Hof Arnhem-Leeuwarden, 23-08-2016, nr. 16/00082
ECLI:NL:GHARL:2016:6748
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
23-08-2016
- Zaaknummer
16/00082
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2016:6748, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 23‑08‑2016; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:264
- Vindplaatsen
NLF 2016/0020 met annotatie van
Uitspraak 23‑08‑2016
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Alleenstaande-ouderkorting. Geen inschrijving in basisadministratie.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 16/00082
uitspraakdatum: 23 augustus 2016
Uitspraak van de zevende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 december 2015, nummer AWB 15/3259, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Amsterdam (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.370. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 142.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 24 december 2015 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2016 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en namens de Inspecteur [A] en mr. [B] .
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende is gehuwd geweest met [C] (hierna: de ex-echtgenote). Het huwelijk is in 2004 door echtscheiding ontbonden. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren: zoon [D] ( [in] 1993) en dochter [E] ( [in] 1998).
2.2
De kinderen van belanghebbende staan in het jaar 2012 ingeschreven op het adres van de ex-echtgenote.
2.3
Tot de gedingstukken behoort een verklaring van de ex-echtgenote, waarin staat dat dochter [E] sinds mei 2012 bij belanghebbende woont en dat als gevolg van persoonlijke omstandigheden verzuimd is om de adreswijziging tijdig door te geven.
2.4
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2012 aanspraak gemaakt op de alleenstaande-ouderkorting.
2.5
Aan belanghebbende is een aanslag IB/PVV 2012 opgelegd zonder de alleenstaande-ouderkorting.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In geschil is of belanghebbende recht heeft op de alleenstaande-ouderkorting.
3.2
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Belastingdienst fouten heeft gemaakt bij de vermelding van zijn gegevens en die van de kinderen. De Belastingdienst dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard. Aangezien de Rechtbank de verkeerde gegevens van de kinderen niet heeft gecorrigeerd, ondanks dat hij de Rechtbank ter zitting op de onjuistheden heeft gewezen en heeft aangeboden kopieën van de identiteitsbewijzen van de kinderen te overleggen, berust de uitspraak van de Rechtbank op verkeerde feiten en is deze nietig. Volgens belanghebbende zou voor het recht op de alleenstaande-ouderkorting niet de inschrijving in de basisadministratie persoonsgegevens van belang moeten zijn, maar de feitelijke situatie. Hij voert in dat verband aan dat zijn dochter bij hem woonde en dat hij heeft bijgedragen in haar onderhoud. Belanghebbende ervaart het weigeren van de alleenstaande-ouderkorting als straf en bepleit dat de straf aan de omstandigheden wordt aangepast. Het is voor de rechter mogelijk om een straf op te leggen die passend en geboden is. Belanghebbende wil best een boete betalen voor het te laat wijzigen van de adresgegevens, maar vindt dat de alleenstaande-ouderkorting moet worden verleend.
3.3
De Inspecteur bestrijdt het standpunt van belanghebbende. Belanghebbende voldoet niet aan de formele voorwaarde die aan het recht op de alleenstaande-ouderkorting wordt gesteld.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.5
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur, en tot vermindering van de aanslag en de beschikking heffingsrente conform de aangifte IB/PVV 2012.
3.6
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1
Belanghebbende stelt zich om te beginnen op het standpunt dat de uitspraak van de Rechtbank nietig is omdat zij – net als de Inspecteur – is uitgegaan van onjuiste feiten. De persoonsgegevens van de zoon en de dochter van belanghebbende zijn verwisseld.
4.2
Het Hof stelt voorop dat de uitspraak van de Rechtbank partijen bindt, tenzij het Hof (in hoger beroep) dan wel de Hoge Raad (in cassatie) deze vernietigt. Het Hof ziet in de slordigheden in de uitspraak van de Rechtbank, hoe ongelukkig deze ook zijn, geen aanleiding om deze op voorhand te vernietigen. Het gaat erom, of de beslissing van de Rechtbank in het geschil dat partijen verdeeld houdt, juist is. Het Hof voegt hieraan toe dat het Hof de uitspraak van de Rechtbank ook kan bevestigen met verbetering van de gronden (artikel 8:113, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht). Van belang is dus of de Rechtbank terecht heeft beslist dat belanghebbende in 2012 geen recht heeft op de alleenstaande-ouderkorting.
