Vgl. HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3250, rov. 2.3.2.
HR, 16-03-2021, nr. 19/02238
ECLI:NL:HR:2021:382
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-03-2021
- Zaaknummer
19/02238
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:382, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑03‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:268
ECLI:NL:PHR:2021:268, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑01‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:382
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Medeplichtigheid aan witwassen, meermalen gepleegd, art. 420bis Sr. Middelen m.b.t. 1. ontvankelijkheid OM in h.b. na verkeerd vermelden datum vonnis in appelakte, 2. bewijsklachten (medeplichtigheid aan) witwassen en 3. verwerping beroep schending redelijke termijn in feitelijke aanleg. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 19/02131, 19/02132, 19/02135, 19/02163, 19/02224 en 20/00970.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/02238
Datum 16 maart 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 23 april 2019, nummer 22-003508-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde taakstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadslieden van de verdachte hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste tot en met het derde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het vierde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde taakstraf van 160 uren, subsidiair 80 dagen hechtenis.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
- vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 152 uren, subsidiair 76 dagen hechtenis, belopen;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 maart 2021.
Conclusie 26‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Medeplichtigheid aan witwassen, meermalen gepleegd, art. 420bis Sr. Middelen m.b.t. 1. ontvankelijkheid OM in h.b. na verkeerd vermelden datum vonnis in appelakte, 2. bewijsklachten (medeplichtigheid aan) witwassen en 3. verwerping beroep schending redelijke termijn in feitelijke aanleg. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 19/02131, 19/02132, 19/02135, 19/02163, 19/02224 en 20/00970.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/02238
Zitting 26 januari 2021
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 23 april 2019 door het Gerechtshof Den Haag wegens ‘medeplichtigheid aan witwassen, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot 160 uren taakstraf, subsidiair 80 dagen hechtenis, en tot 6 maanden voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van 3 jaren, met verbeurdverklaring van twee onroerende registergoederen en twee vorderingen. Het hof heeft voorts de teruggave aan de verdachte gelast van twee registergoederen.
Er bestaat samenhang met de zaken 19/02131, 19/02132, 19/02135, 19/02163, 19/02224 en 20/00970. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben vier middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt dat het hof een preliminair verweer heeft verworpen door te overwegen dat het vermelden van een onjuiste datum van het beroepen vonnis in de akte geen niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in het appel oplevert. Dit oordeel zou getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk zijn en/of onvoldoende met redenen zijn omkleed, zodat het hof de officier van justitie ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep.
De rechtbank heeft op 12 juni 2015 vonnis gewezen. In dat vonnis is de verdachte, met vrijspraak van onderdelen van de tenlastelegging, wegens ‘medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd’ veroordeeld. Het parketnummer van de strafzaak is 09/755081-11.
Op 24 juni 2015 is namens de verdachte blijkens de daarvan opgemaakte akte hoger beroep ingesteld tegen ‘het vonnis gewezen door de Meervoudige kamer in deze rechtbank op 12 juni 2015’. Op dezelfde dag is hoger beroep ingesteld door P.P.E. van de Riviere, officier van justitie in het arrondissement Den Haag. De betreffende akte houdt onder meer in:
‘Parketnr 09/755081-11
Appelnr 15/1247
Op 24 juni 2015 kwam ter griffie van deze rechtbank
P.P.E. van de Riviere, officier van justitie in het arrondissement Den Haag, die verklaarde, inzake:
naam [verdachte]
voornamen
geboren [geboortedatum] 1959 te [geboorteplaats]
wonende te [plaats]
adres [x-straat 3]
Beroep in te stellen tegen
het vonnis gewezen door de Meervoudige kamer in deze rechtbank op 19 juni 2015.’
7. Aan deze appelakte is een appelmemorie van de officier van justitie van 24 juni 2015 gehecht die blijkens een daarop geplaatste stempel op diezelfde datum is ingekomen bij de centrale balie van het Paleis van Justitie te Den Haag. Deze appelmemorie houdt onder meer in:
.‘Parketnummer: 09/755081-11
Naam verdachte: [verdachte]
(…)
Datum vonnis: 12 juni 2015
Datum hoger beroep: 24 juni 2015
Datum appelmemorie: 24 juni 2015
(…)
Om een of meer van de volgende redenen heb ik appèl ingesteld tegen het vonnis gewezen in de zaak met bovengenoemd parketnummer:
(…)
De rechtbank heeft ten onrechte vrijgesproken van het aan verdachte tenlastegelegde witwassen met betrekking tot de panden, huurpenningen en meerdere bankrekeningen. Ook is (daardoor?) geen sprake van het maken van een gewoonte van witwassen. Het openbaar ministerie acht al deze (deel)feiten wel bewezen.’
