HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156, m.nt. Keulen.
HR, 13-12-2022, nr. 21/03186
ECLI:NL:HR:2022:1860
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-12-2022
- Zaaknummer
21/03186
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1860, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑12‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1172
ECLI:NL:PHR:2022:1172, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑11‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1860
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑05‑2022
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0259
JIN 2023/14 met annotatie van mr. C. van Oort
NJ 2023/82 met annotatie van J.M. ten Voorde
Uitspraak 13‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Poging tot moord op ex-vrouw, art. 289 Sr. Maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking (langdurig toezicht), art. 38z Sr. Kan deze maatregel slechts ambtshalve worden opgelegd als een recent opgemaakt reclasseringsadvies aan rechter is overlegd? Gelet op mogelijk ingrijpend karakter en potentieel lange duur van toezicht vergt oplegging van maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking steeds beoordeling van individuele feiten en omstandigheden van voorliggend geval. Blijkens wetsgeschiedenis bij art. 38z Sr moet rechter die maatregel oplegt onder meer inschatting maken van toekomstig recidiverisico, waarbij hij rekening houdt met type delict (i.h.b. of aan dat delict mogelijk verhoogd recidiverisico kleeft), omstandigheden waaronder dat is begaan en eventuele eerdere strafbare feiten (vgl. HR:2021:770). Hoewel wetgever het daarbij van belang achtte dat rechter t.b.v. deze beoordeling over recent opgemaakt gemotiveerd reclasseringsadvies beschikt dat ook risicotaxatie omvat, stelt wet niet de eis dat rechter (als hij ambtshalve oplegging van deze maatregel overweegt) zich zo’n advies doet overleggen. Dit biedt rechter mogelijkheid om, bij oplegging van maatregel, zijn inschatting van toekomstig recidiverisico op andere rapporten of gegevens te baseren. Van belang daarbij is dat er o.g.v. art. 6:6:23a.1 jo. 6:6:23c.3 Sv wel altijd een recent opgemaakt, met redenen omkleed en ondertekend reclasseringsrapport aan rechter moet zijn overgelegd als deze op later moment tul van maatregel gelast. Opvatting dat rechter in dit geval, waarin maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking ambtshalve werd opgelegd, verplicht was zich reclasseringsrapport a.b.i. art. 38z.2 Sr te doen overleggen, is (hoewel rechter doorgaans zo’n rapport zal vragen) onjuist. ‘s Hofs kennelijke oordeel dat het zich onder de door hof vastgestelde omstandigheden voldoende voorgelicht achtte om maatregel te kunnen opleggen, is niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/03186
Datum 13 december 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 juli 2021, nummer 21-000821-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft E.E.W.J. Maessen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend wat betreft de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de oplegging van de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking. Het voert daartoe aan dat het hof ten onrechte niet beschikte over een ‘recent opgemaakt’ advies van een reclasseringsinstelling, zoals bedoeld in artikel 38z lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
3.2.1
Het hof heeft de verdachte wegens poging tot moord veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaren. Ook heeft het hof een vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38v Sr opgelegd en een maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z Sr.
3.2.2
Het arrest van het hof houdt onder meer het volgende in:
“Oplegging van straf en/of maatregel
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren en, naast een contactverbod, tevens een locatieverbod voor de [plaats] voor de duur van 5 jaren zal worden opgelegd.
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft het hof verzocht de maatregel als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht niet op te leggen, nu het dossier geen recent opgemaakt reclasseringsadvies bevat en het risico op recidive niet kan worden ingeschat. (...)
Oordeel van het hof
Het hof overweegt, grotendeels overeenkomstig de overwegingen van de rechtbank, hiertoe als volgt.
(...)
Maatregel ex artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht
Uit het reclasseringsrapport d.d. 15 januari 2020 en de rapportage eer gerelateerd geweld d.d. 22 november 2019 blijkt dat verdachte en aangeefster al enkele jaren verwikkeld zijn in een conflict over de kinderen. Uit laatstgenoemde rapportage blijkt dat verdachte onder omstandigheden een eer gerelateerd motief kan hebben om zijn eer te herstellen, waarbij een uiterste vorm hiervan kan zijn dat hij het slachtoffer doodt. Het hof is van oordeel dat voornoemde bevindingen van de rapportage nog steeds opgeld doen, nu verdachte sinds de dag van het incident in voorarrest zit en geen nieuwe feiten en omstandigheden bekend zijn geworden. Gelet op het voorgaande en het feit dat verdachte en aangeefster elkaar tot aan de dag van het incident al ruim 2 jaar niet hadden gezien en verdachte desalniettemin tot het bewezenverklaarde handelen is overgegaan, acht het hof het ter bescherming van de veiligheid van aangeefster noodzakelijk om verdachte een contactverbod met aangeefster op te leggen. Dit verbod geldt voor de duur van 5 jaren. Voor iedere keer dat verdachte dit verbod overtreedt, zal vervangende hechtenis van de hierna bepaalde duur worden opgelegd.
Anders dan het standpunt van de advocaat-generaal acht het hof een locatieverbod niet op zijn plaats, gelet op de duur van de opgelegde gevangenisstraf.
Het hof zal bepalen dat de maatregel ex artikel 38v dadelijk uitvoerbaar is, nu er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte zich opnieuw belastend zal gedragen jegens aangeefster.
Maatregel ex artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht
Gelet op de omstandigheid dat gedurende de detentie de duur van de op te leggen 38vmaatregel goeddeels zal zijn verstreken, en dat met een in het kader van een 38z opgelegde maatregel ook na ommekomst van die termijn dezelfde dan wel een vergelijkbare maatregel kan worden opgelegd en juist noodzaak lijkt te bestaan tot bescherming van de veiligheid van aangeefster nadat verdachte niet langer is gedetineerd, ziet het hof aanleiding om ook een maatregel als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
Het hof heeft bij de beoordeling acht geslagen op het feit dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot moord, een misdrijf dat gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van personen, waarop in de wet een gevangenisstraf is gesteld van vier jaren of meer. Tevens is de oplegging van de maatregel in het belang van de bescherming van de veiligheid van anderen, gezien de impact van dit delict op aangeefster en haar kinderen. Verdachte heeft ontkend dat hij zich aan het bewezenverklaarde feit heeft schuldig gemaakt. Gelet daarop was het voor de reclassering niet mogelijk om het recidiverisico in te schatten. Bij een nieuw reclasseringsadvies zal dat niet anders zijn, nu verdachte ook nu nog volhardt in zijn ontkenning. Het hof zal daarom zelf een inschatting maken van het toekomstig recidiverisico. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat verdachte en aangeefster al jaren verwikkeld zijn in een conflict over de kinderen, dat verdachte het niet kon verkroppen dat de kinderen bij aangeefster verbleven en dat niet is gebleken dat aan dit conflict een einde is gekomen. Ook neemt het hof in aanmerking dat verdachte aangeefster heeft dood gewenst en getracht zijn wens tot uitvoer te brengen en dat uit niets is gebleken dat verdachte nu anders denkt over aangeefster en over het verblijf van de kinderen bij aangeefster. Het hof heeft voorts acht geslagen op de Rapportage (mogelijk) eer gerelateerd geweld. Dat rapport houdt onder meer in dat het feit dat aangeefster telkens weer een relatie met een andere man had en het feit dat verdachte zijn kinderen helemaal niet meer kon zien, direct de mannelijke trots van verdachte aantast. Verdachte had onder deze omstandigheden in elk geval een eer-gerelateerd motief om te handelen met als doel het herstellen van de eer. Het is het hof niet duidelijk of eerherstel een motief was voor verdachte, nu hij geen enkel inzicht heeft gegeven in zijn beweegredenen. Dit maakt dat het hof niet anders kan dan ook de omstandigheid dat het eerherstel niet is voltooid en dus mogelijk nog leeft bij verdachte, bij de risicotaxatie in aanmerking te nemen. Alles afwegend is het hof van oordeel dat ook het toekomstig recidiverisico als hoog moet worden ingeschat. Het hof ziet daarom aanleiding om aan verdachte een maatregel als bedoeld in artikel 38z Wetboek van Strafrecht opleggen.”
3.3.1
Artikel 38z Sr luidt:
“1. Ter bescherming van de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen kan de rechter, ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie, een verdachte een maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking opleggen indien die verdachte bij die rechterlijke uitspraak:
a. ter beschikking wordt gesteld als bedoeld in de artikelen 37a, 37b of 38;
b. wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf, of een gevangenisstraf waarvan een gedeelte niet zal worden ten uitvoer gelegd, wegens een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen en waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld;
c. wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf, of een gevangenisstraf waarvan een gedeelte niet zal worden ten uitvoer gelegd, wegens een misdrijf als omschreven in de artikelen 240b, 248c, 248d, 248e, 250, 273f, 317, eerste lid.
2. Bij de vordering tot oplegging van de maatregel legt de officier van justitie een recent opgemaakt, met redenen omkleed en ondertekend advies over van een reclasseringsinstelling.”
