Hof Den Haag, 05-09-2017, nr. BK-17/00407
ECLI:NL:GHDHA:2017:2605
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
05-09-2017
- Zaaknummer
BK-17/00407
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2017:2605, Uitspraak, Hof Den Haag, 05‑09‑2017; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
NLF 2017/2189 met annotatie van
Uitspraak 05‑09‑2017
Inhoudsindicatie
In geschil is of belanghebbende recht heeft op toekenning van alleenstaande-ouderkorting.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-17/00407
Uitspraak van 5 september 2017
in het geding tussen:
mevr. [X] te [Z] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst Particulieren, kantoor Amsterdam, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank) van 21 maart 2017, nummer SGR 16/8810, betreffende de onder 1.1 vermelde aanslag en beschikking.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 70.504, zonder toekenning van alleenstaande-ouderkorting. Bij beschikking is een bedrag van € 125 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Ter zake is een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 25 juli 2017, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van mevrouw [R] (hierna: R), kenmerk BK-17/00412, betreffende de aan haar voor het jaar 2014 opgelegde aanslag IB/PVV. Voor zover in die zaak door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in de onderhavige procedure te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen in die zaak voor het overige is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaak. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
3.1.
Belanghebbende is [in] 2008 getrouwd met R. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren: [A] , geboren [in] 2008 en [B] , geboren [in] 2011.
3.2.
Belanghebbende, R en beide kinderen stonden gedurende het gehele onderhavige jaar ingeschreven op het adres [Y] te [Z] in de basisregistratie personen (hierna: BRP).
3.3.
Op 30 juni 2014 is een verzoek tot echtscheiding ingediend. De echtscheiding is op 22 september 2014 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.4.
Belanghebbende heeft bij het doen van aangifte IB/PVV 2014 verzocht om toepassing van de alleenstaande-ouderkorting.
3.5.
De aanslag is vastgesteld en berekend naar een verzamelinkomen van € 70.504, zonder toekenning van alleenstaande-ouderkorting.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1.
In geschil is of belanghebbende recht heeft op toekenning van alleenstaande-ouderkorting.
4.2.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
Conclusies van partijen
5.1.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een verzamelinkomen van € 70.504, met toekenning van alleenstaande-ouderkorting, alsmede tot veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten en tot vergoeding van het betaalde griffie-recht.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Oordeel van de Rechtbank
6. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat de inschrijving in de BRP bepalend is voor het antwoord op de vraag of recht bestaat op de in het geding zijnde alleenstaande-ouderkorting en dat in dat verband geen betekenis toekomt aan het feitelijke woonadres van belanghebbende.
Beoordeling van het hoger beroep
7.1.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8.15, lid 1, van de Wet IB 2001 komt een belastingplichtige die in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden een partner heeft, niet in aanmerking voor de alleenstaande-ouderkorting.
7.1.2.
Ingevolge het bepaalde in artikel 5a, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) worden als 'partner' aangemerkt: (a) de echtgenoot; (b) de ongehuwde meerderjarige persoon waarmee de ongehuwde meerderjarige belastingplichtige een notarieel samenlevingscontract is aangegaan en met wie hij, kort gezegd, staat ingeschreven op hetzelfde woonadres in de BRP. Op deze hoofdregel is in het vierde lid van dit artikel een uitzondering geformuleerd: de echtgenoot wordt niet meer als partner aangemerkt indien (a) een verzoek tot echtscheiding is ingediend en (b) de echtgenoot niet meer staat ingeschreven op het woonadres in de BRP waarop de belastingplichtige staat ingeschreven.
7.1.3.
Ingevolge het bepaalde in artikel 4, lid 1, van de AWR ('woonplaats') wordt waar iemand woont, naar de omstandigheden beoordeeld. Anders dan belanghebbende betoogt, kan het bepaalde in artikel 4, lid 1, van de AWR niet af doen aan het hiervoor in 7.1.2 bedoelde vereiste van het vierde lid onder (b), reeds omdat de in artikel 5a van de AWR opgenomen partnerregeling voor de bepaling van de plaats waar iemand woont niet van betekenis is en voorts omdat, zo zou moeten worden aangenomen dat de partnerregeling van artikel 5a AWR niettemin strijdt met het woonplaatsbegrip van artikel 4, lid 1, AWR, de eerste bepaling ten opzichte van de tweede bepaling een lex specialis is en als zodanig voorrang heeft op de lex generalis van artikel 4, lid 1, van de AWR.