8. In het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 15 november 2016 is onder meer het volgende gerelateerd:
‘De verdachten, gedagvaard als:
(…)
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1959 te [geboorteplaats],
[x-straat 3] te [plaats];
(…)
zijn geen van allen ter terechtzitting verschenen. Hun raadslieden, (…) mr. O. Saki, raadsvrouw van [verdachte] (…) zijn wel ter terechtzitting aanwezig en delen allen mede dat zij door de verdachten uitdrukkelijk zijn gemachtigd de verdediging te voeren.
(…)
Alvorens mr. Paulus alle zaken voordraagt, verzoekt mr. Kaarls het woord.
Daartoe door de voorzitter in de gelegenheid gesteld voert mr. Kaarls, overeenkomstig zijn overgelegde en aan het proces-verbaal gehechte aantekeningen, een reliminair verweer.
De advocaat-generaal vraagt mr. Kaarls of zij het goed begrijpt dat de gronden die hij aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd de volgende zijn:
1. U heeft van een medewerker van de griffie te horen gekregen dat er door het Openbaar Ministerie geen hoger beroep is ingesteld;
2. De volgorde van de appelnummers.
De advocaat-generaal concludeert dat mr. Kaarls betoogt dat de datum die vermeld is op de akte rechtsmiddel niet juist is (…).
Mr. Kaarls reageert als volgt op hetgeen door de advocaat-generaal naar voren is gebracht.
(…) Om de vraag van de advocaat-generaal te beantwoorden; de door haar geformuleerde gronden zijn inderdaad de gronden die ik aan mijn verweer ten grondslag heb gelegd.
Daartoe door de voorzitter in de gelegenheid gesteld deelt mr. Backer mede dat hij zich aansluit bij het verweer van zijn confrère mr. Kaarls. In aanvulling hierop deelt hij het volgende mede.
Mijn verweer is gelijkluidend aan het standpunt van mijn confrère Kaarls, behalve dat ik niet heb geïnformeerd naar het OM-appèl. Feit blijft dat er op de akte rechtsmiddel een andere datum staat. Dit werpt de vraag op of er door het Openbaar Ministerie tijdig en op de juiste wijze appèl is ingesteld. Mijn standpunt luidt derhalve dat de officier van justitie onjuist appèl heeft ingesteld en derhalve niet-ontvankelijk in het appèl dient te worden verklaard.
Daartoe door de voorzitter in de gelegenheid gesteld deelt mr. Saki mede dat zij zich aansluit bij het verweer van haar confrères mrs. Kaarls en Backer. In aanvulling hierop deelt zij het volgende mede.
In de zaak jegens mijn cliënt, [verdachte], blijkt uit de akte rechtsmiddel dat er tegen het vonnis van 19 juni 2015 appèl is ingesteld. (…) Mijn standpunt luidt derhalve dat de officier van justitie op onjuiste wijze en niet tijdig appèl heeft ingesteld.
(…)
Daartoe door de voorzitter in de gelegenheid gesteld deelt de advocaat-generaal het volgende mede.
Ter zake van alle verdachten
Ik constateer dat er op de aktes rechtsmiddel in de verschillende zaken verschillende data van het vonnis waarvan beroep staan vermeld. Het Openbaar Ministerie is evenwel van mening dat er bij de verdediging op geen enkele manier twijfel heeft kunnen ontstaan tegen welk vonnis de officier van justitie in appel is gegaan. De op de aktes genoemde parketnummers zijn juist, op 24 juni 2015 is er door de officier van justitie in alle zaken appel ingesteld, en op diezelfde datum zijn ook de appèlmemories ingediend. In die appèlmemories staat wel de juiste datum van het vonnis waarvan beroep genoteerd. Uiteindelijk weet ik natuurlijk niet wat er is gebeurd, echter gelet op hetgeen ik hier nu heb genoemd, meen ik dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in het appèl in alle zaken. Ook overigens zijn per zaak de appelnummers die staan vermeld op de respectievelijke aktes steeds dezelfde, indien door verdachte en officier van justitie appel is ingesteld.