3.3.2
De geschiedenis van de wet van 25 november 2015, Stb. 2015, 460, die heeft geleid tot de totstandkoming van artikel 38z Sr, houdt onder meer het volgende in:
- de memorie van toelichting:
“Ook bij de zelfstandige maatregel beslist de rechter pas op het moment waarop dit feitelijk aan de orde komt, voorafgaand aan de eindigen van de tbs, gevangenisstraf of v.i., of de maatregel ten uitvoer dient te worden gelegd. Eerst op dat moment stelt hij ook de voorwaarden vast die aan de maatregel worden verbonden en bepaalt hij de duur van de maatregel. Aldus is geborgd, dat de maatregel enkel ten uitvoer wordt gelegd wanneer dat op het moment van de feitelijke tenuitvoerlegging noodzakelijk is en dat de maatregel ook niet verder strekt dan noodzakelijk. Deze constructie, waarbij de maatregel wordt ingevuld op het moment van de tenuitvoerlegging, voorkomt dat de rechter gedetailleerd ver vooruit moet kijken. Dat de rechter in het veroordelend vonnis de maatregel reeds dient op te leggen, acht ik van belang in verband met de rechtszekerheid en voorzienbaarheid. Voor betrokkene is dan van meet af aan duidelijk dat hij er rekening mee dient te houden dat hij aansluitend aan zijn detentie, v.i. of tbs kan worden onderworpen aan de toezichthoudende maatregel en hij kan zijn gedrag daarop afstemmen. Het belang dat gehecht wordt aan de voorzienbaarheid brengt met zich dat de rechter de zelfstandige maatregel reeds in het vonnis dient op te leggen. Op dat moment zal het voor de rechter lastig zijn om een inschatting te maken van de toekomstige persoonlijke omstandigheden van betrokkene en van de mate van succes van een mogelijke (tbs-)behandeling. De beoordeling van het toekomstige recidiverisico die de rechter bij het opleggen van de maatregel dient te maken rust niet zozeer op deze factoren, als wel op het type delict, waaraan mogelijk een verhoogd recidiverisico kleeft, de omstandigheden waaronder dat is begaan en eventuele eerdere strafbare feiten. Ten behoeve van deze beoordeling beschikt de rechter daarnaast over een recent opgemaakt gemotiveerd reclasseringsadvies dat naast een diagnose ook een risicotaxatie omvat.”
(Kamerstukken II 2013/14, 33816, nr. 3, p. 15.)
- de nota naar aanleiding van het verslag:
“Bij een vordering tot tenuitvoerlegging of verlenging adviseert de reclassering over het tenuitvoerleggen of verlengen van de maatregel en de te stellen gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel. Voorafgaand aan de rechterlijke beoordeling inzake de oplegging, tenuitvoerlegging en verlenging van de zelfstandige maatregel wordt door de reclassering een risico-inventarisatie gemaakt, waardoor het advies is afgestemd op de actuele situatie/toestand van de betrokkene en de voortgang van het toezicht.
(...)
Gelet op het mogelijk ingrijpende karakter van de zelfstandige maatregel en de potentieel zeer lange duur van het toezicht, acht ik het niet wenselijk dat rechters bij bepaalde zeden- of geweldsmisdrijven als het ware automatisch een zelfstandige maatregel opleggen. Het opleggen van de zelfstandige maatregel vergt steeds een afweging van de individuele feiten en omstandigheden van het voorliggende geval. Naast het type delict, waaraan al dan niet een verhoogd recidiverisico kleeft, dienen daarbij onder meer de omstandigheden waaronder het delict is begaan, de persoon van de dader, de impact die het delict heeft gehad op het slachtoffer en mogelijk ontstane maatschappelijke onrust te worden betrokken. Ten behoeve van de beoordeling van het toekomstige recidiverisico beschikt de rechter daarnaast over een recent opgemaakt gemotiveerd reclasseringsadvies dat naast een diagnose ook een risicotaxatie omvat.”
(Kamerstukken II 2013/14, 33816, nr. 6, p. 8 en 22.)
- de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer:
“Tot slot wijzen deze leden erop dat de officier van justitie op grond van het tweede lid van artikel 38z verplicht is om bij zijn vordering tot oplegging van de zelfstandige maatregel een reclasseringsadvies over te leggen en zij willen weten of deze verplichting niet voor de rechter geldt, indien deze ambtshalve oplegging van de maatregel overweegt. Indien er geen reclasseringsadvies voorhanden is en de rechter overweegt ambtshalve een zelfstandige maatregel op te leggen, zal hij alsnog een reclasseringsadvies opvragen. De uiteindelijke beslissing over het al dan niet opleggen van de zelfstandige maatregel is echter aan de rechter en een daartoe strekkend positief reclasseringsadvies is daarvoor niet vereist, net zo min als dat voor het kunnen opleggen van de tbs-maatregel vereist is dat het NIFP-advies strekt tot oplegging van die maatregel.”
(Kamerstukken I 2015/16, 33816, D, p. 32.)
3.4
Gelet op het mogelijk ingrijpende karakter en de potentieel lange duur van het toezicht vergt de oplegging van de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking steeds een beoordeling van de individuele feiten en de omstandigheden van het voorliggende geval. Blijkens de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis moet de rechter die de maatregel oplegt onder meer een inschatting maken van het toekomstige recidiverisico, waarbij hij rekening houdt met het type delict (in het bijzonder of aan dat delict mogelijk een verhoogd recidiverisico kleeft), de omstandigheden waaronder dat is begaan en eventuele eerdere strafbare feiten. (Vgl. HR 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:770.) Hoewel de wetgever het daarbij van belang achtte dat de rechter ten behoeve van deze beoordeling over een recent opgemaakt gemotiveerd reclasseringsadvies beschikt dat ook een risicotaxatie omvat, stelt de wet niet de eis dat de rechter - als hij ambtshalve de oplegging van deze maatregel overweegt - zich zo’n advies doet overleggen. Dit biedt de rechter de mogelijkheid om, bij de oplegging van de maatregel, zijn inschatting van het toekomstige recidiverisico op andere rapporten of gegevens te baseren. Van belang daarbij is dat er op grond van artikel 6:6:23a lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) in verbinding met artikel 6:6:23c lid 3 Sv wel altijd een recent opgemaakt, met redenen omkleed en ondertekend reclasseringsrapport aan de rechter moet zijn overgelegd als deze op een later moment de tenuitvoerlegging van de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking gelast.
3.5.1
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot moord, een misdrijf dat gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van personen en waarop een gevangenisstraf is gesteld van vier jaren of meer. Het hof heeft bij arrest van 27 juli 2021 ambtshalve de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking opgelegd. Het hof heeft in dat verband overwogen dat uit onder meer het reclasseringsrapport van 15 januari 2020 blijkt dat de verdachte en de aangeefster al enkele jaren verwikkeld zijn in een conflict over de kinderen. Verder heeft het hof overwogen dat de oplegging van de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking in het belang is van de bescherming van de veiligheid van anderen, gezien de impact van het bewezenverklaarde feit op de aangeefster en haar kinderen. Het hof heeft daarbij in zijn overwegingen betrokken dat de verdachte het bewezenverklaarde feit heeft ontkend en dat het, gelet daarop, voor de reclassering niet mogelijk was om het recidiverisico in te schatten. Voorts heeft het hof overwogen dat dat bij een nieuw reclasseringsadvies niet anders zal zijn, omdat de verdachte volhardde in zijn ontkenning. In het licht hiervan heeft het hof zelf een inschatting gemaakt van het recidiverisico.
3.5.2
Het cassatiemiddel gaat ervan uit dat de rechter in dit geval, waarin de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking ambtshalve werd opgelegd, verplicht was zich een reclasseringsrapport als bedoeld in artikel 38z lid 2 Sr te doen overleggen. Uit wat hiervoor onder 3.4 is overwogen, volgt dat - hoewel de rechter doorgaans zo’n rapport zal vragen - die opvatting onjuist is. Het kennelijke oordeel van het hof dat het zich onder de in 3.5.1 weergegeven omstandigheden voldoende voorgelicht achtte om de maatregel te kunnen opleggen, is niet onbegrijpelijk.
3.6
Het cassatiemiddel faalt.
4. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
4.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van tien jaren.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze negen jaren en vijftig weken beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 december 2022.
Conclusie 01‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Poging tot moord (art. 289 Sr). Middel 1 klaagt over de bewijsvoering van ‘voorbedachte raad’. Middel 2 klaagt dat het hof de maatregel als bedoeld in art. 38z Sr heeft opgelegd zonder te beschikken over een recent opgemaakt advies van de reclassering. Middel 3 klaagt dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden. De eerste twee middelen falen. Het derde middel slaagt. Conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden arrest, doch uitsluitend wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/03186
Zitting 1 november 2022
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 27 juli 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens ‘poging tot moord’ veroordeeld tot tien jaren gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27, eerste lid, Sr. Tevens is aan de verdachte de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid opgelegd, inhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 5 jaren op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met [slachtoffer], alsmede de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in art. 38z Sr. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij (gedeeltelijk) toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. En het hof heeft de teruggave aan de verdachte van een in beslag genomen telefoon gelast.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. E.E.W.J. Maessen, advocaat te Maastricht, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
Bespreking van het eerste middel
3. Het eerste middel bevat de klacht dat het hof de bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ ontoereikend heeft gemotiveerd nu uit de bewijsoverwegingen van het hof niet zou volgen dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
4. Voordat ik het middel bespreek, geef ik de bewezenverklaring en de bewijsvoering weer.
5. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
‘primair
hij op 13 augustus 2019, te Sneek, in de gemeente Súdwest-Fryslân, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] heeft opgewacht bij de door haar aan de [a-straat] geparkeerde auto en vervolgens - terwijl die [slachtoffer] in genoemde auto zat - die [slachtoffer] vele malen, met een schroevendraaier, in het hoofd en het lichaam heeft gestoken/geprikt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.’
6. Het hof heeft de bewezenverklaring conform de Promis-werkwijze gemotiveerd. De bewijsoverweging luidt als volgt (met weglating van voetnoten):
‘Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting aangevoerd dat verdachte moet worden vrijgesproken van de primair tenlastegelegde poging tot moord. De raadsvrouw heeft daartoe het volgende aangevoerd. Verdachte heeft verklaard dat hij naar Sneek is gereden omdat hij met zijn ex-vrouw wilde praten over de kinderen. Vervolgens heeft aangeefster een schroevendraaier gepakt en begon zij zichzelf te steken. Verdachte heeft willen voorkomen dat aangeefster zichzelf zou verwonden, waarop er een worsteling is ontstaan waarbij verdachte aangeefster per ongeluk in de rug heeft gestoken en hij aangeefster heeft gestompt en geslagen. De verklaring van aangeefster dat verdachte haar heeft aangevallen is onbetrouwbaar, nu aangeefster bij de politie, de rechtbank en de raadsheer-commissaris wisselende verklaringen heeft afgelegd. Ook uit de rapportages van de Raad voor de Kinderbescherming, die de raadsvrouw heeft overgelegd, volgt dat de verklaringen van aangeefster onbetrouwbaar zijn.