7.2.
Het vorenstaande betekent voor het onderhavige geval dat op grond van de wettekst de indiening van het verzoek tot echtscheiding op 30 juni 2014 niet automatisch het einde van het partnerschap betekent, maar dat daarvoor bovendien nodig is dat belanghebbende in de BRP niet meer staat ingeschreven op het BRP-adres van de (ex-)echtgenote van belanghebbende.
7.3.
Belanghebbendes grieven komen in de kern erop neer dat haar feitelijke verblijfssituatie beslissend behoort te zijn voor het antwoord op de vraag of zij in aanmerking kan komen voor toekenning van de alleenstaande-ouderkorting. Belanghebbende stelt, en de Inspecteur heeft niet betwist, dat zij vanaf 15 mei 2014, derhalve gedurende meer dan zes maanden van het jaar 2014, feitelijk op een ander woonadres heeft gewoond dan haar (ex-)echtgenote.
7.4.
Naar het oordeel van het Hof biedt noch de wettekst (zie onder 7.1), noch de wetsgeschiedenis ruimte om in plaats van het in de wet gestelde inschrijvingscriterium aan te knopen bij het feitelijke woonadres van belanghebbende. Per 1 januari 2011 is het fiscale partnerschap belastingheffingbreed geregeld. Voor dit geschil is de belangrijkste wijziging dat niet langer een echtgenoot uitsluitend als partner wordt aangemerkt indien hij 'niet duurzaam gescheiden van de belastingplichtige leeft'. Uit de parlementaire behandeling van artikel 5a van de AWR blijkt dat met de introductie van het nieuwe partnerbegrip een belangrijke vereenvoudiging is beoogd. Op basis van objectieve criteria wordt bepaald of sprake is van partnerschap en wanneer het partnerschap begint en ophoudt te bestaan (zie de MvT, Kamerstukken II 2009/10, 32 130 (Fiscale vereenvoudigingswet 2010), nr. 3, p. 25, alsmede de Brief van de Staatssecretaris van Financiën van 21 van december 2010, Kamerstukken I 2010/11, 32 504, 32 505, 32 401, nr. G, V-N 2010/67.7). De wetgever heeft derhalve bewust gekozen voor een helder en eenvoudig toetsbaar objectief criterium en niet voor een materieel criterium, dat minder eenvoudig kan worden gecontroleerd door de Belastingdienst. Het Hof ziet geen ruimte om in het onderhavige geval de feitelijke verblijfssituatie van belanghebbende in de plaats te stellen van het in de wet neergelegde inschrijvingscriterium. Dit betekent dat indien beide (ex-)echtgenoten nog op hetzelfde adres staan ingeschreven, zij nog steeds fiscale partners zijn, ook als zij (feitelijk) niet meer samenwonen. Dat sprake is van een overmachtssituatie, zoals belanghebbende stelt – het Hof laat dit in het midden – , leidt niet tot een ander oordeel. Het hoger beroep is in zoverre ongegrond.
7.5.
Belanghebbende neemt het standpunt in dat de Belastingdienst handelt in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het gelijkheidsbeginsel. Zij voert daartoe aan dat de Belastingdienst, als hij meent fraude op het spoor te zijn, de mogelijkheid heeft te bewijzen dat de werkelijkheid afwijkt van wat is vastgelegd in documenten en registers, zoals het BRP. Het gelijkheidsbeginsel brengt mee, aldus belanghebbende, dat, als zij aannemelijk maakt dat zij niet samenwoont met haar (ex-)echtgenoot, de omstandigheid dat zij en haar (ex-)echtgenoot op hetzelfde adres staan ingeschreven, daarvoor moet wijken. Het Hof volgt belanghebbende niet in dit standpunt en overweegt daartoe het volgende. De twee door belanghebbende met elkaar vergeleken gevallen – de Belastingdienst als fraudebestrijder en belanghebbende die aanspraak maakt op de alleenstaande-ouderkorting – zijn feitelijk en juridisch niet gelijk. Het belang dat de Belastingdienst met fraudebestrijding dient, is van een geheel andere aard en orde dan het belang dat belanghebbende heeft bij de toekenning van de alleenstaande-ouderkorting. Voorts heeft de wetgever aan de Belastingdienst bevoegdheden toegekend die niet toekomen aan de belastingplichtigen. Nu van gelijke gevallen geen sprake is, kan een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, zoals door belanghebbende gesteld, zich evenmin voordoen. Daarbij komt nog dat het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur ziet op situaties waarin het bestuursorgaan (hier: de Inspecteur) twee of meer belanghebbenden (lees: belastingplichtigen), die in gelijke omstandigheden verkeren, ongelijk behandelt. Dat het bestuursorgaan (hier: de Inspecteur) zelf anders wordt behandeld dan belastingplichtigen is geen ongelijkheid die aan het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur kan worden getoetst.