(…)
De voorzitter merkt op dat het arrest van de Hoge Raad BK9727 een zaak betrof waar de officier van justitie een verkeerd rechtsmiddel had ingesteld, namelijk beroep in cassatie waar dat appel had moeten zijn. Daar is door de Hoge Raad over geoordeeld dat dat niet verschoonbaar is, en dat de officier van justitie niet-ontvankelijk in het appel moest worden verklaard. Het hof is van oordeel dat genoemd arrest van de Hoge Raad een wezenlijk andere casus betreft dan hetgeen in vele van de onderhavige zaken aan de orde is, namelijk een verkeerd vermelde datum van het beroepen vonnis. De conclusie die de raadslieden willen verbinden aan de verkeerd vermelde datum vloeit niet voort uit dit arrest.
In de andere door mr. Kaarls aangehaalde uitspraak, ECLI:NL:GHARL:2015:9687, heeft het desbetreffende hof overwogen dat gelet op het eerder genoemde arrest van de Hoge Raad, de vermelding in de akte van een verkeerde vonnisdatum en een verkeerde kamer van de rechtbank, in dat geval ook diende te leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in het appel.
Tijdens de onderbreking ten behoeve van de advocaat-generaal heeft het hof zich ook beraden over hetgeen door mr. Kaarls bij preliminair verweer naar voren is gebracht, en waarbij de overige raadslieden zich hebben aangesloten. Het hof komt in de onderhavige zaak tot een ander rechtsoordeel dan het hof Arnhem-Leeuwarden in de desbetreffende zaak.
De voorzitter deelt als beslissing van het hof mede dat de vermelding van de onjuiste datum van het beroepen vonnis in de akte rechtsmiddel geen niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in het appèl oplevert.
Het hof verwerpt derhalve in zoverre het door de desbetreffende raadslieden gevoerde preliminaire verweer, strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het door de officier van justitie ingestelde appel.’
9. Ter terechtzitting van 29 januari 2019 is het onderzoek opnieuw aangevangen. Ingevolge art. 322, vierde lid, Sv blijven beslissingen op verweren uit hoofde van artikel 283, eerste lid, Sv in stand. Nu art. 283 Sv van overeenkomstige toepassing is ingeval de vraag aan de orde is of de rechter in hoger beroep kan toekomen aan een beoordeling van de zaak zelf1., is de beslissing op het in het middel bedoelde preliminaire verweer in stand gebleven, zodat daarover in cassatie kan worden geklaagd.
10. De stellers van het middel geven aan dat voor de beantwoording van de vraag of het OM ontvangen kan worden in zijn hoger beroep, de inhoud van de appelakte beslissend is. Daarbij attenderen zij erop dat de ‘conversierechtspraak’ niet voor het OM geldt.2.Zij wijzen op een arrest van Uw Raad waarin wel een cassatieschriftuur was binnengekomen (die de mededeling van de officier van justitie bevatte dat hij tegen de daarin aangeduide beschikking beroep in cassatie instelde) maar niet een van het instellen van het cassatieberoep opgemaakte akte. Uw Raad verklaarde de officier van justitie niet-ontvankelijk in het beroep.3.En de stellers van het middel wijzen voorts op HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0830. Daarin was in de akte rechtsmiddel vermeld dat de officier van justitie verklaarde beroep in te stellen ‘tegen de beslissing betreffende verdachte omtrent een afwijzing vordering d.d. 15 september 2009 gewezen door de Meervoudige Strafraadkamer’ en waarin op de akte rechtsmiddel een appelnummer was vermeld. Het hof stelde vast dat zich in het dossier ‘geen ondertekende akte bevindt waarbij door het openbaar ministerie hoger beroep is ingesteld tegen het in de zaak tegen verdachte gewezen (eind-)vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad d.d. 15 september 2009’ en verklaarde het OM niet-ontvankelijk in het hoger beroep, al was uit het onderzoek ter terechtzitting ‘wel komen vast te staan dat de officier van justitie voornemens is geweest het hoger beroep te richten op het eindvonnis, zodat vaststaat dat een onjuiste akte is opgemaakt’. Uw Raad wees erop dat het hof in aanmerking had genomen ‘dat de akte die zich wel in het dossier bevindt betrekking heeft op een andere beslissing’, dat de akte door de officier van justitie was ondertekend en dat ‘de resterende beroepstermijn niet door het Openbaar Ministerie is gebruikt om deze fout te herstellen.’ Het cassatieberoep werd verworpen.4.De stellers van het middel menen dat het hof de officier van justitie in het licht van deze rechtspraak ten onrechte ontvankelijk heeft geacht in het hoger beroep. Er zou geen sprake zijn van een evidente verschrijving in de akte.