Tevens heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de verklaring van getuige [betrokkene 1] van het bewijs moet worden uitgesloten nu hetgeen hij verklaard heeft even goed kan passen bij de verklaring van verdachte als bij de verklaring van aangeefster.
Voorts heeft de raadsvrouw aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat er sprake was van een vooropgezet plan bij verdachte om aangeefster van het leven te beroven, nu hij naar de werkplek van aangeefster is gereden om met haar over de kinderen te praten. Tevens waren de uitlatingen die hij jegens de gezinsvoogdes hierover heeft gedaan, slechts woorden die hij uit frustratie heeft gezegd. Wat betreft het opzet merkt de raadsvrouw op dat aangeefster niet consistent heeft verklaard omtrent het feit dat verdachte zou hebben gezegd ‘ ik maak je dood’. Ook kan op grond van het dossier niet worden vastgesteld dat sprake is van een aanmerkelijke kans op de dood, nu uit de letselrapportage niet blijkt dat sprake is van levensbedreigende verwondingen
Oordeel van het hof
Feiten en omstandigheden
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting gaat het hof uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Uit de verklaring die aangeefster net na het voorval tegenover verbalisanten aflegde, blijkt dat, nadat ze op 13 augustus 2019 in haar aan de [a-straat] te Sneek geparkeerde auto ging zitten, verdachte ineens naast haar auto stond en zij hem hoorde zeggen: ‘Ik maak je dood’ (in het Engels). Daarop begon verdachte gelijk op aangeefster in te steken. Aangeefster werd daarbij geraakt op haar hoofd, lichaam en handen. Aangeefster heeft schreeuwend verdachte geschopt en geslagen. Het lukte aangeefster niet om uit de auto te komen omdat verdachte haar vast had en gedeeltelijk op haar lag. Op een gegeven moment liet verdachte aangeefster ineens los, stapte hij uit de auto en liep hij weg. Vlak daarna stond er een man bij de auto van aangeefster, die de politie heeft gebeld. Uit de aangifte blijkt dat aangeefster aanvullend heeft verklaard dat op het moment dat verdachte op aangeefster begon in te steken, zij zag dat hij iets in zijn handen had, maar dat zij niet kon zien wat het was. Aangeefster zag en voelde dat verdachte haar op meerdere plaatsen op haar lichaam en hoofd raakte en voelde direct een hevige pijn.
Uit de verklaring die getuige [betrokkene 1] net na het voorval tegenover verbalisanten aflegde, blijkt dat, toen hij op 13 augustus 2019 op de [a-straat] te Sneek fietste, hij een vrouw luid hoorde gillen vanuit een geparkeerde auto. [betrokkene 1] zag dat er een worsteling in de auto gaande was, waarbij de vrouw rechts zat en een man deels over haar heen lag. Hij zag dat de vrouw geslagen of gestoken werd. De man sloeg met een gebalde vuist op de vrouw in; met de onderkant van de vuist naar beneden. [betrokkene 1] heeft vervolgens de man aangesproken dan wel heeft geschreeuwd dat de man moest stoppen. De man stopte uiteindelijk en is in een andere auto weggereden. [betrokkene 1] heeft voorts aanvullend bij de politie verklaard dat de man tekeer ging als een beest. Er was sprake van exceptioneel geweld. De man was met een hoge frequentie aan het inhakken op de persoon die onder hem lag. Blijkens de aanvullende verklaring van [betrokkene 1] bij de raadsheer-commissaris leek het alsof de man aan het hakken/timmeren was met zijn rechterarm, zo vaak ging hij met zijn arm op en neer.
Uit de letselverklaring van FMG-arts [betrokkene 2] blijkt onder meer dat aangeefster is gestoken achter haar oor en in haar hals. Tevens heeft zij als gevolg van een steek in haar zij/rug een klaplong opgelopen. Voorts heeft zij over het hele bovenlichaam grotere of kleinere verwondingen. [betrokkene 2] concludeert dat de bij aangeefster geconstateerde steekwonden lijken te zijn toegebracht door een niet-scherp kantig voorwerp, zoals een schroevendraaier. Daarnaast concludeert [betrokkene 2] dat er op beide onderarmen en handen van aangeefster afweerletsel zichtbaar is en dat aangeefster de steek-krasverwonding op de achterzijde van de rechterschouder niet zelf kan hebben toegebracht. [betrokkene 2] concludeert dat het extreem veel waarschijnlijk is dat het letsel is ontstaan doordat verdachte aangeefster met een voorwerp heeft gestoken dan dat het letsel is ontstaan door dat het slachtoffer zichzelf letsel heeft toegebracht.
Blijkens de verklaring van [betrokkene 3], gezinsvoogdes bij Stichting Jeugdzorg, was verdachte boos over het feit dat zijn kinderen bij hun moeder [het hof begrijpt: aangeefster] woonden. Verdachte heeft tijdens een telefoongesprek met haar op 17 juli 2019 drie keer gezegd dat als er maar een klein probleem was, hij de moeder van zijn kinderen zou doden. Ook liet hij weten iedere dag in Sneek te zijn om de boel in de gaten te houden.
Uit de verklaring van verdachte blijkt dat hij op Facebook heeft opgezocht waar aangeefster woonde en werkte. Op 13 augustus 2019 is hij naar Sneek gereden om zijn ex-vrouw te ontmoeten. Hij had de plek reeds eerder uitgezocht. Toen hij zijn ex-vrouw in de auto zag zitten, is hij naar haar toegelopen. Verdachte heeft tevens verklaard dat de gebruikte schroevendraaier van gemiddelde grootte was.
Betrouwbaarheid en gebruik van de verklaringen
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat de verklaring van [betrokkene 1] voor het bewijs kan worden gebruikt. [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij heeft gezien dat verdachte met een hoge frequentie ‘inhakte’ op aangeefster, die schreeuwend en huilend in een auto lag, en dat verdachte ‘als een beest tekeer ging’. [betrokkene 1] heeft voorts verklaard dat hij zag dat verdachte aangeefster daarbij met gebalde vuist sloeg; met de onderkant van de vuist naar beneden. Anders dan de verdediging stelt, passen die verklaringen van [betrokkene 1] niet bij de verklaring van verdachte dat aangeefster zichzelf verwondde en dat hij haar probeerde te redden.
Voorts heeft de raadsvrouw in haar pleitnota enkele inconsistenties in de verschillende verklaringen van aangeefster benoemd. Het hof is van oordeel dat deze verschillen niet tot gevolg hebben dat de verklaringen van aangeefster niet betrouwbaar zouden zijn. De verklaringen die aangeefster zowel bij de politie als bij de raadsheer-commissaris heeft afgelegd, zijn in de kern consistent, terwijl de verschillen zich zeer wel laten verklaren door de emoties die gepaard zijn gegaan met de gebeurtenis die haar is overkomen. Bovendien wordt de verklaring van aangeefster op essentiële punten ondersteund door de verklaring van getuige [betrokkene 1] en door het bij aangeefster aangetroffen letsel. Het feit dat aangeefster slechts eenmaal heeft verklaard dat verdachte heeft geroepen: ‘Ik maak je dood’, maakt dit naar het oordeel van het hof niet anders. Het hof merkt daarbij nog op dat het niet inziet op welke wijze de inhoud van de rapporten van de Raad voor de Kinderbescherming die door de verdediging zijn overgelegd, afbreuk zou kunnen doen aan betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster omtrent hetgeen zich op 13 augustus 2019 heeft afgespeeld.
Het hof heeft bij het voorgaande tevens acht geslagen op de hiervoor weergegeven conclusies in de letselverklaring van FMG-arts [betrokkene 2], omtrent het bij aangeefster aangetroffen afweerletsel op haar handen en armen en de conclusie dat het extreem veel waarschijnlijker is dat het letsel is ontstaan doordat verdachte aangeefster met een voorwerp heeft gestoken dan dat het letsel is ontstaan doordat aangeefster zichzelf letsel heeft toegebracht.
Gelet op het voorgaande, verwerpt het hof de door de raadsvrouw gevoerde verweren en acht het door verdachte geschetste alternatieve scenario volstrekt niet aannemelijk geworden. Het hof overweegt daarbij nog dat verdachte op essentiële punten steeds wisselend heeft verklaard over hetgeen zich heeft afgespeeld op 13 augustus 2019. Zo valt op dat verdachte tijdens het verhoor bij de politie op 14 augustus 2019 en het eerste verhoor op 15 augustus 2019 heeft verklaard dat aangeefster hem sloeg toen hij haar aansprak, dat hij haar vervolgens tot bloedens toe sloeg, dat hij zich terugtrok toen hij bloed zag en dat hij ook bang was omdat hij dit zelf veroorzaakt had. Tijdens het tweede verhoor op 15 augustus 2019 komt verdachte, nadat hij is geconfronteerd met de verklaring aan aangeefster en nadat hem - volgens zijn eigen verklaring ter zitting van het hof - is meegedeeld dat de gebeurtenis niet op enig camerabeeld is vastgelegd, vervolgens met de verklaring dat aangeefster zichzelf verwondde met een schroevendraaier en dat hij op haar is gedoken om letsel te voorkomen. Ook deze inconsistenties in de verklaringen van verdachte doen afbreuk aan de aannemelijkheid van het door de verdediging geschetste alternatieve scenario.
Opzet van verdachte
Uit voornoemde bewijsmiddelen blijkt dat verdachte, toen hij op aangeefster, die in haar auto zat, afliep, een kantig/puntig voorwerp voorhanden heeft gehad waarmee hij aangeefster heeft aangevallen. Het hof leidt uit het rapport van [betrokkene 2] en de verklaring van verdachte af dat het voorwerp waarmee aangeefster gestoken is, een schroevendraaier betrof. Uit de verwondingen van aangeefster volgt dat verdachte met deze schroevendraaier meermalen krachtig in aangeefsters bovenlichaam heeft gestoken en dat verdachte daarnaast aangeefster in haar oor en hals heeft gestoken. Verdachte deed dit met hakbewegingen en in een hoge frequentie. Het is een feit van algemene bekendheid dat zich in het hoofd, de hals en het bovenlichaam vitale organen bevinden. Zo lopen in de hals en achter het oor belangrijke bloed- en zenuwbanen en liggen achter het oor de hersenen. Daarnaast bevinden zich in de bovenzijde van de ribbenkast onder meer het hart, de aorta en de longen. Voorgaand handelen kan naar zijn uiterlijke verschijningsvorm, gelet op de plaatsen en toedracht, in beginsel potentieel dodelijk letsel veroorzaken. Anders dan de raadsvrouw stelt, doet daaraan niet af dat aangeefster uiteindelijk geen dodelijk letsel heeft opgelopen.
