Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant 3 februari 2017, nr. BRE 16/3030, ECLI:NL:RBZWB:2017:581.
HR, 28-06-2019, nr. 18/01717
ECLI:NL:HR:2019:1051
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-06-2019
- Zaaknummer
18/01717
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1051, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑06‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1414
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1511
ECLI:NL:PHR:2018:1414, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 20‑12‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1051
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑06‑2018
- Vindplaatsen
V-N 2019/32.3 met annotatie van Redactie
NLF 2019/1535 met annotatie van Edwin Thomas
FED 2019/128 met annotatie van J.H.M. ARTS
BNB 2019/152 met annotatie van A.O. LUBBERS
NTFR 2019/1694 met annotatie van Mr. P.T. van Arnhem
V-N 2019/22.7 met annotatie van Redactie
NLF 2019/0714 met annotatie van
NTFR 2019/603 met annotatie van Mr. P.T. van Arnhem
Uitspraak 28‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Artikel 8.15 Wet IB 2001 (tekst 2013). Alleenstaande-ouderkorting. Eis van inschrijving op woonadres.
Partij(en)
Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 18/01717
28 juni 2019
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch van 22 maart 2018, nr. 17/00186, op het hoger beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 16/3030) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2013 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het
Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-generaal P.J. Wattel heeft op 20 december 2018 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2018:1414, met gemeenschappelijke bijlage ECLI:NL:PHR:2018:1511).
Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende voldeed in 2013 aan de eisen van artikel 8.15 Wet IB 2001 (tekst 2013) om in aanmerking te komen voor de alleenstaande-ouderkorting, met uitzondering van de eis dat zij en haar minderjarige dochter gedurende meer dan zes maanden op hetzelfde woonadres stonden ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: GBA).
2.1.2.
Tot 20 maart 2013 waren belanghebbende en haar dochter in de GBA van een gemeente ingeschreven op een woonadres en vanaf die datum op verschillende briefadressen. Belanghebbende stelt dat zij wegens huiselijk geweld en stalking genoodzaakt was hun verblijfplaats geheim te houden voor de ex-echtgenoot van wie belanghebbende in 2013 is gescheiden.
2.2.
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende voor het jaar 2013 recht heeft op de alleenstaande-ouderkorting. Gelet op doel en strekking van de alleenstaande-ouderkorting en de omstandigheid dat belanghebbende en haar kind om veiligheidsredenen niet voldeden aan de wettelijke eis van inschrijving op een woonadres, dient naar het oordeel van het Hof aan belanghebbende de alleenstaande-ouderkorting te worden verleend.
2.3.
Het middel bestrijdt het hiervoor in 2.2 weergegeven oordeel van het Hof met het betoog dat daarin is miskend dat belanghebbende niet voldoet aan de eisen die artikel 8.15 Wet IB 2001 voor het jaar 2013 aan de aanspraak op de alleenstaande-ouderkorting stelt.
2.4.1.
Artikel 8.15 Wet IB 2001 (tekst 2013) bepaalt, voor zover hier van belang, dat voor de alleenstaande-ouderkorting moet zijn voldaan aan de eis dat de belastingplichtige en het kind gedurende meer dan zes maanden staan ingeschreven op hetzelfde woonadres in de GBA.
2.4.2.
In de totstandkomingsgeschiedenis van die bepaling is toegelicht dat deze eis tot doel heeft een helder criterium te geven voor toekenning van een aanvullende tegemoetkoming aan een alleenstaande ouder wegens het feit dat de zorg voor kinderen voor alleenstaande ouders een draagkrachtverminderende factor vormt (Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 63), alsmede te verhinderen dat de alleenstaande-ouderkorting aan meer dan één van de ouders van een kind zou worden toegekend (zie het citaat in onderdeel 2.10 van de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal).
2.4.3.
Gelet op die doelstellingen dient aan de eis van inschrijving op een woonadres in beginsel geen verdergaande betekenis te worden toegekend dan noodzakelijk is om een alleenstaande ouder aanspraak te geven op deze aanvullende tegemoetkoming. Dat heeft echter niet tot gevolg dat, indien wegens de veiligheid van de persoon van de belastingplichtige of het bij deze wonende kind niet aan de eis van inschrijving gedurende meer dan zes maanden op hetzelfde woonadres kan worden voldaan, hun inschrijving gedurende meer dan zes maanden op (een) briefadres(sen) volstaat om aanspraak te hebben op de alleenstaande-ouderkorting. Daarbij is mede van belang dat voor het jaar 2013 in de Wet GBA niet was voorzien in voorwaarden waaronder om veiligheidsredenen inschrijving op een briefadres toelaatbaar was (zie de onderdelen 2.5 en 2.12 van de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal). Dit is in het bestreden oordeel miskend. Het middel slaagt.
2.5.
De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Belanghebbende heeft voor het jaar 2013 geen aanspraak op de alleenstaande-ouderkorting. De uitspraak van de Rechtbank zal worden bevestigd.
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren J.A.C.A. Overgaauw, M.A. Fierstra, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2019.