11. De uitleg van de appelakte is voorbehouden aan het hof als feitenrechter, zij het dat die uitleg in cassatie op begrijpelijkheid5.en op motiveringsgebreken6.kan worden getoetst. Zo overwoog Uw Raad in HR 29 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4803, NJ 2006/161, rov. 3.7, dat het hof als zijn oordeel tot uitdrukking had gebracht dat, waar in de appelakte – die door de griffier van de rechtbank te Rotterdam was opgemaakt van het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep – gewag werd gemaakt van 'de Meervoudige Kamer in deze rechtbank', sprake was van een evidente misslag en dat voor 'deze rechtbank' de Rechtbank te Haarlem diende te worden gelezen.7.Dat oordeel was volgens Uw Raad niet onbegrijpelijk. Het leende zich vanwege zijn feitelijke aard niet voor verdere toetsing in cassatie.8.
12. In de zaak die leidde tot HR 22 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR8923 hield de door de officier van justitie ondertekende appelakte in dat de officier van justitie hoger beroep instelt tegen ‘de ontnemingsuitspraak’ van 25 februari 2002. De raadsman van de verdachte betoogde dat de officier van justitie zelf een appelakte heeft laten opstellen ‘maar uitsluitend tegen de overigens niet bestaande ontnemingsuitspraak en niet daarnaast ook tegen het vrijsprekend vonnis’. Het hof achtte de officier van justitie ontvankelijk in het hoger beroep en overwoog daartoe onder meer dat het ging om een evidente vergissing bij het opmaken van de akte, dat dit ook bleek uit de aangehechte en op dezelfde dag ondertekende opgave van bezwaren, dat in de appelakte vermeld had moeten worden 'eindvonnis/uitspraak' en dat het hof de akte las met verbetering van die vergissing. In cassatie werd geklaagd dat het hof de officier van justitie ontvankelijk had geacht in het hoger beroep. A-G Jörg was in zijn conclusie van oordeel dat ’s hofs uitleg van de appelakte, te weten dat deze een kennelijke vergissing bevatte, allerminst onbegrijpelijk was (randnummer 8). Uw Raad deed het middel af met toepassing van art. 81, eerste lid, RO.
13. In de zaak die aanleiding gaf tot HR 20 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV7250 hield de akte rechtsmiddel in dat de officier van justitie ‘cassatie’ instelde tegen het eindvonnis van 26 mei 2003. Ruim een half jaar later werd aan de verdachte een aanzegging hoger beroep betekend waarin stond beschreven dat de officier van justitie hoger beroep had aangetekend tegen dat vonnis. De appelmemorie van de officier van justitie, opgesteld ruim twee maanden nadat de akte rechtsmiddel was opgemaakt, hield in dat de omschrijving 'cassatie' in de akte rechtsmiddel berustte op een kennelijke misslag. Het hof werd verzocht dit als zodanig op te vatten en de officier van justitie te ontvangen in het hoger beroep. De raadsman van de verdachte stelde zich op het standpunt dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk was in het hoger beroep omdat uit de akte rechtsmiddel zou blijken dat de officier van justitie cassatie had ingesteld. Het hof achtte de officier van justitie ontvankelijk in het hoger beroep en overwoog daartoe dat de officier van justitie had bedoeld het rechtsmiddel aan te wenden dat tegen het vonnis openstond, te weten hoger beroep, en dat dit in redelijkheid aan de verdachte en zijn raadsman duidelijk moest zijn geweest. In cassatie werd geklaagd over de beslissing van het hof het openbaar ministerie ontvankelijk te verklaren in zijn beroep. A-G Vellinga achtte in zijn conclusie ’s hofs feitelijke oordeel, inhoudend dat van een vergissing sprake was en dat dit aan de verdachte en zijn raadsman duidelijk moet zijn geweest, niet onbegrijpelijk (randnummer 24). Uw Raad deed het middel af met toepassing van art. 81, eerste lid, RO.9.
