Einde inhoudsopgave
Bevrijdende verweren (BPP nr. XXII) 2023/169
169 Afdoen op ontoereikende stelplicht
H.W.B. thoe Schwartzenberg, datum 27-01-2023
- Datum
27-01-2023
- Auteur
H.W.B. thoe Schwartzenberg
- JCDI
JCDI:ADS691721:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
In zijn conclusie vóór HR 24 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9729, RvdW 2006/237, JBPr 2006/77 met nt. R. Schellaars onder nr. 76 (Delta Lloyd/Williams House). Volgens Huydecoper is de kern van de rechterlijke taak om geschillen te beoordelen en de rechter behoort bij de uitoefening van zijn taak alle feiten en argumenten die correct te zijner kennis zijn gebracht in de beoordeling te betrekken. Huydecoper formuleert in randnr. 8 gezichtspunten om te beoordelen of aan de stelplicht is voldaan.
Huydecoper 2002. Zie ook Ahsmann 2010 en Ahsmann 2020b/11.11, HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6106, NJ 2012/603 met nt. H.J. Snijders (Dexia/Overduin) en HR 6 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT8641, RvdW 2012/93; Asser Procesrecht/Asser 3 2023/219 en 224, Asser Procesrecht/van Schaick 2 2022/71 en 95.
Van Schaick 2009b (oratie), p. 32 en Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022/95.
Drion meent dat de rechter terughoudend om dient te gaan met zoals hij het noemt ‘trucs’ als de stelplicht. Weergegeven in Dammingh & Ernste 2014, p. 128.
Ahsmann is van mening dat de rechter niet te snel mag oordelen dat stellingen onvoldoende (nader) zijn onderbouwd. De rechter zal zich dienen af te vragen wat die partij nog meer had kunnen stellen (Ahsmann 2010 en Ahsmann 2020b/11.8). Zie ook De Bock 2019, p. 206.
Giesen 2017.
Een van de gezichtspunten van Huydecoper is of het om een centrale stelling in het partijdebat gaat of om een bijkomend argument (concl. A-G J.L.R.A. Huydecoper ECLI:NL:PHR:2006:AU9729, randnr. 8).
Bijv. HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0865, NJ 2004/520, JBPr 2005/16 met nt. J.J. Dammingh (M/Saenwonen).
HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8369, NJ 2001/596 met nt. W.D.H. Asser (Unilever/Dikmans).
A-G J.L.R.A. Huydecoper in zijn conclusie ECLI:NL:PHR:2006:AU9729. Van der Kraats constateert dat in ruim drie kwart van de (kanton)zaken stellingen op de stelplicht worden afgedaan (Van der Kraats 2018, p. 262 e.v.). Zie ook De Haan 2021b.
De Knijff 2021.
Van der Kraats stelt voor dat de kantonrechter partijen tot verdere onderbouwing in de gelegenheid stelt voordat hij stellingen op de stelplicht afdoet (Van der Kraats 2018, p. 265).
Ahsmann betoogt dat het juist de bedoeling is dat de rechter zoveel feiten vergaart dat hij bij het schrijven van het vonnis de zaak niet behoeft af te doen op ‘onvoldoende gesteld’ (Ahsmann 2020b/6.3.3). Zie Asser 2012b, Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022/95 en De Bock 2013, p. 60.
Ahsmann 2020b/6.3.3 en 6.3.4.
Zie vooral de NJ-noot van Asser onder HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7817, NJ 2005/270, AA 2005/0270 met nt. G.R. Rutgers, JBPr 2004/65 met nt. M.A.J.G. Janssen (OZ Planten/Roozen). Zie ook Van Aerde 2020, p. 83.
Snijders (red.), Klaassen, Krans & Meijer 2022/273-274, Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/117.
HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1276, RvdW 2019/920.