Het hof heeft bij het vorenstaande tevens in aanmerking genomen dat verdachte eerder tegenover de gezinsvoogdes heeft verklaard dat hij aangeefster zou doden als de kinderen bij zijn ex-vrouw zouden blijven. Tevens heeft verdachte jegens aangeefster vlak voor het incident geroepen: ‘Ik maak je dood’. Het hof is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat bewezen kan worden dat verdachte de intentie had om aangeefster van het leven te beroven.
Voorbedachte rade
Het hof verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank waar de rechtbank (omtrent de voorbedachte rade) overweegt:
‘De rechtbank stelt voorop dat voor bewezenverklaring van 'voorbedachte raad' moet komen vast te staan, dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen die voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
Voor de bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachte raad' acht de rechtbank in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden redengevend.
De gezinsvoogdes heeft tegenover de politie verklaard dat verdachte tijdens een telefoongesprek met haar op 17 juli 2019 tot drie keer toe heeft gezegd dat hij de moeder van zijn kinderen zou doden als zijn kinderen bij hun moeder zouden blijven wonen. Verdachte zou iedere dag naar Sneek rijden om de moeder in de gaten te houden, zo heeft hij de gezinsvoogdes meegedeeld.
Blijkens verdachtes verklaring heeft hij op Facebook opgezocht waar aangeefster woonde en werkte. Hij is daarna op 13 augustus 2019 vanuit Groningen naar Sneek gereden en heeft aangeefster opgewacht op een tevoren uitgezochte locatie. Toen hij aangeefster naar haar auto zag lopen, is hij direct op haar afgelopen. Hij heeft, toen zij in haar auto zat, direct de aanval ingezet en onder het roepen van "Ik maak je dood" (in het Engels) aangeefster op meerdere plaatsen met een schroevendraaier in hoofd en lichaam gestoken.
Uit deze feiten en omstandigheden leidt de rechtbank af dat verdachte het vooropgezette plan had aangeefster van het leven te beroven. De rechtbank neemt als vaststaand aan dat de verdachte vóór de uitvoering van zijn daad voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan daadwerkelijk rekenschap te geven. Van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling waarin verdachte zou hebben gehandeld, is niet gebleken. Evenmin is gebleken van andere contra-indicaties die aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, zodat de primair ten laste gelegde poging tot moord bewezen kan worden verklaard.’
Hetgeen de raadsvrouw daaromtrent heeft aangevoerd, maakt dit naar hef oordeel van het hof niet anders.’
7. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 juli 2021 blijkt dat de raadsvrouw het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig een overgelegde pleitnota. Deze houdt – voor zover hier van belang – het volgende in (met weglating van voetnoten):
‘20. Mocht uw Hof cliënt niet vrijspreken dan is de verdediging van oordeel dat ‘voorbedachte rade’ niet bewezen kan worden.
21. (…)
22. (…)
23. De verdediging stelt zich op het standpunt dat uit het dossier niet blijkt dat er sprake was van een vooropgezet plan om aangeefster van het leven te beroven. Uit het dossier blijkt niet dat cliënt naar de werkplek van aangeefster is toe gereden om haar van het leven te beroven. Cliënt geeft aan dat hij naar aangeefster is toe gegaan om te praten over zijn kinderen en het eerste wat hij haar vroeg was ook waar zijn kinderen waren.
24. Cliënt geeft verder aan dat het correct is dat hij eerder heeft gezegd dat hij zijn ex ging doden, maar dit slechts woorden waren omdat hij gefrustreerd was dat de kinderen bij haar verbleven. Hij zou dit niet omzetten in daden. Dat hij bij de auto van aangeefster heeft geroepen dat hij haar zou doden klopt niet. Overigens verklaart aangeefster dat slechts in haar eerste contact met de politie, niet in haar aangifte, niet bij het verhoor bij de raadsheer-commissaris en ook getuige [betrokkene 1] geeft aan dat hij niet heeft horen roepen.
25. Cliënt heeft geen wapen meegenomen (zoals bijvoorbeeld een vuurwapen of mes). Ook gelet daarop is het aannemelijk dat het voornemen om te steken pas seconden voor de uitvoering daarvan is ontstaan. Het dossier bevat onvoldoende aanknopingspunten om vast te stellen dat het voornemen bij cliënt om te steken op een eerder moment aanwezig was.
26. De verdediging verzoekt uw rechtbank dan ook om cliënt van het primair ten laste gelegde vrij te spreken.’
8. De steller van het middel voert aan dat het hof zijn oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld in de kern hierop heeft gebaseerd dat (i) de verdachte tijdens een telefoongesprek met de gezinsvoogdes een kleine maand voorafgaand aan het bewezenverklaarde feit drie keer heeft gezegd dat hij de moeder van zijn kinderen zou doden, (ii) dat hij de aangeefster op 13 augustus 2019 heeft opgewacht en (iii) dat hij bij het incident (in het Engels) heeft geroepen ‘ik maak je dood’. De bewezenverklaring van voorbedachte raad zou hierdoor ontoereikend zijn gemotiveerd. Uit de uitspraken van de verdachte op 17 juli 2019 zou niet zonder meer kunnen worden afgeleid dat de verdachte toen al het voornemen had om de aangeefster om het leven te brengen. De steller van het middel leidt uit ‘s hofs overwegingen af dat de verdachte de aangeefster dagelijks in de gaten hield, zonder dat hij is overgegaan tot het doden van de aangeefster of daartoe een poging heeft ondernomen. Voorts zou het hof niet hebben vastgesteld welk tijdsverloop was gemoeid met (zo begrijp ik) het staan opwachten van aangeefster, het (in het Engels) roepen ‘ik maak je dood’ en het steken met een schroevendraaier.
9. Uw Raad heeft in een arrest van 15 oktober 2013 het volgende kader gegeven voor de beoordeling of sprake is van ‘voorbedachte raad’:1.
‘3.3. Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven (vgl. HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, NJ 2012/518).
3.4.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.’
10. Anders dan de steller van het middel meen ik dat uit de overwegingen van het hof niet volgt dat de verdachte de aangeefster vanaf 17 juli 2019 dagelijks in de gaten heeft gehouden. Het hof heeft overwogen dat de verdachte in het gesprek aan de gezinsvoogdes heeft meegedeeld dat hij dat zou doen; het hof heeft niet vastgesteld dat de verdachte hier werkelijk toe is overgegaan. Maar ook als de verdachte de aangeefster al langere tijd in de gaten hield, brengt de enkele omstandigheid dat iemand, na het uiten van dreigementen, deze pas bij een latere gelegenheid uitvoert, niet mee dat deze dreigementen niet meer redengevend kunnen zijn voor de bewezenverklaring van voorbedachte raad.
11. Mede in het licht van de uitlatingen tegen de gezinsvoogdes in het gesprek van 17 juli 2019 meen ik voorts dat het hof zich niet behoefde uit te laten over het tijdsverloop dat gemoeid was met het opwachten van aangeefster, het uiten van de woorden ‘ik maak je dood’ en het toegepaste geweld. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op Facebook heeft opgezocht waar aangeefster woonde en werkte, en dat hij op 13 augustus 2019 van Groningen naar Sneek is gereden en aangeefster heeft opgezocht op een tevoren uitgezochte locatie. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat de verdachte naar Sneek is gereden met het voornemen om de aangeefster van het leven te beroven. De verdachte had tijdens die rit al gelegenheid om na te denken over de betekenis en gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
12. De steller van het middel wijst in de toelichting op een arrest van Uw Raad van 29 september 2015.2.In die zaak had het hof in het bijzonder uit ‘de bedreiging die verdachte kort voor het schieten uitte en het ontbreken van contra-indicaties’ afgeleid dat de verdachte met voorbedachte raad had gehandeld. Uw Raad oordeelde dat, nu het hof niets had vastgesteld omtrent het tijdsverloop dat was gemoeid met de bedreiging, het pakken van het pistool, het doorladen van het pistool en het daarmee schieten, dit oordeel niet toereikend was gemotiveerd. En Uw Raad overwoog dat voor zover het hof ‘in dit verband belang zou hebben toegekend aan de drie kwartier eerder geuite woorden: ‘“Ze gaan zien, wacht maar”’ dit aan de ontoereikendheid van de motivering niet afdeed, ‘nu het Hof niet heeft vastgesteld dat die uitlating verband hield met verdachtes voorgenomen daad terwijl een dergelijk verband evenmin rechtstreeks voortvloeit uit die uitlating.’
13. In de onderhavige zaak kan uit ’s hofs overwegingen naar het mij voorkomt niet worden afgeleid dat het hof de uitlating ‘ik maak je dood’ ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel dat sprake was van voorbedachte raad. Het hof acht deze uitlating redengevend voor de bewezenverklaring voor zover deze het opzet om de aangeefster van het leven te beroven betreft. In de overwegingen inzake ‘voorbedachte raad’ wordt uit het gebruik van deze bewoordingen, zo begrijp ik, slechts een bevestiging afgeleid dat sprake was van een vooropgezet op levensberoving gericht plan. Dat sprake was van een vooropgezet plan heeft het hof afgeleid uit het telefoongesprek met de gezinsvoogdes, waarin hij ‘tot drie keer toe heeft gezegd dat hij de moeder van zijn kinderen zou doden als zijn kinderen bij hun moeder bleven wonen’, het opzoeken op Facebook waar aangeefster woonde en werkte, en het vanuit Groningen naar Sneek rijden en aangeefster daar opwachten op een van te voren uitgezochte locatie.3.Waarbij de verdachte, zo volgt uit de bewijsmotivering, een schroevendraaier bij zich had.