14. In de zaak die leidde tot HR 4 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:838 hield de akte rechtsmiddel in dat de officier van justitie verklaarde (beperkt) beroep in te stellen tegen het ‘eindvonnis d.d. 14 juni 2017’. Het vonnis in die zaak dateerde evenwel van 14 juli 2017.10.De raadsman betoogde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn hoger beroep, onder meer omdat de appelakte een verkeerde vonnisdatum vermeldde. Het hof overwoog onder meer het volgende:
‘In de akte rechtsmiddel van het door de officier van justitie beperkt ingestelde hoger beroep is zowel een onjuiste vonnisdatum als één onjuist parketnummer opgenomen. In de arresten die zijn aangehaald door raadsman is telkens sprake van of een verkeerd ingesteld rechtsmiddel (vgl. HR 22 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9727) dan wel een verkeerde vonnisdatum én een verkeerde kamer van de rechtbank (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden, 10 december 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:9687). Het hof stelt vast dat de akte van het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep in het onderhavige geval onjuistheden bevat, maar deze zijn van andere aard en ernst dan die in de arresten waarnaar door de raadsman is verwezen. Het hof stelt daarbij vast dat in de kop van de akte van het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep wel het juiste parketnummer is opgenomen, zodat de ‘6’ in plaats van een ‘9’ naar het oordeel van het hof kan worden opgevat als een kennelijke verschrijving. Hoewel deze akte tevens een onjuiste datum van het vonnis vermeldt, kan in samenhang bezien met de in de kop vermelde parketnummers voor de verdediging geen misverstand hebben bestaan waartegen het hoger beroep van de officier van justitie zich richtte. Het hof neemt daarbij ook in aanmerking dat op 14 juni 2017 geen ander vonnis tegen verdachte is gewezen, de inhoudelijke behandeling van de zaak tegen de verdachte op 14 juni 2017 heeft plaatsgevonden, geen hoger beroep kan worden ingesteld tegen een vonnis voordat dat vonnis is gewezen en deze onjuiste vermelding slechts één letter verschilt van de juiste vonnisdatum, te weten 14 juli 2017. Tenslotte stelt het hof vast dat de griffier in de akte van het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep heeft opgenomen dat de officier van justitie op 17 juli 2017 ter griffie kwam om hoger beroep in te stellen en een afschrift van deze akte op 17 juli 2017 is verzonden aan de raadsman en de officier van justitie. Naar het oordeel van het hof betreffen de onjuistheden in deze akte onder deze omstandigheden slordigheden, kennelijke schrijffouten dan wel vergissingen. Vast staat dat er voor zowel het hof als de verdediging geen onduidelijkheid kan hebben bestaan over het met het instellen van hoger beroep beoogde doel van de officier van justitie.’
15. In cassatie werd geklaagd over de beslissing van het hof het openbaar ministerie ontvankelijk te verklaren in zijn beroep. A-G Harteveld wees er in zijn conclusie op dat sprake was van twee als zodanig door het hof benoemde verschrijvingen in de appelakte. Hij meende, onder verwijzing naar de hiervoor besproken arresten van Uw Raad van 22 februari 2005 en 20 juni 200611., dat het ging om duidelijke verschrijvingen die geen aanleiding gaven om erover te twijfelen of de officier van justitie hoger beroep wilde instellen tegen (een deel van) het betreffende vonnis (randnummer 4.6). Uw Raad deed ook dit middel af met toepassing van art. 81, eerste lid, RO.12.
16. Bij de stukken van het geding bevindt zich een uittreksel uit de justitiële documentatie van de verdachte gedateerd 10 januari 2019. Daarin is geen vonnis van de Rechtbank Den Haag terug te vinden dat op 19 juni 2015 tegen de verdachte gewezen is.13.De stellers van het middel beroepen zich ook niet op het bestaan van een dergelijk vonnis. Dat deed de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep evenmin.14.Daar komt bij dat het parketnummer dat op het vonnis van 12 juni 2015 vermeld is hetzelfde is als het parketnummer dat in de appelakte vermeld is. Aan de appelakte is bovendien, zoals de advocaat-generaal bij het hof ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd, een appelmemorie van 24 juni 2015 (de dag waarop het hoger beroep is ingesteld) gehecht waarin als vonnisdatum 12 juni 2015 wordt vermeld. In dat licht is ’s hofs kennelijk oordeel dat de akte op dit punt een fout bevat en in die zin verbeterd kan worden gelezen dat de officier van justitie hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis gewezen door de meervoudige kamer in deze rechtbank op 12 juni 2015 niet onbegrijpelijk. In ’s hofs overwegingen ligt aldus besloten dat het hof van oordeel is dat de akte betrekking heeft op het op 12 juni 2015 gewezen vonnis; daarin verschilt het bestreden arrest van de beslissing die aan de orde was in HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0830 en vertoont het gelijkenis met de beslissingen die aan de orde waren in HR 22 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR8923 en HR 4 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:838.
17. Al met al getuigt ’s hofs oordeel dat de vermelding van de onjuiste datum van het beroepen vonnis in de akte rechtsmiddel geen niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in het appel oplevert niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel niet onbegrijpelijk. Mede in het licht van de omstandigheid dat de voorzitter reeds had aangegeven waarom het beroep op HR 22 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9727 in het onderhavige geval niet opging, behoefde die beslissing voorts niet nader met redenen te worden omkleed.15.