Conclusie 20‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Hoe moet voor de toepassing van de alleenstaande-ouderkorting ex (het inmiddels vervallen) art. 8.15 Wet IB 2001 de eis van inschrijving van ouder en kind op hetzelfde woonadres worden uitgelegd als inschrijving op een woonadres van (één van) beiden überhaupt niet mogelijk of te gevaarlijk is, of inschrijving op een woonadres wel mogelijk is, maar niet op hetzelfde adres? Feiten: de belanghebbende was tot 5 juni 2013 gehuwd. Het huwelijk is door echtscheiding is ontbonden. Zij verbleef met haar dochter van 20 maart 2013 t/m 30 juni 2015 op een camping in de gemeente [Q]. In de gemeentelijke basisadministratie (GBA) is van haar en haar dochter in die periode geen woonadres opgenomen. Afgezien van de periode 10 september 2013 t/m 15 oktober 2013, stonden zij op hetzelfde briefadres ingeschreven in verband met huiselijk geweld en stalking door haar ex-echtgenoot. In geschil is of de belanghebbende in 2013 recht heeft op alleenstaande-ouderkorting. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant wees belanghebbendes beroep af omdat zij niet aan de inschrijvingseis voldeed, ook al heeft zij feitelijk met haar dochter samengewoond. Niet gesteld is dat haar situatie vergelijkbaar is met die van binnenvaartschippers zonder vaste ligplaats die aan boord wonen en die het onderwerp zijn van het goedkeuringsbesluit van de staatssecretaris van Financiën van 11 november 2011, nummer BLKB2011/1208M. Het Hof Den Bosch leidt uit de parlementaire geschiedenis af dat de wetgever wilde voorkomen dat beide ouders aanspraak maken op de alleenstaande-ouderkorting. In casu staat vast dat de belanghebbende en haar kind om veiligheidsredenen niet stonden ingeschreven op een woonadres maar alleen op een postadres. Het kind stond evenmin ingeschreven op het adres van de (ex-)partner, zodat toekenning aan beide ouders zich niet kan voordoen. Naar ’s Hofs oordeel strekt de term ‘woonadres’ in art. 8.15 Wet IB niet zo ver dat deze ook geldt voor gevallen waarin de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (Wet GBA) en de Wet basisregistratie personen (Wet BRP) uitdrukkelijk voorzien in inschrijving op een briefadres om veiligheidsredenen. In cassatie stelt de Staatssecretaris dat volgens vaste jurisprudentie de tekst van art. 8.15 Wet IB noch diens wetsgeschiedenis ruimte biedt om voor de toekenning van de alleenstaande-ouderkorting aan te sluiten bij het feitelijke woonadres van het kind in plaats van bij de wettelijke inschrijvingsvoorwaarde. Het Hof heeft ten onrechte geoordeeld dat belanghebbendes geval valt binnen doel en strekking van de wettelijke regeling. De wetgever heeft welbewust gekozen voor een inschrijvingseis. In de wetsgeschiedenis zijn geen aanwijzingen te vinden voor een uitzondering in gevallen waarin de Wet BRP-wetgever uitzonderingen heeft toegelaten op de verplichting op een woonadres in te schrijven om veiligheidsredenen. Het Hof heeft in strijd met de Wet AB de innerlijke waarde en billijkheid van de wet beoordeeld, of in strijd met art. 67 AWR onbevoegdelijk de hardheidsclausule toegepast, aldus de Staatssecretaris. Bovendien heeft het Hof geanticipeerd op de veiligheidsinschrijving, die in 2013 nog niet voorzien was in de wet. A-G Wattel behandelt in een bijlage bij de conclusie, die ook hoort bij de zaak met nummer 18/01717 waarin hij op dezelfde dag heeft geconcludeerd, de voor beide zaken relevante vraag hoe voor de toepassing van de alleenstaande-ouderkorting ex (het inmiddels vervallen) art. 8.15 Wet IB de eis van inschrijving van ouder en kind op hetzelfde woonadres moet worden uitgelegd als inschrijving op een woonadres van (één van) beiden überhaupt niet mogelijk of te gevaarlijk is, of inschrijving op een woonadres wel mogelijk is, maar niet op hetzelfde adres. A-G Wattel concludeert dat teleologische, wetshistorische en redelijke wetstoepassing, dus in overeenstemming met doel, strekking en geschiedenis van de wet én van de inschrijvingseis, meebrengt dat de (a) materieel kwalificerende belanghebbende ((i) geen partner, (ii) huishouding met geen ander dan kinderen, (iii) in belangrijke mate het kind onderhoudende en (iv) gezamenlijke huishouding met dat kind voor meer dan zes maanden) die (b) in een door de fiscale wetgever niet-voorzien geval (c) buiten zijn toedoen en (d) ook overigens niet toerekenbaar in de onmogelijkheid van (gezamenlijke) inschrijving verkeert, en die (e) aantoont dat de uitvoeringsproblemen en dubbele-aanspraakrisico’s waartegen de inschrijvingseis waakt, zich niet kunnen voordoen (en daarmee het doel van de inschrijvingseis dus realiseert), recht heeft op de alleenstaande-ouderkorting. De A-G verstaat onder ‘onmogelijkheid’ van inschrijving ook onaanvaardbaarheid in verband met veiligheidsrisico’s. Dat art. 2.41 Wet BRP in 2013 nog niet bestond, lijkt hem niet relevant, nu het nog niet bestaan daarvan het volgens de feitenrechters wel degelijk bestaande ernstige veiligheidsrisico voor de belanghebbende en haar kind in dat jaar niet wegneemt. De wetgever heeft volgens de A-G niet bedoeld om