14. Al met al meen ik dat het hof de bewezenverklaring voor zover inhoudend dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, toereikend heeft gemotiveerd.
15. Het eerste middel faalt.
Bespreking van het tweede middel
16. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof de maatregel als bedoeld in art. 38z Sr heeft opgelegd zonder te beschikken over een recent opgemaakt, met redenen omkleed en ondertekend advies van een reclasseringsinstelling.
17. Het hof heeft het volgende overwogen met betrekking tot het opleggen van de maatregel als bedoeld in art. 38z Sr:
‘Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft het hof verzocht de maatregel als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht niet op te leggen, nu het dossier geen recent opgemaakt reclasseringsadvies bevat en het risico op recidive niet kan worden ingeschat. (…)
Oordeel van het hof
(…)
Maatregel ex artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht
Gelet op de omstandigheid dat gedurende de detentie de duur van de op te leggen 38v-maatregel goeddeels zal zijn verstreken, en dat met een in het kader van een 38z opgelegde maatregel ook na ommekomst van die termijn dezelfde dan wel een vergelijkbare maatregel kan worden opgelegd en juist noodzaak lijkt te bestaan tot bescherming van de veiligheid van aangeefster nádat verdachte niet langer is gedetineerd, ziet het hof aanleiding om ook een maatregel als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
Het hof heeft bij de beoordeling acht geslagen op het feit dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot moord, een misdrijf dat gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van personen, waarop in de wet een gevangenisstraf is gesteld van vier jaren of meer. Tevens is de oplegging van de maatregel in het belang van de bescherming van de veiligheid van anderen, gezien de impact van dit delict op aangeefster en haar kinderen. Verdachte heeft ontkend dat hij zich aan het bewezenverklaarde feit heeft schuldig gemaakt. Gelet daarop was het voor de reclassering niet mogelijk om het recidiverisico in te schatten. Bij een nieuw reclasseringsadvies zal dat niet anders zijn, nu verdachte ook nu nog volhardt in zijn ontkenning. Het hof zal daarom zelf een inschatting maken van het toekomstig recidiverisico. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat verdachte en aangeefster al jaren verwikkeld zijn in een conflict over de kinderen, dat verdachte het niet kon verkroppen dat de kinderen bij aangeefster verbleven en dat niet is gebleken dat aan dit conflict een einde is gekomen. Ook neemt het hof in aanmerking dat verdachte aangeefster heeft dood gewenst en getracht zijn wens tot uitvoer te brengen en dat uit niets is gebleken dat verdachte nu anders denkt over aangeefster en over het verblijf van de kinderen bij aangeefster. Het hof heeft voorts acht geslagen op de Rapportage (mogelijk) eer gerelateerd geweld. Dat rapport houdt onder meer in dat het feit dat aangeefster telkens weer een relatie met een andere man had en het feit dat verdachte zijn kinderen helemaal niet meer kon zien, direct de mannelijke trots van verdachte aantast. Verdachte had onder deze omstandigheden in elk geval een eer-gerelateerd motief om te handelen met als doel het herstellen van de eer. Het is het hof niet duidelijk of eerherstel een motief was voor verdachte, nu hij geen enkel inzicht heeft gegeven in zijn beweegredenen. Dit maakt dat het hof niet anders kan dan ook de omstandigheid dat het eerherstel niet is voltooid en dus mogelijk nog leeft bij verdachte, bij de risicotaxatie in aanmerking te nemen. Alles afwegend is het hof van oordeel dat ook het toekomstig recidiverisico als hoog moet worden ingeschat. Het hof ziet daarom aanleiding om aan verdachte een maatregel als bedoeld in artikel 38z Wetboek van Strafrecht opleggen.’
18. Artikel 38z Sr is met ingang van 1 januari 2018 ingevoerd door de Wet langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking.4.De formulering van het artikel is op 1 juli 2018 op twee ondergeschikte punten gewijzigd.5.Het artikel luidt sindsdien als volgt:
‘1. Ter bescherming van de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen kan de rechter, ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie, een verdachte een maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking opleggen indien die verdachte bij die rechterlijke uitspraak:
a. ter beschikking wordt gesteld als bedoeld in de artikelen 37a, 37b of 38;
b. wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf, of een gevangenisstraf waarvan een gedeelte niet zal worden ten uitvoer gelegd, wegens een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen en waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld;
c. wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf, of een gevangenisstraf waarvan een gedeelte niet zal worden ten uitvoer gelegd, wegens een misdrijf als omschreven in de artikelen 240b, 248c, 248d, 248e, 250, 273f, 317, eerste lid.
2. Bij de vordering tot oplegging van de maatregel legt de officier van justitie een recent opgemaakt, met redenen omkleed en ondertekend advies over van een reclasseringsinstelling.’
19. De verhouding tussen de bevoegdheid van de rechter, de vordering van het openbaar ministerie en al dan niet verplichte advisering is bij de in het Wetboek van Strafrecht opgenomen maatregelen verschillend geregeld. Bij de terbeschikkingstelling dient een advies van twee gedragsdeskundigen te worden overgelegd; een uitzondering geldt indien de betrokkene weigert medewerking te verlenen aan het onderzoek dat ten behoeve van het advies moet worden verricht (art. 37a Sr). De maatregel tot plaatsing van een verdachte in een inrichting voor stelselmatige daders kan alleen op vordering van het openbaar ministerie worden opgelegd, nadat de rechter een advies over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van de maatregel heeft doen overleggen (art. 38m Sr). De rechter kan een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid zonder vordering van het openbaar ministerie of advies opleggen (art. 38v Sr).
20. Bij de zorgmachtiging is weer een andere constructie gekozen. De strafrechter kan deze zorgmachtiging ambtshalve of na een verzoekschrift van de officier van justitie afgeven (art. 2.3 Wfz). Indien de officier van justitie een verzoekschrift voor een zorgmachtiging voorbereidt, is hoofdstuk 5 van de Wvggz – op enkele uitzonderingen na – van overeenkomstige toepassing (art. 5:19, eerste lid, Wvggz). Dat hoofdstuk verplicht onder meer tot inschakeling van de geneesheer-directeur (art. 5.4 Wvggz). Indien de rechter ambtshalve afgifte van een zorgmachtiging overweegt, verzoekt hij de officier van justitie aan het bepaalde in dit artikel toepassing te geven (art. 5:19, tweede lid, Wvggz). De civiele kamer van Uw Raad heeft beslist dat de rechter ook ambtshalve een zorgmachtiging kan afgeven indien de officier van justitie geen verzoekschrift voor een zorgmachtiging indient.6.Ik begrijp daaruit dat het achterwege blijven van de voorbereiding van een verzoekschrift niet aan het ambtshalve afgeven van een zorgmachtiging in de weg staat.
21. De wettelijke regeling van de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking in de zin van art. 38z Sr komt in die zin met de regeling van de zorgmachtiging overeen dat de eis van een advies van een reclasseringsinstelling aan de vordering van het openbaar ministerie is gekoppeld. Anders dan in die regeling is in de wet evenwel geen verplichting opgenomen die op de rechter rust ingeval hij het ambtshalve opleggen van de maatregel overweegt. De wet verplicht de rechter niet om (al dan niet via het openbaar ministerie) advies van de reclassering in te winnen.
22. Uit de parlementaire behandeling komt naar voren dat de wetgever ervan is uitgegaan dat de rechter de maatregel ook ambtshalve slechts oplegt in geval de reclassering advies heeft uitgebracht. De memorie van toelichting bevat de volgende passage:7.
‘Het belang dat gehecht wordt aan de voorzienbaarheid brengt met zich dat de rechter de zelfstandige de maatregel reeds in het vonnis dient op te leggen. Op dat moment zal het voor de rechter lastig zijn om een inschatting te maken van de toekomstige persoonlijke omstandigheden van betrokkene en van de mate van succes van een mogelijke (tbs-)behandeling. De beoordeling van het toekomstige recidiverisico die de rechter bij het opleggen van de maatregel dient te maken rust niet zozeer op deze factoren, als wel op het type delict, waaraan mogelijk een verhoogd recidiverisico kleeft, de omstandigheden waaronder dat is begaan en eventuele eerdere strafbare feiten. Ten behoeve van deze beoordeling beschikt de rechter daarnaast over een recent opgemaakt gemotiveerd reclasseringsadvies dat naast een diagnose ook een risicotaxatie omvat’ (p. 15)
23. De nota naar aanleiding van het verslag bevat de volgende passages:8.
‘Voorafgaand aan de rechterlijke beoordeling inzake de oplegging, tenuitvoerlegging en verlenging van de zelfstandige maatregel wordt door de reclassering een risico-inventarisatie gemaakt, waardoor het advies is afgestemd op de actuele situatie/toestand van de betrokkene en de voortgang van het toezicht.’ (p. 8)
‘De leden van de Pvda-fractie willen weten bij welke gewelds- of zedenmisdrijven het recidiverisico dusdanig hoog is dat dit, los van de aard van de veroordeelde, een zelfstandige aanleiding tot het opleggen van de maatregel kan zijn. Gelet op het mogelijk ingrijpende karakter van de zelfstandige maatregel en de potentieel zeer lange duur van het toezicht, acht ik het niet wenselijk dat rechters bij bepaalde zeden- of geweldsmisdrijven als het ware automatisch een zelfstandige maatregel opleggen. Het opleggen van de zelfstandige maatregel vergt steeds een afweging van de individuele feiten en omstandigheden van het voorliggende geval. Naast het type delict, waaraan al dan niet een verhoogd recidiverisico kleeft, dienen daarbij onder meer de omstandigheden waaronder het delict is begaan, de persoon van de dader, de impact die het delict heeft gehad op het slachtoffer en mogelijk ontstane maatschappelijke onrust te worden betrokken. Ten behoeve van de beoordeling van het toekomstige recidiverisico beschikt de rechter daarnaast over een recent opgemaakt gemotiveerd reclasseringsadvies dat naast een diagnose ook een risicotaxatie omvat.’ (p. 22)
24. De memorie van antwoord aan de Eerste Kamer bevat naar aanleiding van een opmerking van leden van de fractie van de ChristenUnie de volgende passage:9.
