Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/6.8
6.8 Hoger beroep in gevallen waarin in eerste aanleg een eis in reconventie is ingesteld
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS376255:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
HR 26 april 1963, NJ 1963, 254.
Zie bijv. Hof Arnhem 15 april 1969, NJ 1969, 487. Over de oude rechtspraak: W.H. Heemskerk 1972, nr. 110.
Hetgeen in de rechtspraak nogal eens werd getracht te voorkomen met - naar in cassatie bleek tevergeefs - een beroep op strijd met de goede procesorde. Zie bijv. HR 30 juni 1932 (Van Poelje/CSM), NJ 1932, p. 1410 (EMM), W1932, 12500 (SB). Vgl. tevens het aldaar besproken HR 16 februari 2001 (PCT/De Ganzeveer), NJ 2001, 236. Zie voor meer voorbeelden W.H. Heemskerk 1972, nr. 110.
HR 19 december 1952, NJ 1953, 588.
W.H. Heemskerk 1972, i.h.b. de nrs. 93 en 111. In zijn annotaties onder HR 17 februari 1928, NJ 1928, p. 890, HR 6 maart 1930, NJ 1930, p. 771 en HR 11 november 1937, NJ 1938, 2 keerde P. Scholten zich reeds tegen de strikte doorvoering van deze leer. In gevallen waarin tussen conventie en reconventie een zodanige samenhang bestaat, dat de beslissing in de ene zaak afhangt van die andere, dienden beide zaken volgens hem voor het hoger beroep als één te worden beschouwd. Evenzo Star Busmann, annotatie onder HR 30 juni 1932 (Van Poelje/CSM), W 12500. Fundamenteler en radicaler was de bestrijding in 1952 door Blackstone, zie Blackstone 1952.
W.H. Heemskerk 1972, nr. 93.
Idem, nr. 111, p. 280-281.
Idem, nr. 111, p. 282/283 en nr. 113, i.h.b. p. 2961297. In gelijke zin ten aanzien van de ruime mogelijkheden bij incidenteel beroep, Blackstone 1952, p. 59. Nader over het incidenteel beroep, infra, par. 6.9.
HR 27 april 1990, NJ 1991, 121 en 122 (HJS onder NJ 1991, 123).
HR 30 juni 1978, NJ 1978, 693 (GJS en WHH) en AA 1978, p. 647 (PAS). Uitgebreider over dit arrest, infra, nr. 396.
Zie voor andere problemen waartoe het onbedoeld verbreken van de processuele band kan leiden de gang van zaken die aanleiding gaf tot de hiervoor genoemde arresten Martens/Moret Limperg en Van der ICloof/CSU-I.
Voorbeelden van dergelijke complicaties geven HR 26 juni 1959, NJ 1961, 553 (DJV) en HR 26 april 1963, NJ 1963, 254.
389. De vraag of appellant zijn hoger beroep tegen een vonnis waarin zowel op vorderingen in conventie als op vorderingen in reconventie werd beslist, kan beperken tot de in conventie of reconventie gegeven beslissingen, werd in 1972 door W.H. Heemskerk in zijn dissertatie een van de neteligste vraagstukken in verband met de eis in reconventie genoemd. In de rechtspraak wordt het antwoord op die vraag mede gezocht in een toepassing van de eisen van een goede procesorde.
Uitgaande van de opvatting dat conventie en reconventie in het algemeen als twee verschillende gedingen moeten worden beschouwd, oordeelde de Hoge Raad tot 1990 dat appellant het hoger beroep naar gelieven kon beperken tot enkel het in conventie of enkel het in reconventie gewezen gedeelte van het bestreden vonnis. Werd alleen tegen het vonnis voor zover gewezen in conventie geappelleerd, dan ging het vonnis voor zover gewezen in reconventie bij het verstrijken van de beroepstermijn in kracht van gewijsde (en andersom).1 Of een partij haar hoger beroep beperkte tot het vonnis in conventie of reconventie, was een kwestie van uitleg van de appèldagvaarding en de memorie van grieven.2
Een beroep dat zich beperkte tot het vonnis in conventie ofwel in reconventie gaf, gezien de processuele en veelal ook materiële samenhang van beide zaken en uitspraken, al snel aanleiding tot moeilijkheden. Zo kon de uitspraak in reconventie in de weg staan aan de ontvankelijkheid van het hoger beroep tegen de uitspraak in conventie, of aan de mogelijkheid om zich op bepaalde gronden te beroepen, als het vonnis in reconventie in kracht van gewijsde was gegaan en beslissingen behelsde waaraan in het hoger beroep tegen de uitspraak in conventie gezag van gewijsde toekwam. Deed een partij echter geen beroep op het gezag van gewijsde, dan kon de scheiding van de berechting in conventie en reconventie leiden tot tegenstrijdige uitspraken.3
In 1952 deed de Hoge Raad tot uitdrukking komen dat een hoger beroep van een vonnis dat zich beperkt tot het in conventie, dan wel het in reconventie gewezen gedeelte van de uitspraak onder omstandigheden in strijd kan komen met een goede procesorde. In het arrest Geurs/Vermeulen4 overwoog hij:
'dat de in eersten aanleg tussen partijen gerezen geschilpunten zowel op de vordering in conventie als op die in reconventie betrekking hadden en de door de Rechtbank over die geschilpunten gegeven beslissingen zowel in conventie als in reconventie zijn gegeven;