4.3
Artikel 8.15, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) luidt in 2012 als volgt:
“De alleenstaande-ouderkorting geldt voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden:
a. geen partner heeft;
b. een huishouding voert met een kind dat in belangrijke mate door hem wordt onderhouden en op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, en
c. deze huishouding voert met geen ander dan kinderen waarvan de jongste bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 18 jaar niet heeft bereikt.”
4.4
Niet is in geschil dat de kinderen van belanghebbende in 2012 niet op zijn adres stonden ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens.
4.5
In haar uitspraak heeft de Rechtbank overwogen dat uit zowel de wettekst als de bijbehorende parlementaire geschiedenis kan worden afgeleid dat de periode van inschrijving in de basisadministratie persoonsgegevens bepalend is voor het antwoord op de vraag of recht bestaat op de alleenstaande-ouderkorting, en dat er – gelet op onder meer Hoge Raad 3 oktober 2008, nr. 42 264, ECLI:NL:HR:2008:BF3773 – geen ruimte bestaat om voor toekenning van de alleenstaande-ouderkorting aan te sluiten bij de feitelijke woonplaats. Het Hof neemt deze overweging over en maakt deze tot de zijne. Dit betekent dat belanghebbende in 2012 geen recht heeft op de alleenstaande-ouderkorting, omdat niet aan alle voorwaarden is voldaan.
4.6
Het Hof benadrukt dat het weigeren van de alleenstaande-ouderkorting geen straf is en ook niet als zodanig is bedoeld, ook al ervaart belanghebbende dit wel zo. De weigering is ook niet bedoeld om belanghebbende te beboeten voor het verkeerd invullen van zijn aangifte IB/PVV 2012. Het Hof is overtuigd van de goede trouw van belanghebbende en heeft ook geen reden om eraan te twijfelen dat de Inspecteur dit ook is. Partijen hebben een geschil over de uitleg en de toepassing van de onder 4.3 genoemde bepaling en dit geschil wordt niet door het strafrecht beheerst, maar door het belastingrecht. Het belastingrecht bestaat in het algemeen uit objectieve, op zoveel mogelijk gesloten normen en voorwaarden gebaseerde algemeen verbindende bepalingen, en de Inspecteur heeft in beginsel geen mogelijkheden om hiervan af te wijken. De wil van de wetgever is leidend bij de toepassing van de belastingwet, zoals de Wet IB 2001, en de wetgever heeft in artikel 8.15, eerste lid, van de Wet IB 2001 gekozen voor aan de hand van objectieve gegevens te controleren voorwaarden. De feitelijke situatie van de betrokken belastingplichtige is niet van belang, indien niet aan het formele criterium onder b. is voldaan.
4.7
Gelet op artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829 houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb. 1822, 10 en Stb 1829, 28) dient de rechter volgens de wet recht te spreken en mag hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen. Het Hof is, gelet op deze regel over de machtenscheiding binnen het Koninkrijk, niet bevoegd om artikel 8.15, eerste lid, van de Wet IB 2001 vanwege de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende in strijd met de letterlijke bewoordingen toe te passen. De beoordeling of een rechtsregel billijk en redelijk is, is uitsluitend aan de wetgever voorbehouden.
4.8
De slotsom luidt dat het hoger beroep ongegrond is en dat de Inspecteur de alleenstaande-ouderkorting terecht niet heeft toegepast.
4.9
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de belastingrente onjuist zijn toegepast, is het hoger beroep ook in zoverre ongegrond.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Dongen, raadsheer, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 23 augustus 2016 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, Het lid van de enkelvoudige belastingkamer,
(S. Darwinkel) | (A. van Dongen) |
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 23 augustus 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.