alle materiële eisen voldoende maar bedreigde alleenstaande ouders uit te sluiten. Deze puur grammaticale wetsuitleg van de Staatssecretaris lijkt hem daarom de minst waarschijnlijke, mede gegeven dat de Staatssecretaris niet opheldert welk uitvoeringsbelang of andere redelijkerwijs aan de fiscale wetgever toe te dichten wens in casu met die uitleg gediend zou zijn, en gegeven dat de bewijslast dat door de wetgever niet-gewenste uitvoeringsproblemen zich niet kunnen voordoen, op de belanghebbende rust. Niet in geschil is dat in casu aan alle materiële eisen voor toekenning van de korting is voldaan. Dan resteert de vraag of het niet op één woonadres ingeschreven staan van moeder en dochter voor hen onmogelijk was wegens aan hen toe te rekenen omstandigheden. Uit de vaststellingen van de feitenrechters volgt dat zij geen keus hadden in verband met hun veiligheid en dat het slechts op een (hetzelfde) briefadres ingeschreven staan niet aan hen is toe te rekenen. De wetgever zal niet bedoeld hebben om aan alle materiële eisen voldoende maar bedreigde alleenstaande ouders voor de keuze te stellen tussen een fiscale tegemoetkoming ten koste van hun veiligheid, of veiligheid ten koste van een fiscale tegemoetkoming die onmiskenbaar voor hun situatie bedoeld is. De A-G meent dat teleologische en wetshistorische wetsuitleggen, die dezelfde kant op wijzen en tot een eenduidig en redelijk resultaat leiden, in casu prevaleren boven een puur tekstuele die tot een onredelijk resultaat leidt, met name omdat het tekstdeel dat spanning oplevert (de formele inschrijvingseis), volgens de wetgever slechts een puur uitvoerbaarheidsdoel dient dat in gevallen zoals dat van de belanghebbende – naar niet in geschil is – niet in gevaar kan komen. Belanghebbendes door de fiscale wetgever niet-voorziene situatie komt daarmee volgens de A-G in aanmerking voor de korting. Conclusie: cassatieberoep ongegrond.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. P.J. Wattel
Advocaat-Generaal
Conclusie van 20 december 2018 inzake:
Nr. Hoge Raad: 18/01717 | Staatssecretaris van Financiën |
Nr. Gerechtshof: 17/00186 Nr. Rechtbank: BRE 16/3030 | |
Derde Kamer B | tegen |
Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2013 | [X] |
1. Inleiding
1.1
Bij deze conclusie hoort een bijlage die ook hoort bij de zaak met nummer 17/04516 waarin ik heden eveneens concludeer. In die bijlage behandel ik de voor beide zaken relevante vraag hoe voor de toepassing van de alleenstaande-ouderkorting ex (het inmiddels vervallen) art. 8.15 Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) de eis van inschrijving van ouder en kind op hetzelfde woonadres moet worden uitgelegd als inschrijving op een woonadres van (eén van) beiden überhaupt niet mogelijk of te gevaarlijk is, of inschrijving op een woonadres wel mogelijk is, maar niet op hetzelfde adres.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1
De belanghebbende was tot 5 juni 2013 gehuwd met [A], welk huwelijk door echtscheiding is ontbonden. Zij heeft vier kinderen, onder wie [B] (de dochter). De belanghebbende verbleef met haar dochter van 20 maart 2013 t/m 30 juni 2015 feitelijk op een camping in de gemeente [Q]. In de gemeentelijke basisadministratie (GBA) zijn de volgende adresgegevens opgenomen van de belanghebbende en haar dochter:
15-05-2011 tot 20-03-2013 | [a-straat 1] te [Z] | woonadres |
20-03-2013 tot 25-07-2013 | [b-straat 1] te [Q] | briefadres |
25-07-2013 tot 10-09-2013 | [c-straat 1] te [Q] | briefadres |
10-09-2013 tot 15-10-2013 | Onbekend | |
15-10-2013 tot 30-06-2015 | [d-straat 1] te [Q] | briefadres |
2.2
In geschil is of de belanghebbende recht heeft op alleenstaande-ouderkorting voor 2013. De in 2013 geldende wettekst (art. 8.15 (oud) Wet IB 2001) en de parlementaire geschiedenis daarvan zijn opgenomen in de onderdelen 2.1 en 2.7-2.11 van de bijlage. Niet in geschil is dat de belanghebbende voldeed aan alle materiële eisen: (i) geen partner, (ii) huishouding met geen ander dan kinderen, (iii) in belangrijke mate het kind onderhoudende en (iv) gezamenlijke huishouding met dat kind. Als gevolg van de inschrijving – om veiligheidsredenen – op uitsluitend een briefadres, voldoet zij niet aan de formele eis van inschrijving van ouder en kind op hetzelfde woonadres gedurende meer dan zes maanden van het belastingjaar.
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant1.
2.3
De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard omdat zij niet aan de inschrijvingseis voldeed, hetgeen volgens de Rechtbank in de weg staat aan toepassing van de alleenstaande-ouderkorting, ook al hebben de belanghebbende en haar dochter feitelijk samen op de genoemde adressen gewoond. De Rechtbank wijst op uw arrest HR BNB 2009/243 (zie onderdeel 2.13 van de bijlage). Niet gesteld is dat haar situatie vergelijkbaar is met die van binnenvaartschippers zonder vaste ligplaats die aan boord wonen en die het onderwerp zijn van het goedkeuringsbesluit van de staatssecretaris van Financiën van 11 november 2011, nummer BLKB2011/1208M (zie onderdeel 2.6 van de bijlage).
Het Hof Den Bosch2.