‘Tot slot wijzen deze leden erop dat de officier van justitie op grond van het tweede lid van artikel 38z verplicht is om bij zijn vordering tot oplegging van de zelfstandige maatregel een reclasseringsadvies over te leggen en zij willen weten of deze verplichting niet voor de rechter geldt, indien deze ambtshalve oplegging van de maatregel overweegt. Indien er geen reclasseringsadvies voorhanden is en de rechter overweegt ambtshalve een zelfstandige maatregel op te leggen, zal hij alsnog een reclasseringsadvies opvragen. De uiteindelijke beslissing over het al dan niet opleggen van de zelfstandige maatregel is echter aan de rechter en een daartoe strekkend positief reclasseringsadvies is daarvoor niet vereist, net zo min als dat voor het kunnen opleggen van de tbs-maatregel vereist is dat het NIFP-advies strekt tot oplegging van die maatregel.’ (p. 32)
25. Uw Raad heeft zich op 1 juni 2021 uitgelaten over een middel dat opkwam tegen de oplegging van een maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in art. 38z Sr. Aangevoerd was onder meer dat het hof had miskend dat deze maatregel slechts kon worden opgelegd als een reclasseringsrapport de oplegging van de maatregel daadwerkelijk adviseerde.10.Uw Raad overwoog:
‘2.4.1 Gelet op het mogelijk ingrijpende karakter en de potentieel lange duur van het toezicht vergt de oplegging van de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking steeds een beoordeling van de individuele feiten en de omstandigheden van het voorliggende geval. Blijkens de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis dient de rechter die de maatregel oplegt onder meer een inschatting te maken van het toekomstige recidiverisico, waarbij hij rekening houdt met het type delict (in het bijzonder of aan dat delict mogelijk een verhoogd recidiverisico kleeft), de omstandigheden waaronder dat is begaan en eventuele eerdere strafbare feiten. De wetgever achtte het daarbij van belang dat de rechter ten behoeve van deze beoordeling over een recent opgemaakt gemotiveerd reclasseringsadvies beschikt dat ook een risicotaxatie omvat.
2.4.2 Geen rechtsregel vereist dat de maatregel slechts kan worden opgelegd indien en voor zover in de rapportage van de reclassering de oplegging van die maatregel wordt geadviseerd. Voor zover het cassatiemiddel uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt het.’
26. Uw Raad leest in de parlementaire stukken, zo begrijp ik, slechts dat de wetgever het ‘van belang’ achtte dat de rechter over een recent opgemaakt gemotiveerd reclasseringsadvies beschikt dat ook een risicotaxatie omvat. Dat een dergelijk advies voor het opleggen van de maatregel vereist is, overweegt Uw Raad niet. De conclusie van A-G Paridaens ligt in dezelfde lijn. Zij merkt op dat de wet niet eist dat de rechter een reclasseringsadvies doet overleggen indien hij de maatregel ambtshalve oplegt, en verwijst daarbij naar Bleichrodt en Vegter.11.Paridaens meent dat dit de rechter de mogelijkheid biedt ‘om – indien hij op basis van (ook andere) beschikbare rapporten of adviezen van oordeel is dat gevreesd moet worden voor een toekomstig veiligheidsrisico - (…) de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking op te leggen’ (randnummer 3.4.5).
27. Uitgaande van deze lezing, die mij juist voorkomt, volgt uit de geciteerde passages in de parlementaire stukken dat de wetgever ervan uitgaat dat de rechter indien hij ambtshalve oplegging van de maatregel overweegt (in de regel) een reclasseringsadvies zal opvragen indien geen reclasseringsadvies voorhanden is. Uit wet en toelichting volgt niet dat de rechter de maatregel slechts kan opleggen in het geval een recent reclasseringsadvies voorhanden is. Bij de vraag of een nieuw reclasseringsadvies noodzakelijk is, heeft de rechter een zekere ruimte om in te schatten in hoeverre gelet op de (proces)opstelling van de verdachte mag worden verwacht dat een nieuw rapport relevante aanvullende informatie zal opleveren. En hij kan bij zijn beslissing ook de (duur van de) opgelegde vrijheidsbenemende straffen en maatregelen betrekken.
28. Met het opleggen van de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking is de kous namelijk niet af. De maatregel kan slechts ten uitvoer worden gelegd indien het openbaar ministerie tijdig een vordering tot tenuitvoerlegging indient bij de rechter die in eerste aanleg kennis heeft genomen van het misdrijf ter zake waarvan de maatregel is opgelegd. Bij die vordering dient een ‘recent opgemaakt, met redenen omkleed en ondertekend advies’ van een reclasseringsinstelling te worden overgelegd (art. 6:6:23a Sv). En de tenuitvoerlegging kan slechts worden gelast indien de rechter vaststelt dat aan nader omschreven voorwaarden is voldaan (art. 6:6:23b Sv). De termijn van de maatregel kan telkens op vordering van het openbaar ministerie worden verlengd, ook bij die vordering dient telkens een recent reclasseringsadvies te worden overgelegd (art. 6:6:23c Sv).
29. Uitgaande van deze interpretatie van de wettelijke regeling faalt de klacht dat het hof de maatregel heeft opgelegd zonder te beschikken over een recent advies van de reclassering. Voor het geval Uw Raad uit (de toelichting op) de wettelijke regeling toch zou afleiden dat de maatregel slechts kan worden opgelegd indien de rechter over een recent advies van de reclassering beschikt merk ik het volgende op.
30. De steller van het middel voert aan dat het hof kennelijk heeft geoordeeld dat het reclasseringsadvies van 15 januari 2020 niet (meer) recent was. Het hof zou vervolgens hebben overwogen dat het laten opstellen van een nieuw (dus wel recent) advies zinloos zou zijn, aangezien de verdachte volhardde in zijn ontkenning. Deze handelwijze van het hof zou niet conform het bepaalde in art. 38z, tweede lid, Sr en de wetsgeschiedenis zijn. Daarbij zou de motivering van het hof om niet over te gaan tot het laten opstellen van een nieuw reclasseringsadvies te beperkt zijn. Dat de reclassering in het advies van 15 januari 2020 heeft geconcludeerd dat het recidiverisico niet kon worden ingeschat met behulp van het risicotaxatie-instrument OXREC zou onverlet laten dat op andere wijzen mogelijkerwijs wel iets geconcludeerd had kunnen worden ten aanzien van het recidiverisico.
31. Anders dan de steller van het middel meen ik dat uit ’s hofs overwegingen niet valt af te leiden dat het hof van oordeel is dat het reclasseringsrapport van 15 januari 2020 niet meer recent was. Het hof heeft slechts aangegeven dat het voor de reclassering niet mogelijk was om het recidiverisico in te schatten en dat dit bij een nieuw reclasseringsadvies niet anders zal zijn. Daarmee heeft het hof duidelijk gemaakt waarom het geen nieuw reclasseringsadvies heeft laten opmaken.
32. Tussen het advies en het wijzen van het bestreden arrest is een periode van iets meer dan achttien maanden verlopen. Dat is langer dan de periode van een jaar die bij de terbeschikkingstelling en de maatregel tot plaatsing van een verdachte in een inrichting voor stelselmatige daders het uitgangspunt is. De wet spreekt bij het advies dat de officier van justitie in verband met de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in art. 38z Sr dient te overleggen evenwel – naar valt aan te nemen: bewust – slechts over een ‘recent opgemaakt’ rapport en noemt geen exacte periode. Anders dan bij de terbeschikkingstelling en de maatregel tot plaatsing van een verdachte in een inrichting voor stelselmatige daders is ook niet voorzien in een regeling die oudere adviezen bij instemming van openbaar ministerie en verdachte bruikbaar maakt. En er is evenmin voorzien in een regeling voor het geval de betrokkene medewerking aan het onderzoek weigert. Een en ander wijst erop dat de wetgever, ervan uitgaand dat de eis van recente rapportage ook voor het kunnen opleggen van de maatregel door de rechter van belang is, de rechter ruimte heeft gelaten bij het oordeel of van voldoende recente rapportage sprake is. Daarvan uitgaand meen ik dat van een advies dat iets meer dan achttien maanden eerder is opgemaakt niet gezegd kan worden dat het niet voldoende recent is.
33. Ook ’s hofs overwegingen inzake de (on)mogelijkheden voor de reclassering om het recidiverisico in te schatten komen mij niet onbegrijpelijk voor. Het hof heeft zich niet gebaseerd op de mogelijkheden om met behulp van het risicotaxatie-instrument OXREC tot een inschatting te komen maar heeft zijn oordeel over die (on)mogelijkheden gebaseerd op de omstandigheid dat de verdachte volhardt in zijn ontkenning.
34. Het tweede middel faalt.
Bespreking van het derde middel en afronding
35. Het derde middel bevat de klacht dat het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn is geschonden, in het bijzonder de inzendingstermijn in cassatie.
36. Op 28 juli 2021 is namens de verdachte cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 9 februari 2022 bij de Hoge Raad ingekomen. De verdachte in deze zaak is gedetineerd; de inzendtermijn bedraagt derhalve 6 maanden.12.Deze termijn is met bijna twee weken overschreden. Dat dient te leiden tot strafvermindering.
37. Het eerste en tweede middel falen. Het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het derde middel slaagt. Ambtshalve merk ik op dat de termijn van zestien maanden na het instellen van beroep in cassatie op 28 november 2022 verstrijkt. Indien Uw Raad later uitspraak doet, is ook deswege sprake van een schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn.
38. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden arrest, doch uitsluitend wat betreft de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑11‑2022
HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2862, NJ 2015/419.
Vgl. in dit verband ook (de conclusie van A-G Vellinga voor) HR 24 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:959 (art. 81 RO) en (de conclusie van A-G Paridaens voor) HR 19 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:78 (art. 81 RO).
