Het gaat om de zaken met de parketnummers 10/073714-12, 10/072932 en 10/091691-13, die op de terechtzitting in eerste aanleg van 8 juli 2013 zijn gevoegd.
HR, 22-11-2016, nr. 15/04177
ECLI:NL:HR:2016:2721
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-11-2016
- Zaaknummer
15/04177
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2721, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑11‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1189, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:1189, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑10‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2721, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0009
Uitspraak 22‑11‑2016
Inhoudsindicatie
1. Stelbrief raadsman niet bij stukken, art. 51 Sv. 2. Aanwezigheidsrecht, detentie uit anderen hoofde. Ad 1. Aan cassatieschriftuur gehechte stukken bieden voldoende grond voor het ernstige vermoeden dat de stelbrief van de raadsman wel ter griffie van het Hof is ontvangen doch aldaar in het ongerede is geraakt. Uit de stukken blijkt niet dat een afschrift van de appeldagvaarding aan de raadsman is gezonden, terwijl noch verdachte noch diens raadsman ttz. in h.b. is verschenen. Hieruit vloeit het ernstige vermoeden voort dat t.a.v. de appeldagvaarding art. 51, tweede volzin, Sv niet is nageleefd. Dit staat in de weg aan een geldige behandeling van de zaak ttz. in h.b. Ad 2. Aan de cassatieschriftuur zijn de volgende stukken gehecht: een “meldingsformulier consultatiebijstand” m.b.t. de aanhouding van verdachte wegens overtreding van voorwaarden verbonden aan schorsing van voorlopige hechtenis in andere zaak, een beschikking van de RC betreffende de afwijzing van de vordering tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis en een e-mailbericht van een medewerkster van het kabinet RC betreffende de behandeling van de “Opheffing Schorsing”. Daaruit moet worden afgeleid dat verdachte t.t.v. de behandeling van zijn zaak in h.b. uit anderen hoofde was gedetineerd. ’s Hofs beslissing om verstek te verlenen en het ottz. voort te zetten, was achteraf bezien onjuist.
Partij(en)
22 november 2016
Strafkamer
nr. S 15/04177
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 14 augustus 2015, nummer 22/003004-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft O.J. Much, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat in hoger beroep het voorschrift van art. 51 Sv niet is nageleefd.
2.3.
Ter staving van deze klacht zijn aan de cassatieschriftuur de volgende stukken gehecht:
(i) Een afschrift van een brief van 9 juli 2013 van mr. L.A.R. Newoor, advocaat te Rotterdam, gericht aan de strafgriffie van het hof Den Haag, betreffende "stelbrief" onder vermelding van één van de parketnummers in eerste aanleg van de strafzaak tegen de verdachte (10/091691-13). Deze als stelbrief aan te merken brief houdt in dat mr. Newoor zich heeft gesteld als raadsman van de verdachte in de procedure in hoger beroep met het verzoek hem op de hoogte te houden van de verdere ontwikkelingen.(ii) Een "verzend controle rapport" waaruit kan worden afgeleid dat deze brief op 10 juli 2013 om 14:36 uur per fax is verzonden naar het toenmalige faxnummer van de strafgriffie van het hof Den Haag.
2.4.
De hiervoor genoemde stukken bevinden zich niet bij de ingevolge het bepaalde in art. 434, eerste lid, Sv door de Griffier van het Hof aan de Griffier van de Hoge Raad gezonden stukken van het geding.
2.5.
Bij de cassatieschriftuur is niet overgelegd een brief van de griffier van het Hof waarin de ontvangst van deze stelbrief is bevestigd. Een dergelijke ontvangstbevestiging bevindt zich evenmin bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding. Het moet daarom ervoor worden gehouden dat die stelbrief van de advocaat niet aanwezig was in het dossier dat het Hof ter beschikking stond bij de behandeling van de onderhavige strafzaak in hoger beroep.