7.6.1.
Belanghebbende heeft zich ter zitting van het Hof voorts nader op het standpunt gesteld dat de partnerregeling van artikel 5a AWR in strijd is met het verbod op discriminatie zoals dat is opgenomen in artikel 14 van het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).
7.6.2.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een door de vermelde verdragsbepalingen verboden ongelijke behandeling, moet worden vooropgesteld dat deze bepalingen niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, maar alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Hierbij komt op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van deze verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (vgl. onder meer EHRM 22 juni 1999, nr. 46757/99, Della Ciaja en anderen tegen Italië, ECLI:CE:ECHR:1999:0622DEC004675799, BNB 2002/398 en EHRM 29 april 2008, nr. 13378/05, Burden and Burden tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2008:
0429JUD001337805, NJ 2008/306). Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is (vgl. onder meer EHRM 12 april 2006, nr. 67531/01, Stec en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2006:0412JUD006573101, RSV 2007/44, en EHRM 4 november 2008, nr. 42184/05, Carson en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:
2008:0316JUD004218405). Dit laatste kan niet snel worden aangenomen. Het onderscheid moet van dien aard zijn dat de keuze van de wetgever evident van redelijke grond ontbloot is ("manifestly without reasonable foundation", zie EHRM 7 juli 2011, nr. 37452/02, Stummer tegen Oostenrijk, ECLI:CE:ECHR:2011:0707JUD003745202).
7.6.3.
Naar volgt uit de tekst van de wet (zie onder 7.1.2), heeft de wetgever ervoor gekozen verschillende eisen te stellen aan het (einde van het) partnerschap in geval van gehuwden enerzijds en ongehuwden anderzijds. Dit heeft tot gevolg dat in geval van ongehuwden het partnerschap eindigt indien niet langer aan één van beide voorwaarden uit het eerste lid van artikel 5a van de AWR wordt voldaan, terwijl in geval van gehuwden het partnerschap pas eindigt indien niet langer aan beide voorwaarden uit het vierde lid van deze bepaling wordt voldaan. Naar het oordeel van het Hof kan niet worden gezegd dat de wetgever daarmee de grenzen van de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid (zie onder 7.6.1) heeft overschreden. Zo de gevallen voor toepassing van artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR al als gelijk moeten worden beschouwd, dan bestaat voor de ongelijke behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging omdat het huwelijk een regime behelst dat op een aantal punten, waaronder de wijze waarop het huwelijk wordt ontbonden, afwijkt van (de beëindiging van) een samenlevingscontract. Het verschil in de wijze van beëindiging van enerzijds het huwelijk en anderzijds het samenlevingscontract heeft consequenties voor de beëindiging van het fiscaal partnerschap. Een contract kan relatief eenvoudig worden opgezegd, terwijl de ontbinding van een huwelijk, vanwege de aard van dat regime, ingewikkelder is en meer tijd vergt. Echtgenoten die een verzoek tot echtscheiding hebben ingediend, blijven echtgenoten totdat de Rechtbank de echtscheiding heeft uitgesproken en de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Dat belanghebbende en haar (ex-)echtgenote geen baat hebben bij de uitbreidingen van het partnerbegrip in art. 1.2 van de Wet IB leidt evenmin tot een met het verdragsrechtelijk gelijkheidsbeginsel strijdige ongelijke behandeling van gelijke gevallen.
7.6.4.
Gelet op het hiervoor overwogene is het Hof van oordeel dat geen sprake is van discriminerende wetgeving. Ook in zoverre treft het hoger beroep geen doel.
Slotsom
7.7.
Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond. Het Hof zal beslissen zoals hierna is vermeld.
Proceskosten
8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. G.J. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 5 september 2017 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.