Wet van 25 november 2015, Stb. 2015, 460, inwerkingtredingsbesluit Stb. 2016, 493.
Wet van 31 januari 2018, Stb. 2018, 30, inwerkingtredingsbesluit Stb. 2018, 168.
HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:534, NJ 2021/256 m.nt. Mevis, rov. 4.1.2.
HR 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:770, NJ 2021/220.
F.W. Bleichrodt en P.C. Vegter, Sanctierecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 364.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis, rov. 3.17.
Beroepschrift 12‑05‑2022
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
Inzake: [verdachte]/O.M.,
[verdachte], requirant van cassatie van een te zijnen aanzien gewezen arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 juli 2021 (parketnummer: 21-000821-20).
Edelhoogachtbaar College,
Ondergetekende, E. Maessen, advocaat te Maastricht, die verklaart tot ondertekening en indiening van onderhavige schriftuur bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant van cassatie, heeft de eer aan uw Hoge Raad voor te dragen, de navolgende:
Middelen van cassatie
I
Schending van het recht, in het bijzonder van art. 350, 358 lid 2, 359 leden 2 en 3 Sv jo. art. 415 lid 1 Sv en/of verzuim van vormen waarvan het niet naleven nietigheid meebrengt, doordien het Hof de bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ ontoereikend heeft gemotiveerd. Immers kan uit de bewijsoverwegingen van het Hof niet volgen dat requirant de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Toelichting:
1.
Ten laste van requirant heeft het Hof bewezen verklaard dat (arrest, p. 8):
‘hij op 13 augustus 2019, te [a-plaats], in de gemeente [gemeente], ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] heeft opgewacht bij de door haar aan de [a-straat] geparkeerde auto en vervolgens — terwijl die [slachtoffer] in genoemde auto zat — die [slachtoffer] vele malen, met een schroevendraaier, in het hoofd en het lichaam heeft gestoken/geprikt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.’
2.
Ten aanzien van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ heeft het Hof het volgende overwogen (arrest, p. 7):
‘Het hof verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank waar de rechtbank (omtrent de voorbedachte rade) overweegt:
‘De rechtbank stelt voorop dat voor bewezenverklaring van ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan, dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen die voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
Voor de bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ acht de rechtbank in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden redengevend.
De gezinsvoogdes heeft tegenover de politie verklaard dat verdachte tijdens een telefoongesprek met haar op 17 juli 2019 tot drie keer toe heeft gezegd dat hij de moeder van zijn kinderen zou doden als zijn kinderen bij hun moeder zouden blijven wonen. Verdachte zou iedere dag naar [a-plaats] rijden om de moeder in de gaten te houden, zo heeft de gezinsvoogdes meegedeeld.
Blijkens verdachtes verklaring heeft hij op Facebook opgezocht waar aangeefster woonde en werkte. Hij is daarna op 13 augustus 2019 vanuit Groningen naar [a-plaats] gereden en heeft aangeefster opgewacht op een tevoren uitgezochte locatie. Toen hij aangeefster naar haar auto zag lopen, is hij direct op haar afgelopen. Hij heeft, toen zij in haar auto zat, direct de aanval ingezet en onder het roepen van ‘Ik maak je dood’ (in het Engels) aangeefster op meerdere plaatsen met een schroevendraaier in hoofd en lichaam gestoken.
Uit deze feiten en omstandigheden leidt de rechtbank af dat verdachte het vooropgezette plan had aangeefster van het leven te beroven. De rechtbank neemt als vaststaand aan dat de verdachte vóór de uitvoering van zijn daad voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis van zijn voorgenomen daad en zich daarvan daadwerkelijk rekenschap te geven. Van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling waarin verdachte zou hebben gehandeld, is niet gebleken. Evenmin is gebleken van andere contra-indicaties die aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, zodat de primair ten laste gelegde poging tot moord bewezen kan worden verklaard.’
Hetgeen de raadsvrouw daaromtrent heeft aangevoerd maakt dit naar het oordeel van het hof niet anders.’
3.
De Rechtbank en het Hof hebben de juiste maatstaf gehanteerd (vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963). De standaardjurisprudentie van uw Raad voegt hier aan toe (vgl. o.a. HR 16 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:942):
‘Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.’
4.
Het Hof heeft zijn oordeel dat requirant met voorbedachte raad heeft gehandeld in de kern hierop gebaseerd dat (i) hij tijdens een telefoongesprek met de gezinsvoogdes een kleine maand voorafgaand aan het bewezenverklaarde feit drie keer heeft gezegd dat hij de moeder van zijn kinderen zou doden, (ii) dat hij de aangeefster op 13 augustus 2019 heeft opgewacht en (iii) dat hij bij het incident heeft geroepen (in het Engels) ‘Ik maak je dood’.
5.
Hierdoor is de bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ ontoereikend gemotiveerd te achten.
6.
Onder de rubriek ‘Feiten en omstandigheden’ heeft het Hof aangegeven van het volgende uit te gaan (arrest, p. 5):
‘Blijkens de verklaring van [betrokkene 3], gezinsvoogdes bij Stichting Jeugdzorg, was verdachte boos over het feit dat zijn kinderen bij hun moeder [het hof begrijpt: aangeefster] woonden. Verdachte heeft tijdens een telefoongesprek met haar op 17 juli 2019 drie keer gezegd dat als er maar een klein probleem was, hij de moeder van zijn kinderen zou doden. Ook liet hij weten iedere dag in [a-plaats] te zijn om de boel in de gaten te houden.’
Anders dan het Hof kennelijk heeft geoordeeld, valt uit de uitspraken van requirant op 17 juli 2019 niet zonder meer af te leiden dat requirant toen al het voornemen zou hebben gehad om de aangeefster om het leven te brengen. Uit de overweging van het Hof volgt immers dat requirant de aangeefster dagelijks in de gaten hield, zonder dat hij is overgegaan tot het doden van de aangeefster of daartoe een poging heeft ondernomen.
Zulks, terwijl uit de overwegingen van het Hof in het kader van het opleggen van maatregelen als bedoeld in art. 38v Sr en art. 38z Sr volgt dat op en omstreeks 17 juli 2019 het conflict tussen requirant en de aangeefster over de kinderen ook al speelde (arrest, p. 10):
‘Uit het reclasseringsrapport d.d. 15 januari 2020 en de rapportage eer gerelateerd geweld d.d. 22 november 2019 blijkt dat verdachte en aangeefster al enkele jaren verwikkeld zijn in een conflict over de kinderen. (….) Het hof neemt daarbij in aanmerking dat verdachte en aangeefster al jaren verwikkeld zijn in een conflict over de kinderen, dat verdachte het niet kon verkroppen dat de kinderen bij aangeefster verbleven en dat niet is gebleken dat aan dit conflict een einde is gekomen.’
Ondanks het ook op en omstreeks 17 juli 2019 aanwezige conflict omtrent het verblijf van de kinderen bij de aangeefster en ondanks dat requirant iedere dag in [a-plaats] (en dus in de nabijheid van de aangeefster) was om de situatie in de gaten te houden, heeft hij toen geen poging ondernomen om de aangeefster van het leven te beroven. Dat vormt een belangrijke aanwijzing dat requirant destijds geen voornemen had om de aangeefster van het leven te beroven. In zoverre is het niet zonder meer begrijpelijk te achten dat het Hof (in navolging van de Rechtbank) de door requirant op 17 juli 2019 geuite bewoordingen redengevend heeft geacht voor de bewezenverklaarde voorbedachte raad op 13 augustus 2019.
7.
Het Hof heeft zijn oordeel, dat requirant met voorbedachte raad de aangeefster om het leven heeft willen brengen, voorts gebaseerd op de omstandigheid dat requirant de aangeefster op 13 augustus 2019 heeft staan opwachten en tijdens het belagen van de aangeefster met de schroevendraaier (in het Engels) heeft geroepen ‘Ik maak je dood’. Ook deze omstandigheid volstaat niet zonder meer voor een toereikende bewezenverklaring van de voorbedachte raad.
In dit verband kan worden gewezen op HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2862. In die zaak had de verdachte het slachtoffer ook opgewacht bij diens woning. Toen het slachtoffer bij zijn woning arriveerde, zei de verdachte: ‘Kleine snotneus, nigger, ik ga je doodschieten, wacht maar.’ Vervolgens pakte de verdachte een pistool uit zijn binnenzak, laadde het door en loste een schot in de richting van (onder andere) het slachtoffer. Uw Raad achtte de bewezenverklaring van de voorbedachte raad door het Hof ontoereikend gemotiveerd en overwoog:
‘Daarbij neemt de Hoge Raad in het bijzonder in aanmerking dat het Hof kennelijk heeft geoordeeld dat de gelegenheid voor de verdachte om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en om zich daarvan rekenschap te geven, zich in het bijzonder voordeed gedurende het tijdsbestek dat aanving toen hij het dreigement uitte: ‘Kleine snotneus, nigger, ik ga je doodschieten, wacht maar’, hij een pistool pakte, doorlaadde en in de richting van [betrokkene 1] , [betrokkene 3] en [betrokkene 2] schoot, terwijl het Hof niets heeft vastgesteld omtrent het tijdsverloop dat met een en ander gemoeid is geweest.’
In de zaak van requirant heeft het Hof vastgesteld dat requirant op 13 augustus 2019 direct op de aangeefster is afgelopen en, toen zij in haar auto zat, direct de aanval heeft ingezet en onder het roepen van ‘Ik maak je dood’ (in het Engels) de aangeefster op meerdere plaatsen met een schroevendraaier in hoofd en lichaam heeft gestoken. Het Hof heeft niet vastgesteld welk tijdsverloop hiermee was gemoeid. Indien er van wordt uitgegaan dat de uitingen van requirant op 17 juli 2019 niet zonder meer redengevend zijn te achten voor de bewezenverklaarde voorbedachte raad op 13 augustus 2019, kan, op basis van de bewijsoverwegingen van het Hof, niet afdoende worden vastgesteld dat requirant op laatstgenoemde datum de gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis van de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
8.