De inhoud van het hiervoor onder 2.3. sub (ii) genoemde "verzend controle rapport", dat het juiste parketnummer van de zaak in eerste aanleg bevat, biedt echter voldoende grond voor het ernstig vermoeden dat die brief wel ter griffie van het Hof is ontvangen doch aldaar vervolgens in het ongerede is geraakt. In cassatie moet daarom ervan worden uitgegaan dat mr. Newoor zich in hoger beroep als raadsman had gesteld.
2.6.
Bij de stukken bevindt zich het dubbel van de dagvaarding in hoger beroep. Noch uit mededelingen gesteld op dat dubbel noch uit enig ander aan de Hoge Raad gezonden stuk kan blijken dat een afschrift van die dagvaarding aan mr. Newoor is gezonden. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is aldaar noch de verdachte noch diens raadsman verschenen. Vervolgens heeft het Hof de verdachte met toepassing van art. 416, tweede lid, Sv niet-ontvankelijk verklaard in het ingestelde hoger beroep.
2.7.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, in onderlinge samenhang beschouwd, vloeit het ernstige vermoeden voort dat ten aanzien van de dagvaarding in hoger beroep het voorschrift vervat in de tweede volzin van art. 51 Sv niet is nageleefd.
Dit in het belang van de verdachte gegeven voorschrift is van zo grote betekenis dat, al is dit niet uitdrukkelijk in de wet bepaald, de niet-nakoming ervan moet worden geacht aan een geldige behandeling van de zaak ter terechtzitting buiten tegenwoordigheid van de verdachte en diens raadsman in de weg te staan.
2.8.
Het middel is terecht voorgesteld.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat het aanwezigheidsrecht van de verdachte in hoger beroep is geschonden.
3.2.
Uit de in de conclusie onder 11 genoemde stukken - aan de herkomst en betrouwbaarheid waarvan in redelijkheid niet behoeft te worden getwijfeld - moet worden afgeleid dat de verdachte ten tijde van de behandeling van zijn zaak in hoger beroep uit anderen hoofde was gedetineerd, zodat de beslissing van het Hof om tegen de verdachte verstek te verlenen en het onderzoek ter terechtzitting voort te zetten, achteraf bezien onjuist was. Gelet op het grote belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn brengt het vorenoverwogene mee dat de verdachte de mogelijkheid dient te hebben om zijn zaak alsnog in hoger beroep in zijn tegenwoordigheid te doen behandelen. Dit leidt ertoe dat het bestreden arrest moet worden vernietigd en dat de zaak moet worden teruggewezen opdat deze opnieuw wordt berecht en afgedaan.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 november 2016.
Conclusie 04‑10‑2016
Inhoudsindicatie
1. Stelbrief raadsman niet bij stukken, art. 51 Sv. 2. Aanwezigheidsrecht, detentie uit anderen hoofde. Ad 1. Aan cassatieschriftuur gehechte stukken bieden voldoende grond voor het ernstige vermoeden dat de stelbrief van de raadsman wel ter griffie van het Hof is ontvangen doch aldaar in het ongerede is geraakt. Uit de stukken blijkt niet dat een afschrift van de appeldagvaarding aan de raadsman is gezonden, terwijl noch verdachte noch diens raadsman ttz. in h.b. is verschenen. Hieruit vloeit het ernstige vermoeden voort dat t.a.v. de appeldagvaarding art. 51, tweede volzin, Sv niet is nageleefd. Dit staat in de weg aan een geldige behandeling van de zaak ttz. in h.b. Ad 2. Aan de cassatieschriftuur zijn de volgende stukken gehecht: een “meldingsformulier consultatiebijstand” m.b.t. de aanhouding van verdachte wegens overtreding van voorwaarden verbonden aan schorsing van voorlopige hechtenis in andere zaak, een beschikking van de RC betreffende de afwijzing van de vordering tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis en een e-mailbericht van een medewerkster van het kabinet RC betreffende de behandeling van de “Opheffing Schorsing”. Daaruit moet worden afgeleid dat verdachte t.t.v. de behandeling van zijn zaak in h.b. uit anderen hoofde was gedetineerd. ’s Hofs beslissing om verstek te verlenen en het ottz. voort te zetten, was achteraf bezien onjuist.
