepalen van de concrete inhoud van de bijzondere zorgplicht.15