18. Het eerste middel faalt.
Bewezenverklaring, bewijsmiddelen en bewijsoverweging
19. Het tweede middel bevat een bewijsklacht. Alvorens ik dit middel bespreek geef ik de bewezenverklaring, de bewijsmiddelen en ’s hofs bewijsoverweging weer.
20. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
‘[betrokkene 49] in de periode van 1 juni 2005 tot en met 15 januari 2012, in Nederland,van voorwerpen, te weten geldbedragen en onroerende zaken heeft verhuld wie de rechthebbende was en/of heeft verhuld wie de voorwerpen voorhanden had, immers, heeft [betrokkene 49] de volgende onroerende zaken (al dan niet met gebruikmaking van (notariële) volmachten) laten leveren, en/of (juridisch en/of economisch) in eigendom overgedragen en/of genomen/verkregen, te weten:
- [c-straat 1] te Den Haag en
- [d-straat 1] te Barendrecht
welke onroerende zaken - middellijk of onmiddellijk - van misdrijf afkomstig zijn,
en heeft [betrokkene 49] gebruik gemaakt van de volgende bankrekeningen en/of via die bankrekeningen geld ontvangen (afkomstig van de verkoop van onroerende zaken) en/of geldbedragen overgemaakt (ten behoeve van de aankoop van onroerende zaken) en/of voor die rekeningen een ander gevolmachtigd, te weten betreffende de bankrekening met nummer:
- [004] en/of de daaraan gekoppelde effecten(-rekening) [005]
terwijl de banktegoeden en/of geldbedragen op die rekeningen (deels) - middellijk of onmiddellijk - afkomstig waren van misdrijf, en welke voornoemde handelingen door [betrokkene 49] op naam van verdachte zijn verricht om daarmee te verhullen wie de rechthebbende op voornoemde voorwerpen was en/of te verhullen wie voornoemde voorwerpen (daadwerkelijk) voorhanden had, terwijl [betrokkene 49], wist, dat voornoemde voorwerpen van misdrijf afkomstig waren, en
welke voornoemde voorwerpen, te weten voornoemde geldbedragen en onroerende zaken en banktegoeden [betrokkene 49] heeft verworven en/of voorhanden gehad, terwijl [betrokkene 49] wist dat die voorwerpen – middellijk of onmiddellijk – (deels) afkomstig waren uit enig misdrijf,
tot het plegen van welk misdrijf [verdachte], verdachte, daar opzettelijk gelegenheid heeft verschaft, door op 29 oktober 2003 een notariële volmacht te verstrekken aan [betrokkene 13] en bij het plegen van welk misdrijf [verdachte], verdachte, toen en daar opzettelijk gelegenheid heeft verschaft, door toen en daar bovengenoemde bankrekeningen te openen en/of handtekeningen te zetten op een of meer documenten (waarvan zij op dat moment niet wist waar het voor was) op verzoek van [betrokkene 49] en/of [betrokkene 13] en/of volmacht te verlenen aan genoemde [betrokkene 13] op een of meer van die bankrekeningen.’
21. In de ‘Bijlage, inhoudende de bewijsmiddelen’ zijn de volgende bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen opgenomen:
‘Ten aanzien van de rekeningen [004] en [005]
1.
Een proces-verbaal van bevindingen met bijlagen d.d. 28 juni 2011 van de politie Haaglanden, gecodeerd AH-237. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
De bankrekening met [004] staat op naam van [verdachte], geboortedatum [geboortedatum] 1959. Op genoemde bankrekening is een volmacht verleend aan [betrokkene 13].
De eerste transactie vindt plaats op 7 januari 2008. Vanaf rekening 3508.00.154 op naam van [verdachte] worden twee stortingen gedaan van respectievelijk € 10.000,- en € 12.000,-.
Op 20 maart 2008 wordt een bedrag van € 145.478,07 gestort vanaf de kwaliteitsrekening van [D]. (het hof: uit het bij het proces-verbaal gevoegde overzicht blijkt dat het saldo van de rekening dan op € 167.478,07 komt)
Op 20 mei 2008 vindt middels een spoedopdracht een storting van € 215.828,05 plaats vanaf een rekening met omschrijving "REK BEH DERD [M]". Dit lijkt de derdengelden rekening van [M].
Op 20 juni 2008 worden er effecten verkocht voor een bedrag van € 320.513,00.