Nr. 15/04177 Zitting: 4 oktober 2016 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 14 augustus 2015 de verdachte bij verstek met toepassing van art. 416, tweede lid, Sv niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 8 juli 2013. Daarbij is de verdachte in de zaak met parketnummer 10/073714-12 wegens “opzettelijk niet voldoen aan een bevel of vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast” en in de zaken met de parketnummers 10/072932-12 en 10/091691-13 telkens opleverende “mishandeling, begaan tegen zijn levensgezel” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 63 dagen, waarvan zestig dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, met de bijzondere voorwaarden zoals in het vonnis omschreven en met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr, en een taakstraf voor de duur van veertig uren, subsidiair twintig dagen hechtenis. Voorts is de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, één en ander zoals in het vonnis vermeld.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. O.J. Much, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel behelst de klacht dat art. 51 Sv in hoger beroep is geschonden, aangezien niet blijkt dat de raadsman van de verdachte voor de terechtzitting in hoger beroep is opgeroepen en evenmin blijkt dat het hof heeft onderzocht of de raadsman voor de zitting in hoger beroep is opgeroepen. Volgens de steller van het middel heeft de raadsman schriftelijk kennis gegeven van zijn optreden als zodanig aan de griffie van het hof, terwijl niet blijkt dat de raadsman anderszins van de zitting in hoger beroep op de hoogte was.
De stukken van het geding houden, voor zover hier van belang, het volgende in:(i) Op de terechtzitting in eerste aanleg van 8 juli 2013 zijn de verdachte en zijn raadslieden (mr. A.T. Bol en mr. G.R. Stolk, beiden advocaat te Rotterdam) verschenen. De politierechter heeft de verdachte bij vonnis van diezelfde datum veroordeeld.1.(ii) Namens de verdachte heeft mr. Bol op 8 juli 2013 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter. De appelaktes vermelden als adres van de verdachte [a-straat 1] in Rotterdam.2.(iii) De dagvaarding van de verdachte in hoger beroep om te verschijnen op de terechtzitting van het hof van 14 augustus 2015 (om 9:45 uur) is op 17 juli 2015 tevergeefs aangeboden op het adres [a-straat 1] in Rotterdam en is vervolgens, na niet te zijn afgehaald op het postkantoor, op 28 juli 2015 uitgereikt aan de griffier van de rechtbank Den Haag. Voorts is op 28 juli 2015 een afschrift van de appeldagvaarding verzonden naar het voornoemde adres van de verdachte in Rotterdam.(iv) De aan de appeldagvaarding gehechte ID-staten SKDB betreffende de verdachte van 28 juli 2015 en 17 juni 2015 houden in dat de verdachte niet was gedetineerd en dat hij met ingang van 8 januari 2007 in de GBA stond ingeschreven op het adres [a-straat 1] in Rotterdam.3.(v) Op de terechtzitting in hoger beroep van 14 augustus 2015 is noch de verdachte noch een raadsman verschenen. Het hof heeft verstek verleend tegen de niet verschenen verdachte en de zaak vervolgens inhoudelijk behandeld. Het proces-verbaal van die terechtzitting vermeldt als adres van de verdachte [a-straat 1] in Rotterdam.(vi) Bij arrest van 14 augustus 2015 heeft het hof de verdachte op de voet van art. 416, tweede lid, Sv niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. Het hof heeft daartoe overwogen dat de verdachte niet een schriftuur met grieven heeft opgegeven tegen het vonnis van de politierechter, dat hij evenmin ter terechtzitting in hoger beroep mondeling bezwaren tegen het vonnis heeft opgegeven en dat het hof ambtshalve geen redenen ziet voor een inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep. Ook het arrest van het hof vermeldt als adres van de verdachte [a-straat 1] in Rotterdam.(vii) Bij faxbericht van 11 februari 2016, gericht aan de rolraadsheer van de Hoge Raad, heeft mr. T.J. Lindhout, advocaat te Rotterdam,4.verzocht de stukken aan te vullen met de stelbrief van de raadsman in hoger beroep en de oproeping van de advocaat voor de behandeling in hoger beroep, aangezien deze stukken ontbreken in het dossier dat door het hof aan de Hoge Raad is toegezonden.(viii) In reactie op dit verzoek heeft een medewerker van de strafgriffie van de Hoge Raad bij brief van 11 februari 2016, gericht aan mr. Lindhout, meegedeeld dat de stelbrief van de advocaat in hoger beroep en de oproeping van de advocaat voor de behandeling in hoger beroep geen deel uitmaken van het dossier dat aan de Hoge Raad is toegestuurd.