Dit arrest van uw Raad (ECLI:NL:HR:2015:2862) is overigens ook nog van belang in verband met de omstandigheid dat requirant een kleine maand eerder tegen de gezinsvoogdes heeft gezegd dat hij de aangeefster zou doden als de kinderen bij de aangeefster zouden blijven. Iets soortgelijks was ook in de door uw Raad behandelde zaak aan de orde. Uit de door het Hof in die zaak gebruikte bewijsmiddelen volgt namelijk dat de verdachte op 09 februari 2012 omstreeks 19.30 uur heeft gezegd dat hij de aangever zou doodmaken als hij hem tegenkwam (bewijsmiddel 3). Op diezelfde dag, 09 februari 2012 omstreeks 21.00 uur, nadat de verdachte wederom naar de woning van de aangever was gegaan, heeft de verdachte een schot gelost in de richting van de aangever.
Ondanks dat de verdachte anderhalf uur eerder had gezegd dat hij de aangever zou doodmaken — en dit vlak voorafgaand aan het daadwerkelijk lossen van het schot nog eens herhaalde — achtte uw Raad de bewezenverklaring van de voorbedachte raad ontoereikend gemotiveerd.
9.
Omdat de bewezenverklaring voor wat betreft het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ ontoereikend gemotiveerd is te achten, kan het bestreden arrest in zoverre niet in stand blijven.
II
Schending van het recht, in het bijzonder van art. 38z Sr en art. 359 lid 5 Sv jo. art. 415 lid 1 Sv en/of verzuim van vormen waarvan het niet naleven nietigheid meebrengt, doordien het Hof de maatregel heeft opgelegd zonder te beschikken over een recent opgemaakt, met redenen omkleed en ondertekend advies van een reclasseringsinstelling.
Toelichting:
1.
Ter terechtzitting van het Hof van 13 juli 2021 is, blijkens de overgelegde pleitnotities (p. 11), door requirant's raadsvouw het volgende aangevoerd:
‘Het dossier bevat echter geen recent opgemaakt reclasseringsadvies (het advies is gedateerd op 15 januari 2020, inmiddels 1,5 jaar geleden) en de risico-taxatie heeft plaatsgevonden maar de conclusie daarvan is dat risico op recidive niet kan worden ingeschat. De verdediging verzoekt uw Hof dan ook de 38z maatregel niet op te leggen.’
2.
Het Hof heeft aan requirant wel een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in art. 38z Sr opgelegd. Daartoe heeft het Hof overwogen (arrest, p. 10–11):
‘Maatregel ex artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht
Gelet op de omstandigheid dat gedurende de detentie de duur van de op te leggen 38v-maatregel goeddeels zal zijn verstreken, en dat met een in het kader van een 38z opgelegde maatregel ook na ommekomst van die termijn dezelfde dan wel een vergelijkbare maatregel kan worden opgelegd en juist noodzaak lijkt te bestaan tot bescherming van de veiligheid van aangeefster nádat verdachte niet langer is gedetineerd, ziet het hof aanleiding om ook een maatregel als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
Het hof heeft bij de beoordeling acht geslagen op het feit dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot moord, een misdrijf dat gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van personen, waarop in de wet een gevangenisstraf is gesteld van vier jaren of meer. Tevens is de oplegging van de maatregel in het belang van de bescherming van de veiligheid van anderen, gezien de impact van dit delict op aangeefster en haar kinderen. Verdachte heeft ontkend dat hij zich aan het bewezenverklaarde feit heeft schuldig gemaakt. Gelet daarop was het voor de reclassering niet mogelijk om het recidiverisico in te schatten. Bij een nieuw reclasseringsadvies zal dat niet anders zijn, nu verdachte ook nu nog volhardt in zijn ontkenning. Het hof zal daarom zelf een inschatting maken van het toekomstig recidiverisico. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat verdachte en aangeefster al jaren verwikkeld zijn in een conflict over de kinderen, dat verdachte het niet kon verkroppen dat de kinderen bij aangeefster verbleven en dat niet is gebleken dat aan dit conflict een einde is gekomen. Ook neemt het hof in aanmerking dat verdachte aangeefster heeft dood gewenst en getracht zijn wens tot uitvoer te brengen en dat uit niets is gebleken dat verdachte nu anders denkt over aangeefster en over het verblijf van de kinderen bij aangeefster. Het hof heeft voorts acht geslagen op de Rapportage (mogelijk) eer gerelateerd geweld. Dat rapport houdt onder meer in dat het feit dat aangeefster telkens weer een relatie met een andere man had en het feit dat verdachte zijn kinderen helemaal niet meer kon zien, direct de mannelijke trots van verdachte aantast. Verdachte had onder deze omstandigheden in elk geval een eer-gerelateerd motief om te handelen met als doel het herstellen van de eer. Het is het hof niet duidelijk of eerherstel een motief was voor verdachte, nu hij geen enkel inzicht heeft gegeven in zijn beweegredenen. Dit maakt dat het hof niet anders kan dan ook de omstandigheid dat het eerherstel niet is voltooid en dus mogelijk nog leeft bij verdachte, bij de risicotaxatie in aanmerking te nemen. Alles afwegend is het hof van oordeel dat ook het toekomstig recidiverisico als hoog moet worden ingeschat. Het hof ziet daarom aanleiding om aan verdachte een maatregel als bedoeld in art. 38z Wetboek van Strafrecht op [te] leggen.’
3.
Het Hof heeft, gelet op deze overwegingen, kennelijk geoordeeld dat het reclasseringsadvies van 15 januari 2020, niet (meer) recent is te achten, zoals requirant's raadsvrouw heeft betoogd. Het Hof heeft vervolgens overwogen dat het laten opstellen van een nieuw (dus wel recent) advies zinloos is te achten, aangezien requirant volhardde in zijn ontkenning. Deze handelwijze is niet conform het bepaalde in art. 38z lid 2 Sr en de wetsgeschiedenis.
4.
De memorie van toelichting bij art. 38z Sr houdt — voor zover hier relevant — het volgende in (Kamerstukken II, 2013/2014, 33816, nr. 3, p. 15):
‘Dat de rechter in het veroordelend vonnis de maatregel reeds dient op te leggen, acht ik van belang in verband met de rechtszekerheid en voorzienbaarheid. Voor betrokkene is dan van meet af aan duidelijk dat hij er rekening mee dient te houden dat hij aansluitend aan zijn detentie, v.i. of tbs kan worden onderworpen aan de toezichthoudende maatregel en hij kan zijn gedrag daarop afstemmen. Het belang dat gehecht wordt aan de voorzienbaarheid brengt met zich dat de rechter de zelfstandige de maatregel reeds in het vonnis dient op te leggen. Op dat moment zal het voor de rechter lastig zijn om een inschatting te maken van de toekomstige persoonlijke omstandigheden van betrokkene en van de mate van succes van een mogelijke (tbs-)behandeling. De beoordeling van het toekomstige recidiverisico die de rechter bij het opleggen van de maatregel dient te maken rust niet zozeer op deze factoren, als wel op het type delict, waaraan mogelijk een verhoogd recidiverisico kleeft, de omstandigheden waaronder dat is begaan en eventuele eerdere strafbare feiten. Ten behoeve van deze beoordeling beschikt de rechter daarnaast over een recent opgemaakt gemotiveerd reclasseringsadvies dat naast een diagnose ook een risicotaxatie omvat.’
5.
De memorie van antwoord houdt — voor zover hier relevant — het volgende in (Kamerstukken I, 2015/2016, 33816, D, p. 32):
‘Indien er geen reclasseringsadvies voorhanden is en de rechter overweegt ambtshalve een zelfstandige maatregel op te leggen, zal hij alsnog een reclasseringsadvies opvragen.’
6.
Deze wetsgeschiedenis lijkt dwingend voor te schrijven dat de Rechter over een recent advies van een reclasseringsinstantie dient te beschikken (waarbij het geen verschil maakt of de maatregel op vordering van het Openbaar Ministerie of ambtshalve wordt opgelegd; in casu lijkt het erop dat de oplegging van deze maatregel niet is gevorderd). Het Hof had dan ook niet de maatregel kunnen opleggen zonder te beschikken over een recent reclasseringsadvies.
7.
De motivering van het Hof om niet over te gaan tot het laten opstellen van een nieuw en dus recent reclasseringsadvies — te weten: enkel het volharden in de ontkenning van het feit door requirant — is bovendien te beperkt te achten. Weliswaar concludeerde de reclassering in het advies van 15 januari 2020 dat het recidiverisico niet kon worden ingeschat met behulp van het risicotaxatie-instrument OXREC, maar dat laat onverlet dat op andere wijzen mogelijkerwijs wel iets geconcludeerd zou kunnen worden ten aanzien van het recidiverisico.
8.
Gelet hierop, heeft het Hof ten onrechte en in ieder geval ontoereikend gemotiveerd, de maatregel als bedoeld in art. 38z Sr aan requirant opgelegd. Het bestreden arrest kan in zoverre niet in stand blijven.
III
Schending van het recht, in het bijzonder van art. 6 lid 1 EVRM (alsmede het conglomeraat van nationale rechtsbeginselen als geschetst in HR 03 oktober 2000, NJ 2000, 721 en HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358) en/of verzuim van vormen waarvan het niet naleven nietigheid meebrengt, doordien het Hof in deze zaak op 27 juli 2021 arrest heeft gewezen, requirant daartegen tijdig — op 28 juli 2021 namelijk — cassatieberoep heeft doen instellen, terwijl het langer dan zes maanden na het instellen van het rechtsmiddel heeft geduurd voordat de stukken van het geding ter Griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen (i.c. 09 februari 2022). Daarmee is naar het oordeel van requirant de redelijke termijn voor berechting als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM overschreden, zonder dat er bijzondere omstandigheden zijn die overschrijding van deze termijn zouden kunnen rechtvaardigen (vgl. HR 01 juni 2004, NJ 2004, 366).
Maastricht, 12 mei 2022
E. Maessen
advocaat