2.4
De belanghebbende heeft in hoger beroep voor het Hof gesteld dat zij vanwege huiselijk geweld en stalking door haar ex-partner genoodzaakt was om haar woonadres geheim te houden en om die reden met haar dochter stond ingeschreven op een briefadres. Het Hof leidt uit de parlementaire geschiedenis af dat de wetgever wilde voorkomen dat beide ouders aanspraak maken op de alleenstaande-ouderkorting. In casu staat vast dat de belanghebbende en haar kind om veiligheidsredenen niet stonden ingeschreven op een woonadres maar alleen op een postadres. Het kind stond evenmin ingeschreven op het adres van de (ex-)partner, zodat toekenning aan beide ouders zich niet kan voordoen. Naar ’s Hofs oordeel strekt de term ‘woonadres’ in art. 8.15 Wet IB niet zo ver dat deze ook geldt voor gevallen waarin de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (Wet GBA) en de Wet basisregistratie personen (Wet BRP) uitdrukkelijk voorzien in inschrijving op een briefadres om veiligheidsredenen:
“4.6. De wetgever heeft in artikel 67 van de Wet op de gemeentelijke basisadministratie (Wet GBA), die voor het onderhavige jaar van toepassing is, toegestaan dat inschrijving plaatsvindt op een briefadres indien verbleven wordt in een aangewezen instelling. In artikel 2.41 van de Wet basisregistratie personen (WBP), die per 1 januari 2014 in werking is getreden en de Wet GBA vervangt, is deze regeling uitgebreid tot verblijf om veiligheidsredenen op een andere locatie dan een aangewezen instelling, mits daartoe voorafgaand instemming is verkregen van de burgemeester. De wetgever heeft gelet op het voorgaande beoogd rekening te houden met de onmogelijkheid van inschrijving op het woonadres omdat de veiligheid van de betrokken personen in het geding is en heeft daarvoor een specifieke regeling getroffen.
4.7.
Het Hof is van oordeel dat de term “woonadres” in artikel 8.15 van de Wet IB 2001 niet zo ver strekt dat deze ook geldt in die gevallen waarvoor in de Wet GBA en de WBP uitdrukkelijk is geregeld dat vanwege veiligheidsredenen inschrijving op een briefadres kan plaatsvinden. De wetgever heeft uitsluitend voor het heldere criterium van het woonadres gekozen om te voorkomen dat de alleenstaande-ouderkorting aan beide ouders wordt verleend en die omstandigheid kan zich niet voordoen in een geval als dit waarbij de ouder en het kind beiden vanwege veiligheidsredenen moeten opteren voor een briefadres. Een louter taalkundige interpretatie, zoals de Inspecteur die verdedigt, zou met zich brengen dat de alleenstaande-ouderkorting niet wordt toegekend aan een alleenstaande ouder wiens veiligheid zodanig in het geding is dat inschrijving op een woonadres gevaar oplevert. Het Hof acht een dergelijke uitleg van het bepaalde in artikel 8.15 van de Wet IB 2001 niet in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever. Gelet op het voorgaande dient aan belanghebbende de alleenstaande-ouderkorting te worden verleend, zodat het hoger beroep gegrond is.”
2.5
Bekker (NTFR 2018/1172) kan prima leven met ’s Hofs uitspraak, ook al meent hij dat de heldere wettekst terzijde wordt geschoven:
“Alhoewel dit commentaar zich verder niet leent voor een uitgebreide beschouwing over de rechtsvinding door de rechter, stel ik vast dat het hof een op zich heldere wettekst met een beroep op doel en strekking van deze wettelijke regeling terzijde schuift. Naar het mij voorkomt dienen de woorden van de wet voor de rechter het uitgangspunt te vormen voor zijn rechtsvindingstaak. De wettekst vormt immers de kapstok waaraan hij zijn beslissing kan ophangen. Woorden kunnen echter tekortschieten omdat de formulering onduidelijk is, zodat de bedoeling van de wetgever niet goed is verwoord. De rechter heeft dan andere interpretatiemethoden nodig. Er valt echter geen expliciete rangorderegeling te onderkennen tussen de andere factoren van rechtsvinding (zoals historie, stelsel of strekking). Ik verwijs graag naar het onderzoek van Ch.P.A. Geppaart (‘Fiscale rechtsvinding’, 1965, hfdst. 3, par. 15) ter nadere toelichting. Voorts laat het leerzame artikel van W.R. Kooiman (‘Fictie van voorbehouden genot reikt steeds verder’, FTV 2015/03) zien dat het Nederlandse recht geen voorrangsregels kent voor de verschillende interpretatiemethoden. Ik vind afsluitend dat het hof op goede gronden voorbij is gegaan aan de duidelijke wettekst, zodat ik met de uitkomst van deze uitspraak prima kan leven.”
2.6
Volgens de redactie van V-P bulletin (2018/47) lijkt het erop dat het Hof de innerlijke waarde en de billijkheid van de wet heeft beoordeeld:
“De wet is duidelijk: alleen als de belastingplichtige en kind staan ingeschreven op hetzelfde woonadres in de basisregistratie personen, komt de belastingplichtige in aanmerking voor de alleenstaande-ouderkorting. Alleen voor binnenschippers is hiervoor een uitzondering gemaakt. Daarom is deze uitspraak van het hof in meerdere opzichten bijzonder. Allereerst mag het hof niet de innerlijke waarde of billijkheid van een wet beoordelen. Dat lijkt het hof hier wel te hebben gedaan. Op de tweede plaats is deze procedure gewezen onder de Wet GBA. Op basis van de Wet GBA had de belastingplichtige nog niet de mogelijkheid om zich om veiligheidsredenen op een briefadres op een andere locatie dan een aangewezen instelling in te schrijven. Ten slotte zijn bij de invoering van de WBP, en dus de uitgebreidere mogelijkheid om op een briefadres in te schrijven, de desbetreffende bepalingen in de Wet IB 2001 daarop niet inhoudelijk aangepast. Zou je daarmee kunnen stellen dat de wetgever daarmee impliciet heeft aangegeven dat hij het begrip ‘woonadres’ niet heeft willen uitbreiden tot briefadres? (…). Aangezien de alleenstaande-ouderkorting op 1 januari 2015 is afgeschaft, is het belang hiervoor niet meer heel groot. Maar, eventueel wel voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting en andere regelingen, zoals het fiscaal partnerbegrip, waarbij ook is aangesloten bij het formele criterium woonadres.”