5. Voorts zijn aan de cassatieschriftuur de volgende stukken gehecht:(i) Een afschrift van een brief van 9 juli 2013 van mr. L.A.R. Newoor, advocaat te Rotterdam, gericht aan de strafgriffie van het hof Den Haag, betreffende “stelbrief” onder vermelding van één van de parketnummers in eerste aanleg van de strafzaak tegen de verdachte (10/091691-13). Deze als stelbrief aan te merken brief houdt in dat mr. Newoor zich heeft gesteld als raadsman van de verdachte in de procedure in hoger beroep met het verzoek hem op de hoogte te houden van de verdere ontwikkelingen.(ii) Een “verzend controle rapport” waaruit kan worden afgeleid dat deze brief op 10 juli 2013 om 14:36 uur per fax is verzonden naar het toenmalige faxnummer van de strafgriffie van het hof Den Haag.
6. Zoals blijkt uit de toelichting, bevat het middel onder verwijzing naar de aan de cassatieschriftuur gehechte stelbrief de klacht dat er in cassatie van moet worden uitgegaan dat mr. Newoor zich in hoger beroep als raadsman van de verdachte had gesteld en dat de raadsman op grond van art. 51, tweede volzin, Sv had moeten worden opgeroepen voor de zitting van het hof. Volgens de steller van het middel was het kantoor van mr. Raza voornemens de verdachte in hoger beroep bij te staan maar is dat niet van de grond gekomen, omdat zeer kort na de overname van de zaak van Stolk advocaten (mr. Newoor) is gebleken dat de verdachte niet-ontvankelijk was verklaard in zijn hoger beroep.
7. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat voorafgaand aan de behandeling van de zaak in hoger beroep een afschrift van de appeldagvaarding aan mr. Newoor dan wel aan een andere voor de verdachte optredende raadsman is gezonden. Op de terechtzitting in hoger beroep is noch de verdachte noch een raadsman verschenen. De aan de cassatieschriftuur gehechte stukken, aan de herkomst en betrouwbaarheid waarvan in redelijkheid niet behoeft te worden getwijfeld, bevinden zich niet bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding.5.Bij de cassatieschriftuur is niet een brief van de griffier van het hof overgelegd, waarin de ontvangst van de hiervoor onder 5 sub i genoemde stelbrief is bevestigd. Een dergelijke ontvangstbevestiging bevindt zich evenmin bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding. Het moet er daarom voor worden gehouden dat de stelbrief van mr. Newoor niet aanwezig was in het dossier dat het hof ter beschikking stond bij de behandeling van de onderhavige strafzaak in hoger beroep. De inhoud van het, hiervoor onder 5 sub ii weergegeven, “verzend controle rapport” biedt echter voldoende grond voor het ernstige vermoeden dat die stelbrief wel door mr. Newoor voorafgaand aan de behandeling van de zaak in hoger beroep naar de griffie van het hof is gefaxt en ook op die griffie is ontvangen maar aldaar vervolgens in het ongerede is geraakt.