dat dit echter niet wegneemt, dat voor de Rechtbank twee afzonderlijke gedingen, dat in conventie en dat in reconventie, aanhangig waren en dat - in het midden gelaten, of een alleen in conventie of alleen in reconventie ingesteld hoger beroep te dezen met de eisen van een goede procesorde verenigbaar, dan wel als met die eisen in strijd, niet-ontvankelijk moet worden geacht - Geurs om de door de Rechtb. gegeven beslissingen zowel in conventie als in reconventie aan 's Hofs oordeel te kunnen onderwerpen van de vonnissen, én voor zover zij in het ene, én voor zover zij in het andere geding zijn gewezen, in hoger beroep diende te komen;'
De leer dat het bij de berechting van een zaak in conventie en reconventie om twee zelfstandige vorderingen, gedingen en vonnissen gaat, is door Heemskerk in zijn dissertatie krachtig bestreden als strijdig met de processuele werkelijkheid.5 Uit de materiële zelfstandigheid mag geen processuele zelfstandigheid worden afgeleid, aldus Heemskerk. Juist de processuele eenheid van de zaken in conventie en reconventie en het daarin gewezen vonnis dient voorop te worden gesteld: vanaf het instellen van de eis in reconventie, zijn het geding in conventie en het geding in reconventie samengevoegd tot één geding.6 Die samenvoeging bewerkstelligt dat de rechter zijn beslissingen in beide zaken op elkaar kan afstemmen. Wil men in hoger beroep de hiervoor geschetste problemen voorkomen, dan mag, zo betoogt Heemskerk, die processuele band ook in hoger beroep niet worden verbroken. De processuele eenheid van de zaken in conventie en reconventie en het daarin gewezen vonnis brengt mee dat de partij die in hoger beroep komt van een zowel in conventie als in reconventie gewezen vonnis, daarmee in beginsel het gehele vonnis aan het oordeel van de appèlrechter onderwerpt. Partijen kunnen de band tussen de zaken in conventie en reconventie niet verbreken door hun hoger beroep te beperken. Alleen de rechter is bevoegd de behandeling van de zaken te splitsen, hetgeen tot gevolg kan hebben dat die band wordt verbroken.7.
Heemskerk verbindt hieraan echter niet de consequentie dat een partij niet de vrijheid heeft om partieel in een vonnis te berusten en daarvan te appelleren. De processuele eenheid van de zaken in conventie en reconventie brengt niet mee dat een berusting of een appèl steeds het gehele vonnis moet betreffen, doch 'slechts' dat een partieel appèl tot gevolg heeft dat zowel het gedeelte van het vonnis waarvan wordt geappelleerd, als het gedeelte van het vonnis waarvan niet wordt geappelleerd, niet in kracht van gewijsde gaat en dat incidenteel appèl mogelijk is ten aanzien van het gehele vonnis.8
Het pleidooi van Heemskerk heeft zijn weerklank gevonden in twee arresten die de Hoge Raad op dezelfde datum heeft gewezen: het arrest Martens/Moret & Limperg en het, mede door Heemskerk als raadsheer gewezen, arrest Van der Kloof/CSU-I9 In gelijkluidende rechtsoverwegingen stelde de Hoge Raad bij de behandeling van de klachten in cassatie het volgende voorop:
'Het is niet in overeenstemming met de eisen van een goede procesorde dat de processuele band die tussen bij een vonnis beoordeelde, vaak ook in materieel opzicht samenhangende vorderingen in conventie en in reconventie bestaat, door het instellen van hoger beroep tegen dit vonnis nodeloos en onbedoeld kan worden verbroken. Aangenomen moet daarom worden dat een hoger beroep, ingesteld tegen een vonnis, waarin zowel beslissingen in conventie als in reconventie zijn vervat, in beginsel het gehele vonnis betreft, en dat dit niet anders wordt door het enkele feit dat het betreffende vonnis in de appeldagvaarding wordt aangeduid als te zijn gewezen tussen de ene partij "als eiser" en de andere partij "als gedaagde", noch ook doordat in het petitum van de dagvaarding slechts wordt gerefereerd aan hetgeen in het betreffende geding in conventie wordt verlangd. Dat dergelijke formuleringen niet beslissend zijn, strookt ook met de omstandigheid dat de appeldagvaarding blijkens art. 343 lid 1 Rv niet de middelen behoeft uit te drukken, waarop het hoger beroep is gegrond, en dat derhalve de appellant dan zijn aandacht nog niet op een scherpe omlijning van het hoger beroep behoeft te richten. Mede in dit licht dient de wederpartij er dan ook in beginsel van uit te gaan dat deze omlijning eerst bij de memorie van grieven haar definitieve vorm zal krijgen en dat de appellant in beginsel vrij is bij die memorie tegen elk onderdeel van het vonnis, ook wanneer dit in conventie en reconventie is gewezen, grieven te richten, zoals de wederpartij ook zelf, naar reeds is aanvaard in HR 30 juni 1978, NJ 1978, 693, tegen elk onderdeel van dat vonnis in incidenteel hoger beroep grieven kan richten.