3. Het geding in cassatie
3.1
De Staatssecretaris van Financiën heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De partijen hebben elkaar niet van re- en dupliek gediend. De Staatssecretaris draagt één middel van cassatie voor:
“Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 8.15 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), doordat het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende hoewel hij [zij; PJW] niet aan de wettelijke voorwaarde van artikel 8.15, eerste lid, aanhef en onderdeel b, Wet IB 2001 voldoet, recht heeft op de alleenstaande-ouderkorting omdat volgens het Hof door de wetgever uitsluitend voor het heldere criterium woonadres is gekozen om te voorkomen dat de alleenstaande-ouderkorting bij co-ouders dubbel zou worden genoten en die omstandigheid zich niet kan voordoen in een geval als het onderhavige waarbij de ouder en het kind beiden vanwege veiligheidsredenen moeten opteren voor een briefadres, zulks evenwel in verband met het hierna volgende ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.”
3.2
De Staatssecretaris meent dat volgens vaste jurisprudentie de tekst van art. 8.15 Wet IB noch diens wetsgeschiedenis ruimte biedt om voor de toekenning van de alleenstaande-ouderkorting aan te sluiten bij het feitelijke woonadres van het kind in plaats van bij de wettelijke inschrijvingsvoorwaarde. Hij wijst op:
“(….) Hof Amsterdam 11 mei 2005, nr. 04/3942, ECLI:NL:GHAMS:2005:AT8172 [zie onderdeel 2.15 van de bijlage; PJW], Hof Arnhem-Leeuwarden 23 augustus 2016, nr. 16/00082, ECLI:NL:GHARL:2016:6748 [zie onderdeel 2.14 van de bijlage; PJW] en HR 17 februari 2017, nr. 16/04905, ECLI:NL:HR:2017:264 (artikel 80a Wet RO) [zie onderdeel 2.14 van de bijlage; PJW], Hof 's-Hertogenbosch 2 december 2016, nr. 16/00233, ECLI:NL:GHSHE:2016:5430 (zie ook de verwijzing in die uitspraak naar HR 11 juli 2008, nr. 42 106, ECLI:NL:HR:2008:BD6826, BNB 2008/243), Hof 's-Hertogenbosch 7 april 2017, nr. 16/00401, ECLI:NL:GHSHE:2017:1580 [zie onderdeel 2.16 van de bijlage; PJW] en Hof Den Haag 5 september 2017, nr. 17/00407, ECLI:NL:GHDHA: 2017:2605 [zie onderdeel 2.17 van de bijlage; PJW].”
3.3
De Staatssecretaris wijst met name op een uitspraak van het Hof Den Bosch van 7 april 2017 (zie onderdeel 2.16 van de bijlage), in de casus waarvan het kind van de belanghebbende het hele jaar 2012 was ingeschreven op het adres van een behandelcentrum maar in de weekeinden en de schoolvakanties bij de belanghebbende woonde, terwijl aan de overige voorwaarden was voldaan. Het hof oordeelde dat die belanghebbende niet in aanmerking kwam voor de alleenstaande-ouderkorting. Hetzelfde Hof heeft thans volgens de Staatssecretaris ten onrechte geoordeeld dat ons geval (wel) valt binnen doel en strekking van de wettelijke regeling. De wetgever heeft welbewust gekozen voor een inschrijvingseis. In de wetsgeschiedenis zijn geen aanwijzingen te vinden voor een uitzondering in gevallen waarin de Wet BRP-wetgever uitzonderingen heeft toegelaten op de verplichting op een woonadres in te schrijven om veiligheidsredenen. Het Hof heeft in strijd met de Wet AB de innerlijke waarde en billijkheid van de wet beoordeeld, of in strijd met art. 67 AWR onbevoegdelijk de hardheidsclausule toegepast, aldus de Staatssecretaris.
3.4
3.5
De Staatssecretaris merkt op dat als u ’s Hofs oordeel in stand laat, dat ook van invloed kan zijn op andere regelingen waarin de wetgever uitdrukkelijk inschrijving op een woonadres eist, zoals die van de inkomensafhankelijke combinatiekorting (art. 8.14a(1)(b) Wet IB). In die regeling is wel een afwijkingsmogelijkheid opgenomen (art. 8.14a(1)(c) Wet IB jo. art. 44b Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (URIB)3.), die echter niet ziet op situaties als die van de belanghebbende, hetgeen er volgens de Staatssecretaris op wijst dat voor de alleenstaande-ouderkorting strikt moet worden vastgehouden aan de inschrijvingseis.
3.6
Bij verweer onderschrijft de belanghebbende ’s Hofs uitspraak, die volgens haar uitgaat van een juiste rechtsopvatting. Bij vasthouden aan de wettekst zou de groep waartoe de belanghebbende behoort financieel benadeeld worden, uitsluitend omdat die groep gevaar loopt. Het kan niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest om de belanghebbende financieel te nopen om zichzelf en haar minderjarige dochter aan gevaar bloot te stellen.