8. Gelet op het voorgaande, is het in de bestreden uitspraak besloten liggende, niet nader gemotiveerde oordeel van het hof dat art. 51, tweede volzin, Sv in hoger beroep is nageleefd, niet zonder meer begrijpelijk. Dit in het belang van de verdachte gegeven voorschrift is van zo grote betekenis dat, al is dit niet uitdrukkelijk in de wet bepaald, de niet-nakoming ervan moet worden geacht aan een geldige behandeling van de zaak ter terechtzitting buiten tegenwoordigheid van de verdachte en diens raadsman in de weg te staan.6.
9. Het middel slaagt.
10. Het tweede middel bevat de klacht dat het aanwezigheidsrecht van de verdachte in hoger beroep is geschonden, aangezien het hof ten onrechte verstek heeft verleend tegen de verdachte. Volgens de steller van het middel blijkt uit de aan de cassatieschriftuur gehechte stukken dat de verdachte ten tijde van de behandeling van zijn zaak in hoger beroep uit anderen hoofde was gedetineerd.
11. Aan de cassatieschriftuur zijn de volgende stukken gehecht:
(i) Een “meldingsformulier consultatiebijstand” betreffende de verdachte van 13 augustus 2015. Daaruit blijkt dat de verdachte op die datum om 17:12 uur is aangehouden, omdat hij de voorwaarden die zijn verbonden aan de schorsing van zijn voorlopige hechtenis in een andere zaak zou hebben overtreden.
(ii) Een beschikking van de rechter-commissaris van 14 augustus 2015, inhoudende dat deze, de verdachte en zijn raadsman gehoord hebbend, de vordering van de officier van justitie tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte heeft afgewezen.
(iii) Een e-mailbericht van een administratief juridisch medewerkster van het kabinet van de rechter-commissaris van 18 februari 2016, gericht aan mr. Much. Dit bericht houdt in dat de behandeling van de “Opheffing Schorsing” betreffende de verdachte stond gepland op 14 augustus 2015 om 14:00 uur.
12. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Indien de appeldagvaarding van de verdachte, die is ingeschreven in de GBA (tegenwoordig BRP), rechtsgeldig is betekend en noch de verdachte noch zijn (gemachtigde) raadsman op de terechtzitting in hoger beroep is verschenen, kan het hof - behoudens duidelijke aanwijzingen van het tegendeel - uitgaan van het vermoeden dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht. Wanneer aan de stukken of het verhandelde ter terechtzitting duidelijke aanwijzingen kunnen worden ontleend dat de verdachte niet vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, behoort het onderzoek ter terechtzitting - dat op grond van een dagvaarding die op wettige wijze is betekend, rechtsgeldig is aangevangen - te worden geschorst teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen alsnog bij het onderzoek aanwezig te zijn. Die schorsing behoort in de regel plaats te vinden in het geval dat op de terechtzitting blijkt dat de verdachte op dat moment uit anderen hoofde is gedetineerd. In dat geval dient het onderzoek ter terechtzitting te worden geschorst opdat de gedetineerde verdachte alsnog in de gelegenheid wordt gesteld op een nadere terechtzitting aanwezig te zijn.7.
13. Voorts bestaat de mogelijkheid dat achteraf moet worden vastgesteld dat aan het recht van de verdachte om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, is tekort gedaan. Dit geval kan zich voordoen indien de verdachte ten tijde van de behandeling van zijn zaak in hoger beroep in verband met een andere strafzaak was gedetineerd zonder dat dit het hof bekend was.8.
14. Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter. De appeldagvaarding is op 17 juli 2015 tevergeefs aangeboden op het GBA-adres van de verdachte en is vervolgens, na niet te zijn afgehaald op het postkantoor, op 28 juli 2015 uitgereikt aan de griffier van de rechtbank Den Haag. Daarbij is voldaan aan de zogenoemde vijf-dagentermijn. Voorts is op 28 juli 2015 een afschrift van de appeldagvaarding verzonden naar het GBA-adres van de verdachte. Aldus is de appeldagvaarding overeenkomstig art. 588, eerste lid, onder b, sub 1°, Sv, in verbinding met art. 588, derde lid, onder c, Sv, rechtsgeldig betekend. Op de terechtzitting in hoger beroep is noch de verdachte noch een raadsman verschenen.