Op 27 juni 2008 worden er effecten aangekocht voor een bedrag van € 303.014,17.
Op 1 juli 2008 worden er effecten aangekocht voor een bedrag van € 238.187,29.
2.
Een geschrift, zijnde een Schriftelijke volmacht behorende bij de rekeningen met nr. [004] en [005], als bijlage gevoegd bij het onder bewijsmiddel 1 opgenomen proces-verbaal. Dit geschrift, ondertekend door [verdachte] en [betrokkene 13], houdt onder meer in - zakelijk weergegeven:
De volmachtgever verklaart hierbij volmacht te geven aan de gevolmachtigde om namens de volmachtgever:
a) op alle door de bank nu en in de toekomst toegelaten wijzen te beschikken over de tegoeden en eventuele kredieten op de onderstaande rekeningen;
b) op alle door de bank nu en in de toekomst toegelaten wijzen informatie te ontvangen over het verloop van onderstaande rekeningen;
c) de juistheid van een saldo op deze rekeningen te erkennen.
Rekeningen
Rabobank beleggersrekening [004]
Rabobank Direct beleggen [005]
Ondertekening
[handtekening] [handtekening]
[verdachte] [betrokkene 13]
3.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 22 juni 2012 van de politie Haaglanden, met bijlagen, gecodeerd AH/0842. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven:
Als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Naar aanleiding van de vordering ex. artikel 126nd gericht aan [D] het volgende ontvangen:
Transactie 8
Vraag 1
Het bedrag aan uitbetaald aan [verdachte] is de opbrengst van de levering [ae-straat 1], minus het bedrag door koper te betalen.
Vraag 4
Verkoper : [verdachte]
Koper: [betrokkene 99]
4.
Een geschrift, zijnde een notariële Akte van Levering d.d. 19 maart 2008, gecodeerd DD/178, waaruit blijkt dat op 19 maart 2008 door [verdachte] aan [betrokkene 99] wordt geleverd het pand aan de [ae-straat 1].
5.
Een geschrift, zijnde een Aangifte hypothecaire Fraude, opgesteld en ondertekend op 4 april 2012 door [betrokkene 100] namens de ING, gecodeerd AH/750. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven:
Namens ING doe ik aangifte tegen [betrokkene 99] ter zake valsheid in geschrifte en oplichting.
Hypotheekbedrag: aflossingsvrij € 137.000,-
Levenlening €31.000,-
Onderpand: [ae-straat 1]
Betrokkene heeft door middel van listige kunstgrepen, dan wel door een samenweefsel van verdichtselen cq. door het indienen van valse documenten die tot bewijs van enig feit moesten dienen ING bewogen tot het verstrekken van een hypothecaire lening ad €168.000,-
6.
Een proces-verbaal verhoor verdachte van de Politie Haaglanden d.d. 16 april 2012, gecodeerd VD/32/001. Dit proces-verbaal, bevattende de op 16 april 2012 afgelegde verklaring van [betrokkene 99], houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
... Zoals ik reeds verklaarde verdiende ik te weinig en zou [betrokkene 49] er voor zorgen dat ik op papier genoeg salaris zou hebben. ... U laat mij zien dat op het aanvraagformulier voor de hypotheek staat dat het een eerste hypotheek was. Het was echter een tweede hypotheek. Ik had namelijk al een hypotheek op de [aq-straat 1]. Dat had ik [betrokkene 49] verteld.
V: In de hypotheekaanvraag staat vermeld dat u het pand kocht voor eigen bewoning. Klopt dat?
A: Ik hoor van u dat voor het verkrijgen van de hypotheek een voorwaarde was dat ik zelf in het pand moest gaan wonen. Dat wist ik niet. Dat is mij ook niet verteld door [betrokkene 49]. Ik heb nooit de bedoeling gehad om in de [ae-straat 1] te gaan wonen. Met [betrokkene 49] had ik de afspraak gemaakt dat hij de woning zou verhuren.
7.
Een geschrift, zijnde een Beleggersrekening Overeenkomst van de Rabobank, aangaande de rekening met rekeningnummer [004] op naam van [verdachte]. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven:
Rekeninghouder: [verdachte], geboortedatum [geboortedatum] 1959.
Rekeninghouder : [verdachte]
Handtekening: [handtekening]
Identificatie rekeninghouder:
Identificatie: Geldig legitimatiebewijs voor natuurlijke personen
[verdachte].
Soort legitimatie: Paspoort
8.