4. Behandeling van het middel
4.1
In de onderdelen 5 en 6 van de bijlage concludeer ik dat een teleologische, wetshistorische en redelijke wetstoepassing, dus in overeenstemming met doel, strekking en geschiedenis van de wet én van de inschrijvingseis, meebrengt dat de (a) materieel kwalificerende belanghebbende ((i) geen partner, (ii) huishouding met geen ander dan kinderen, (iii) in belangrijke mate het kind onderhoudende en (iv) gezamenlijke huishouding met dat kind voor meer dan zes maanden) die (b) in een door de fiscale wetgever niet-voorzien geval (c) buiten zijn toedoen en (d) ook overigens niet toerekenbaar in de onmogelijkheid van (gezamenlijke) inschrijving verkeert, en die (e) aantoont dat de uitvoeringsproblemen en dubbele-aanspraakrisico’s waartegen de inschrijvingseis waakt, zich niet kunnen voordoen (en daarmee het doel van de inschrijvingseis dus realiseert), recht heeft op de alleenstaande-ouderkorting.
4.2
Beoordeeld moet worden of belanghebbendes geval aan deze maatstaf voldoet. Niet in geschil is dat zij aan alle materiële eisen voldoet.
4.3
De Staatssecretaris citeert parlementaire geschiedenis waaruit blijkt dat de wetgever bedoelde dat de alleenstaande-ouderaftrek/korting – anders dan onder de voorafgaande wetgeving – bij slechts één ouder zou terechtkomen, maar hij legt de wet zó uit dat de korting in casu bij géén ouder terechtkomt. Die uitleg kan niet gebaseerd worden op die citaten.
4.4
Zoals uit onderdeel 5 van de bijlage volgt, versta ik onder ‘onmogelijkheid’ van inschrijving ook onaanvaardbaarheid in verband met veiligheidsrisico’s (zie art. 2.41 Wet BRP). Dat art. 2.41 Wet BRP in 2013 nog niet bestond, lijkt mij niet relevant, nu het nog niet bestaan daarvan het volgens de feitenrechters wel degelijk bestaande ernstige veiligheidsrisico voor de belanghebbende en haar kind in dat jaar niet wegneemt. Op internet natrekken van het briefadres in 2013-2015 levert op dat het om het adres van een (crisis)opvangcentrum ging.
4.5
Met de belanghebbende meen ik dat de wetgever niet bedoeld zal hebben om aan alle materiële eisen voldoende maar bedreigde alleenstaande ouders voor de keuze te stellen tussen een fiscale tegemoetkoming ten koste van hun veiligheid, of veiligheid ten koste van een fiscale tegemoetkoming die onmiskenbaar voor hun situatie bedoeld is. Zou de fiscale wetgever wél aan hun geval gedacht hebben (quod non) en hen hebben willen uitsluiten omdat hij dat bureaucratisch praktischer vond, dan zou hij bedreigde alleenstaande ouders bewust hebben willen benadelen hoewel juist zij voldoen aan de bedoeling die diezelfde wetgever had met de alleenstaande-ouderkorting (ondersteuning van alleenstaande ouders die het (bepaald extra) moeilijk hebben). Deze puur grammaticale wetsuitleg van de Staatssecretaris lijkt mij daarom de minst waarschijnlijke, mede gegeven dat de Staatssecretaris niet opheldert welk uitvoeringsbelang of andere redelijkerwijs aan de fiscale wetgever toe te dichten wens in casu met die uitleg gediend zou zijn, en gegeven dat de bewijslast dat door de wetgever niet-gewenste uitvoeringsproblemen zich niet kunnen voordoen, op de belanghebbende rust.
4.6
Dat de belanghebbende en haar dochter aan alle materiële eisen voldoen, is niet in geschil. De Inspecteur heeft niet gesteld dat zich dubbele-aanspraakrisico’s of andere door de wetgever gevreesde uitvoeringsproblemen kunnen voordoen waartegen de inschrijvingseis zich richt, c.q. in ‘s Hofs uitspraak ligt de feitelijke vaststelling besloten dat zulke problemen zich niet kunnen voordoen, zodat op dit punt geen geschil bestond, c.q. de belanghebbende aan de op haar rustende bewijslast heeft voldaan dat zich geen dubbele-aanspraakrisico’s of uitvoeringsproblemen kunnen voordoen waartegen de inschrijvingseis zich richt. De Staatssecretaris klaagt niet over de bewijslastverdeling, noch, voor zover zich enige bewijskwestie zou hebben voorgedaan, over enig al dan niet impliciet bewijsoordeel van het Hof.
4.7
Zoals uit de bijlage en onderdeel 4.1 hierboven blijkt, meen ik dat de teleologische en wetshistorische wetsuitleggen, die dezelfde kant op wijzen en tot een eenduidig en redelijk resultaat leiden, in casu prevaleren boven een puur tekstuele, die tot een onredelijk resultaat leidt, met name omdat het tekstdeel dat spanning oplevert (de formele inschrijvingseis), volgens de wetgever slechts een puur uitvoerbaarheidsdoel dient dat in gevallen zoals dat van de belanghebbende niet in gevaar kan komen. Belanghebbendes door de fiscale wetgever niet-voorziene situatie komt daarmee volgens de in 4.1 weergegeven maatstaf in aanmerking voor de korting.
5. Conclusie
Ik geef u in overweging het cassatieberoep van Staatssecretaris ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑12‑2018
Hof Den Bosch 22 maart 2018, nr. 17/00186, ECLI:NL:GHSHE:2018:1250, NTFR 2018/1172 met commentaar Bekker, Vp-bulletin 2018/47 met commentaar van de redactie en FutD 2018/1269 met commentaar van de redactie.