Een beroep op een bevrijdend verweer kan al stranden bij de beoordeling van de door verweerder weergegeven feiten. De rechter kan het bevrijdend verweer op de stelplicht afdoen en de vordering toewijzen. Huydecoper waarschuwt de rechter; hij dient voorzichtig te zijn bij het afdoen van de zaak op de stelplicht.1 De formule ‘onvoldoende gesteld’ dient z.i. met terughoudendheid gehanteerd te worden. Hij constateert dat het belang van de stelplicht sinds 2002 sterk is toegenomen en dat een tendens kan worden bespeurd dat steeds meer op de stelplicht (of de onvoldoende gemotiveerde betwisting) wordt afgedaan.2 Rechters kunnen zo tijdrovende getuigenverhoren vermijden.3 Huydecoper betoogt een en ander in het kader van de stelplicht voor eiser met bewijslast, maar de waarschuwing geldt m.i. evenzeer voor verweerder met betrekking tot een bevrijdend verweer. Huydecoper, Drion,4 Ahsmann5 en Giesen6 zijn van mening dat het belang van partijen dat zij hun stellingen in rechte aannemelijk kunnen maken, niet per definitie ondergeschikt mag worden gemaakt aan efficiencyoverwegingen.7 De beslissing van de rechter moet in het licht van de processtukken en het debat van partijen te rechtvaardigen zijn. Van belang is of het om een gegeven gaat dat zich voor concrete feitelijke onderbouwing leent8 en of de procespartij in kwestie zich in een positie bevindt die het aannemelijk maakt dat die partij aanzienlijk meer over het te beoordelen gegeven zou moeten weten dan in de procedure naar voren wordt gebracht.9 Zijn de stellingen van verweerder weliswaar mager, maar kan verweerder op dit punt niet veel meer aanvoeren dan hij heeft gedaan? Wanneer te snel wordt afgedaan op het niet voldaan hebben aan de stelplicht, bestaat het gevaar dat de rechter niet toekomt aan de beoordeling van het materiële geschil (i.c. van het bevrijdend verweer). De ‘toegang tot de rechter’ en een ‘eerlijk proces’ moeten voldoende gewicht krijgen.10 “Uit angst dat in het vonnis wordt overwogen dat niet aan de stelplicht is voldaan, worden processtukken steeds omvangrijker.”11
Het is zaak om de tendens om de procedure af te doen op ‘onvoldoende gesteld’ terug te dringen. Gedacht kan worden aan de volgende mogelijkheden:
De rechter kan bij de agendapunten ten behoeve van de mondelinge behandeling aangeven welke stelling nog verdere onderbouwing behoeft12 en bij eventuele onduidelijkheden kan de rechter verweerder tijdens de mondelinge behandeling vragen naar relevante feiten en beschikbare bewijsmiddelen (art. 22 Rv).13 De rechter zal de aanknopingspunten voor het vragen van een toelichting in de stellingen van partijen vinden; zij zullen voor de hand liggend zijn.14 Bij een eventueel onvoldoende stellen zou de rechter kunnen/moeten nagaan – gelet op hetgeen de wederpartij naar voren heeft gebracht – of de steller nog meer naar voren had kunnen brengen.
Ook zouden de eisen die in eerste aanleg aan een bewijsaanbod worden gesteld gelijkluidend moeten zijn aan die voor hoger beroep.15 Een bespreking van deze laatste mogelijkheid zal in het kader van dit onderzoek niet nader plaatsvinden.
Zoals besproken in hoofdstuk 5 zal verweerder, wanneer hij in persoon procedeert, bij het opwerpen van een bevrijdend verweer wegens onbekendheid met het fenomeen stelplicht en navenante onderbouwing, zelden voldoen aan de vereisten.
Cassatie stelplicht
Wat behoort tot de grondslag van een bevrijdend verweer, is een rechtsvraag, die in cassatie kan worden getoetst. Of verweerder aan zijn stelplicht heeft voldaan is een overwegend feitelijk oordeel en berust in het bijzonder op uitleg van de gedingstukken.16 In cassatie kan dit oordeel niet op juistheid worden getoetst. Ook het oordeel dat bepaalde stellingen al of niet voldoende zijn onderbouwd kan in cassatie maar in beperkte mate worden onderzocht. Eventueel kunnen motiveringsklachten worden ingezet.
Voorbeeld
Wanneer de rechter in een tussenarrest oordeelt dat hij de stellingen van een partij in voldoende mate uit de gedingstukken heeft kunnen afleiden en van oordeel was dat die partij had voldaan aan haar stelplicht, zijn overwegingen in het eindarrest dat die partij ‘nauwelijks iets heeft gesteld’ en ‘dat het door haar gestelde summier is’, niet met elkaar te rijmen. Het hof moet toelichten waarom in het eindarrest is afgeweken van de motivering uit het tussenarrest.17