Het voorgaande sluit niet uit dat de appellant de omvang van het door hem ingestelde hoger beroep in de appeldagvaarding kan beperken in dier voege dat hij daarop in de memorie van grieven niet kan terugkomen. Daartoe is evenwel een ondubbelzinnige verklaring in de dagvaarding nodig, waaruit de wederpartij redelijkerwijs moet afleiden dat voor het overige in het vonnis wordt berust, hetgeen haar overigens niet in haar voormelde bevoegdheid tot incidenteel appelleren beperkt.'
In het arrest Martens/Moret & Limperg voegde de Hoge Raad hier nog aan toe, dat een en ander geldt,
'ongeacht of in het concrete geval tussen de vorderingen in conventie en in reconventie, behalve de hiervoor bedoelde processuele band, daadwerkelijk ook de samenhang in materieel opzicht bestaat, waarvan hiervoor werd overwogen dat hij vaak aanwezig is. Het al of niet bestaan van een zodanige samenhang - waarvan het vaak voorkomen mede een rechtvaardiging voor de hiervoor weergegeven regels vormt - is wegens de uiteenlopende aard van deze samenhang en de daaraan verbonden onzekerheden niet geschikt om in dit verband als een afzonderlijke maatstaf te worden gehanteerd.'
De Hoge Raad heeft met deze arresten niet beslist dat een partij haar hoger beroep niet mag beperken tot het in conventie of in reconventie gewezen deel van een vonnis, noch dat een dergelijke beperking onder omstandigheden in strijd met de goede procesorde is. Integendeel, wenst een partij haar hoger beroep aldus te beperken, dan is dat toelaatbaar, mits die partij dat hoger beroep uitdrukkelijk en ondubbelzinnig beperkt. Dat laatste komt neer op een berusting in het gedeelte van het vonnis waartegen de partij niet opkomt.
Met het oordeel dat een hoger beroep, ingesteld tegen een vonnis waarin zowel beslissingen in conventie als in reconventie zijn vervat, in beginsel het gehele vonnis betreft, lijkt de Hoge Raad evenwel het hiervoor beschreven, door Heemskerk bepleite uitgangspunt van processuele eenheid van de zaken in conventie en reconventie zwaar te laten wegen. Dat bleek ook al uit het arrest waarnaar de Hoge Raad in de hierboven geciteerde uitspraken verwijst, het in 1978 gewezen arrest Theunissen/Verstappen.10 Daarin besliste hij dat, gezien de strekking van de mogelijkheid tot incidenteel beroep, een incidenteel (cassatie)beroep zich ook kan uitstrekken tot de beslissingen op de vordering in reconventie, indien het principaal beroep beperkt blijft tot de beslissing op de vordering in conventie (en omgekeerd).
390. Met deze rechtspraak heeft de Hoge Raad thans een belangrijke bron van onbevredigende uitspraken, voortkomend uit een splitsing van de behandeling van zaken in conventie en reconventie, uitgebannen. De processuele band tussen beide zaken kan niet meer onbedoeld worden verbroken, nu voor een beperking van het beroep een uitdrukkelijke en ondubbelzinnige verklaring wordt geëist. Zo het gedeelte van het vonnis waartegen geen beroep wordt ingesteld al in kracht van gewijsde gaat en de daarin vervatte beslissingen gezag van gewijsde hebben bij de beoordeling van het beroep, hetgeen door Heemskerk wordt ontkend en door de Hoge Raad in laatstgenoemd arrest in het midden gelaten, heeft de partij die om die reden in haar beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, de kans op die niet-ontvankelijkverklaring in ieder geval welbewust aanvaard, door haar beroep uitdrukkelijk te beperken.11 Voorts worden veel complicaties voorkomen doordat een beperking van het beroep tot het in conventie of in reconventie gewezen gedeelte van het vonnis niet tevens een beperking van de mogelijkheden tot incidenteel beroep meebrengt.12
De rechtspraak van de Hoge Raad die in de vorige nummers werd besproken, voorkomt dat partijen de beoordeling van hun materieelrechtelijke aanspraken zien afketsen op procesrechtelijke obstakels, zonder dat evenwel afbreuk wordt gedaan aan de in het procesrecht wenselijke mate van rechtszekerheid. De Hoge Raad stelt duidelijke, algemene regels ter voorkoming van problemen in gevallen waarin een partij in beroep komt van een vonnis gewezen in conventie en reconventie. De eis dat een partij die haar beroep wenst te beperken, dit ondubbelzinnig doet, zal doorgaans weinig ruimte voor twijfel over de omvang van dat beroep laten. Wel zou het wenselijk zijn dat de Hoge Raad zich, indien een gelegenheid zich daartoe aandient, uitspreekt over het moment waarop het in conventie of reconventie gewezen gedeelte van het vonnis waartegen geen beroep is ingesteld, in kracht van gewijsde gaat.