“Voor de toepassing van artikel 8.14a, eerste lid, onderdeel b, van de wet, wordt een kind dat niet op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen, beschouwd toch op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige te staan ingeschreven in de basisregistratie personen gedurende de periode van het kalenderjaar dat het kind tegelijkertijd tot het huishouden van diens beide ouders behoort en het kind op hetzelfde woonadres als diens andere ouder staat ingeschreven in de basisregistratie personen. Voor de toepassing van de eerste volzin behoort een kind tegelijkertijd tot het huishouden van diens beide ouders indien hij doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in elk van beide huishoudens verblijft.”
Beroepschrift 12‑06‑2018
Den Haag, [12 JUNI 2018]
Kenmerk: 2018-0000099232
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 18/01717) tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 22 maart 2018, nr. 17/00186, inzake [X] te [Z] betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2013.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 1 mei 2018 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 8.15 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), doordat het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende hoewel hij niet aan de wettelijke voorwaarde van artikel 8.15, eerste lid, aanhef en onderdeel b, Wet IB 2001 voldoet, recht heeft op de alleenstaande-ouderkorting omdat volgens het Hof door de wetgever uitsluitend voor het heldere criterium woonadres is gekozen om te voorkomen dat de alleenstaande-ouderkorting bij co-ouders dubbel zou worden genoten en die omstandigheid zich niet kan voordoen in een geval als het onderhavige waarbij de ouder en het kind beiden vanwege veiligheidsredenen moeten opteren voor een briefadres, zulks evenwel in verband met het hierna volgende ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
Opmerking vooraf
In een enigszins vergelijkbare zaak over toekenning van de alleenstaande-ouderkorting in een geval waarin inschrijving op een woonadres niet mogelijk is, is door mij ook een beroep in cassatie ingesteld. Deze zaak is bij u bekend onder rolnummer 17/04516. In deze zaak is aangekondigd dat de A–G volgende maand een conclusie zal nemen.
Toelichting
Voor de vaststaande feiten verwijs ik naar onderdeel 2 van de hofuitspraak.
Artikel 8.15, eerste lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2013) luidt als volgt:
- ‘1.
De alleenstaande-ouderkorting geldt voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden:
- a.
geen partner heeft;
- b.
een huishouding voert met een kind dat in belangrijke mate door hem wordt onderhouden en op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, en
- c.
deze huishouding voert met geen ander dan kinderen waarvan de jongste bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 18 jaar niet heeft bereikt.’
Belanghebbende voldoet niet aan de wettelijke voorwaarde van artikel 8.15, eerste lid, aanhef en onderdeel b, Wet IB 2001 (hierna ook: de inschrijvingseis) omdat zij en haar op […] geboren dochter in het jaar 2013 niet gedurende meer dan zes maanden op hetzelfde woonadres stonden ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: GBA). Ik meen dat belanghebbende gelet hierop niet in aanmerking kan komen voor toepassing van de alleenstaande-ouderkorting: de inschrijvingseis op hetzelfde woonadres is immers zonder restrictie in de Wet IB 2001 opgenomen.
Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet IB 2001 is ter zake van artikel 8.15 Wet IB 2001 onder meer het volgende opgemerkt:
‘In het wetsvoorstel is vastgehouden aan de bedoeling van de (aanvullende) alleenstaande-ouderaftrek en is geregeld dat de (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting wordt verleend aan die ouder waarbij het kind volgens de basisadministratie persoonsgegevens woont. Daarmee is aangesloten bij een helder criterium en wordt hersteld dat slechts één van de ouders in aanmerking komt voor de (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting.’
En voorts:
‘Bij het wetsvoorstel IB 2001 hebben wij gekozen voor herstel van de oorspronkelijke bedoeling van de fiscale wetgever (toekenning van de aftrek, nu korting, aan één ouder) en is aangesloten bij een helder criterium. (…).’
Handelingen I 1999/2000, 26.727 en 26.728, blz. 1290–1302.
Naast het teruggaan naar de oorspronkelijke bedoeling van de regeling wordt dus ook expliciet het hanteren van een helder criterium als doel voor het gebruik van de inschrijvingseis op een woonadres genoemd. Deze inschrijvingseis betreft een objectief controleerbare duurzaamheidseis (zie ook Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 73, inzake de inschrijvingeis van artikel 1.2 Wet IB 2001).
Volgens vaste jurisprudentie biedt de tekst van artikel 8.15 Wet IB 2001 noch de wetsgeschiedenis van de bepaling ruimte om voor de toekenning van de alleenstaande-ouderkorting in plaats van de in de wet gestelde voorwaarde van inschrijving van een kind volgens de GBA op het woonadres van de belastingplichtige aan te sluiten bij het feitelijke woonadres van het kind. Doorslaggevend is slechts de periode van inschrijving op het woonadres in de GBA. Vgl. onder meer Hof Amsterdam 11 mei 2005, nr. 04/3942, ECLI:NL:GHAMS:2005:AT8172, Hof Arnhem-Leeuwarden 23 augustus 2016, nr. 16/00082, ECLI:NL:GHARL:2016:6748 en HR 17 februari 2017, nr. 16/04905, ECLI:NL:HR:2017:264 (artikel 80a Wet RO), Hof 's‑Hertogenbosch 2 december 2016, nr. 16/00233, ECLI:NL:GHSHE:2016:5430 (zie ook de verwijzing in die uitspraak naar HR 11 juli 2008, nr. 42 106, ECLI:NL:HR:2008:BD6826, BNB 2008/243), Hof 's‑Hertogenbosch 7 april 2017, nr. 16/00401, ECLI:NL:GHSHE:2017:1580 en Hof Den Haag 5 september 2017, nr. 17/00407, ECLI:NL:GHDHA:2017:2605.