15. Uit de hiervoor onder 11 weergegeven inhoud van de aan de cassatieschriftuur gehechte stukken blijkt dat de verdachte op 13 augustus 2015 om 17:12 uur is aangehouden, omdat hij de voorwaarden die zijn verbonden aan de schorsing van zijn voorlopige hechtenis in een andere zaak zou hebben overtreden, dat naar aanleiding daarvan op 14 augustus 2015 om 14:00 uur de vordering van de officier van justitie tot opheffing van de schorsing in tegenwoordigheid van de verdachte en zijn raadsman is behandeld en dat die vordering op die datum door de rechter-commissaris is afgewezen. Naar mijn mening kan uit de stukken die in cassatie zijn overgelegd - aan de herkomst en betrouwbaarheid waarvan niet hoeft te worden getwijfeld - worden afgeleid dat de verdachte ten tijde van de behandeling van zijn hoger beroep uit anderen hoofde was gedetineerd. In theorie is het mogelijk dat de verdachte tussen de aanhouding en de behandeling van de vordering tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis in vrijheid is gesteld. Gelet op de grond voor de aanhouding en de korte tijdsspanne tussen de aanhouding en de behandeling van de vordering, kan aan deze theoretische mogelijkheid voorbij worden gegaan. De beslissing van het hof om tegen de verdachte verstek te verlenen en het onderzoek ter terechtzitting voort te zetten, was achteraf bezien onjuist. Gelet op het grote belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn, brengt het voorgaande mee dat de verdachte de mogelijkheid dient te hebben om zijn zaak alsnog in hoger beroep in zijn tegenwoordigheid te doen behandelen.9.
16. Het middel slaagt.
17. Beide middelen slagen. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
18. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑10‑2016
Bij de stukken bevinden zich drie, op 8 juli 2013 opgemaakte, appelaktes, aangezien in elke zaak een aparte appelakte is opgemaakt.
Sinds 6 januari 2014 is de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) vervangen door de basisregistratie personen (BRP). Omdat in de stukken de oude benaming (GBA-adres) wordt gebruikt, houd ik die aanduiding in deze conclusie aan.
Mr. Lindhout is een kantoorgenote van mr. Much, die zich in cassatie als raadsman van de verdachte heeft gesteld.
Bij de stukken van het geding bevinden zich ten aanzien van de eerste aanleg wel een stelbrief van 24 mei 2013 van mr. Newoor (voor de zaak met parketnummer 10/091691-13) en een stelbrief van 10 mei 2012 van mr. Bol (voor de zaak met parketnummer 10/073714-12). Op de terechtzitting in eerste aanleg van 8 juli 2013 zijn mr. Stolk en mr. Bol verschenen als raadslieden van de verdachte, terwijl mr. Bol namens de verdachte hoger beroep heeft ingesteld.
Vgl. HR 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3924NJ 2013/416 m.nt. Borgers, rov. 3, HR 8 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6743, rov. 2 HR 16 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1375, rov. 2 en HR 22 juni 2004, LJN AO8811, rov. 4.
Vgl. HR 11 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU1988, rov. 3.5, HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002/317 m.nt. Schalken, rov. 3.33 en 3.34 onder a.
Vgl. HR 8 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:388, rov. 2.3, HR 17 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:638, rov. 2.4, HR 22 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8984, NJ 2013/72, rov. 2.4, HR 21 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO2974, rov. 3.4, HR 19 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ1660, rov. 3.4 en HR 17 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU3490, NJ 2006/662, rov. 3.6.
Vgl. HR 8 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:388, rov. 2, HR 17 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:638, rov. 2 en HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:954, rov. 2. Vgl. voorts voor een geval waarin de in cassatie overgelegde stukken onvoldoende steun boden voor de stelling dat de verdachte ten tijde van de behandeling van zijn zaak in hoger beroep uit anderen hoofde was gedetineerd: HR 21 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN9201, rov. 2.