In de eerdergenoemde uitspraak van Hof 's‑Hertogenbosch 7 april 2017, nr. 16/00401, ECLI:NL:GHSHE:2017:1580, stond het (enig) kind van de belanghebbende gedurende het hele jaar 2012 in de GBA ingeschreven op het adres van een behandelcentrum; aan de overige (materiële) voorwaarden van artikel 8.15 Wet IB 2001 werd, evenals in het onderhavige geval, voldaan. Omdat niet werd voldaan aan de inschrijvingseis, kwam de belanghebbende niet in aanmerking voor de alleenstaande-ouderkorting. Daartoe overwoog Hof 's‑Hertogenbosch:
‘2.8.
Gelet op de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis [mijn noot; zoals hiervoor weergegeven] biedt de tekst van artikel 8.15 van de Wet IB 2001 noch de uit de parlementaire behandeling blijkende bedoeling daarvan ruimte om voor de toekenning van alleenstaande-ouderkorting in plaats van de in de wet gestelde voorwaarde van een inschrijving van het kind volgens de GBA op het woonadres van belanghebbende aan te knopen bij het feitelijke woonadres van het kind, indien vaststaat dat dit kind gedurende meer dan zes maanden (feitelijk) op het adres van belanghebbende woont. Weliswaar is in de wetsgeschiedenis een relatie gelegd tussen situaties van co-ouderschap en de invoering van de inschrijvingseis, maar daaraan kan niet de uitleg worden gegeven die belanghebbende voorstaat, namelijk dat in een situatie waarin niet van co-ouderschap sprake zou zijn, die inschrijvingseis niet zou hebben te gelden. Een dergelijke uitleg verdraagt zich niet met de tekst van de wet waarin een relatie met co-ouderschap verder niet tot uitdrukking is gebracht. Nu voorts het inschrijvingscriterium zoals dat in de wet is opgenomen een helder, objectief en controleerbaar aanknopingspunt aangaande de woonsituatie biedt, is er geen ruimte daarvoor de feitelijke woonsituatie van het kind in de plaats te stellen.’
Het Hof oordeelt voor de onderhavige situatie — waarin het maken van aanspraak op de heffingskorting door twee co-ouders zich niet kan voordoen — ten onrechte dat deze volledig valt binnen doel en strekking van de wettelijke regeling. Het Hof wijkt met zijn oordeel uitdrukkelijk af van de niet voor meerdere uitleg vatbare wettekst. Het Hof miskent daarbij dat, zoals ook uit de wetsgeschiedenis van de bepaling volgt, de inschrijvingseis een door de wetgever expliciet gekozen, helder en (voor de uitvoeringspraktijk) objectief controleerbaar criterium aangaande de woonsituatie vormt.
Het Hof heeft met zijn oordeel dat de voorwaarde voor toekenning van de alleenstaande ouderkorting van inschrijving van ouder en kind op hetzelfde woonadres niet zover strekt dat deze eis ook zou moeten gelden voor gevallen waarin de wetgever binnen de Wet basisregistratie persoonsgegevens (hierna: WBP) uitzonderingen heeft toegelaten voor inschrijving op een briefadres vanwege veiligheidsredenen, een uitleg van de wet gegeven die ingaat tegen de duidelijke tekst van de wet. Ook in de wetsgeschiedenis zijn geen aanwijzingen aangetroffen voor een dergelijke uitzondering. Ook miskent het Hof dat voor het gebruik van het woonadres is aangevoerd dat dit een helder criterium vormt. Een dergelijk helder criterium is van belang voor de uitvoering (werkbare controleerbaarheid). In zoverre heeft het Hof naar mijn opvatting de innerlijke waarde en billijkheid van de wet getoetst, hetgeen op grond van de Wet Algemene bepalingen niet is toegestaan. Het Hof heeft ook niet de bevoegdheid om de hardheidsclausule toe te passen. Voor de volledigheid merk ik op dat verzoeken om toepassing van de hardheidsclausule in dit soort gevallen door mij steeds zijn afgewezen.
Voorts merk ik nog op dat het Hof zijn oordeel over doel en strekking baseert op het uitgangspunt dat voor gevallen als het onderhavige in de Wet op de gemeentelijke basisadministratie dan wel de Wet basisregistratie personen uitdrukkelijk is geregeld dat inschrijving op een briefadres vanwege veiligheidsredenen mogelijk is. Daarmee miskent het Hof dat de Wet op de gemeentelijke basisadministratie in 2013 niet in een dergelijke specifieke inschrijvingsmogelijkheid voorzag. Zoals het Hof zelf aangeeft in r.o. 4.6 is deze mogelijkheid eerst met ingang van 2014 ontstaan. In zoverre anticipeert het Hof op toekomstige regelgeving, nu het in casu om het jaar 2013 gaat.
Ten slotte wijs ik er nog op dat de redenering van het Hof ook van invloed kan zijn op andere bepalingen, waar uitdrukkelijk is gekozen voor de inschrijvingseis op een woonadres. Dit geldt met name voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting (zie artikel 8.14a, eerste lid, onderdeel b, Wet IB 2001). In dat artikel wordt in onderdeel c van het eerste lid een opening geboden om af te wijken van de strikte inschrijvingseis. Dit is uitgewerkt in artikel 44b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. Het feit dat een dergelijke afwijkingsmogelijkheid in artikel 8.15 wet IB ontbreekt, wijst er op dat voor de toepassing van de alleenstaande-ouderkorting strikt vastgehouden moet worden aan de eis van inschrijving op hetzelfde woonadres. Voor de volledigheid merk ik nog op dat de uitzondering van artikel 44b Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 niet ziet op situaties als die van de onderhavige zaak.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,