Een geschrift, zijnde een Overeenkomst Rabo Direct Beleggen, aangaande de rekening met rekeningnummer [005] op naam van [verdachte]. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven:
Rekeninghouder: [verdachte], geboortedatum [geboortedatum]-1959
Gekoppelde tegenrekening: [004]
Rekeninghouder:
[verdachte]
[handtekening]
9.
Een geschrift, zijnde een brief aan de AXA Bank d.d. 11 februari 2008, gecodeerd als DD/491/003. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven:
Aan de AXA Bank,
Hierbij geef ik de opdracht om met spoed/per direct mijn ASMI (ASM International) aandelen, in totaal 15.000 stuks, over te boeken naar mijn Rabobank-effectenrekening [005]. Tevens geef ik u de opdracht al mijn saldi van al mijn rekeningen over te boeken naar mijn Rabobank- privérekening nummer [004].
[verdachte]
10.
Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 8 februari 2012 van de politie Haaglanden, gecodeerd als VD/021/01. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven:
Als de op 8 februari 2018 (BFK: 2012) afgelegde verklaring van [verdachte]:
Wat zegt de Rabobank beleggersrekeningnummer [004] u?
Zegt me niets, ik heb nooit een rekening gehad bij de Rabobank
Wat zegt het Rabobank effectenrekeningnummer [005] u?
Nee, ook niet bekend.
Op die effectenrekening staat heel veel geld, die staat op uw naam, dus zou het uw geld zijn.
Maar het is niet van mij.
Van wie dan wel?
Ik zou echt niet weten. Ik zeg dat het niet van mij is, ik heb geen rekeningnummer. Het is van wie het geopend is. Dat moet hij of zij weten.
Wie zijn dat?
[betrokkene 49] of [betrokkene 13]
Nadere bewijsoverweging
Op grond van bovengenoemde bewijsmiddelen overweegt het hof dat het de verdachte zelf is geweest die de bankrekeningen met de nummers [004] en [005] geopend heeft. Deze rekeningen werden, met een machtiging, beheerd door de medeverdachte [betrokkene 13], echtgenote van de medeverdachte [betrokkene 49].
Criminele herkomst
Op grond van voornoemde bewijsmiddelen is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat het saldo op de bankrekeningen [004] en [005] van misdrijf afkomstig is. Immers is een aanzienlijk deel van dat saldo afkomstig uit de verkoop van het pand aan de [ae-straat 1], bij welke transactie sprake is van hypothecaire fraude.
Algemene bewijsmiddelen ten aanzien van "de panden"
1.Een geschrift, zijnde een notariële volmacht d.d. 29 oktober 2003, gecodeerd DD/330. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven:
Heden negen en twintig oktober tweeduizend drie, verscheen voor mij, notaris met 's-Gravenhage als plaats van vestiging:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] negentienhonderd negenenvijftig.
De comparante verklaarde:
a. voor zich in privé
b. in iedere kwaliteit waarin hij/zij gerechtigd of verplicht is zich door een ander te doen vertegenwoordigen, volmacht en last te geven aan:
[005], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] negentienhonderd drieënvijftig, om haar in alle opzichten te vertegenwoordigen en al haar rechten en belangen zonder enige uitzondering, zo op het gebied van het personenrecht als op dat van het vermogensrecht, het erfrecht, het fiscaalrecht, het procesrecht en ieder ander rechtsgebied waar te nemen en uit te oefenen;
strekkende deze volmacht ook om beschikkingsdaden te verrichten met betrekking tot register en niet-registergoederen, deze met beperkte rechten (hypotheken) te bezwaren, transacties met banken aan te gaan, geen uitgezonderd, om andere daden van gerechtigheid en/of beschikking te verrichten, schenkingen te doen of aan te nemen, alle grootboek handelingen te verrichten, dadingen aan te gaan, zaken aan de beslissing van scheidsmannen en arbiters te onderwerpen, eden op te dragen, terug te wijzen, aan te nemen of af te leggen, belastingaangiften te doen en zo nodig te beëdigen.
2.
Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 8 februari 2012 van de politie Haaglanden, gecodeerd VD/021/01. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven:
Als de op 8 februari 2012 afgelegde verklaring van [verdachte]:
Hoeveel panden hebt u voorheen in eigendom gehad, welke adressen zijn dat?
Ik heb nooit huizen gehad, ik weet er niets van. Alleen van die vier had ik gehoord. [c-straat] nummer ken ik niet.
Wat gebeurt er met deze panden?
Ik weet niets van die huizen, als het niet van mij is.
Ze zijn juist wel van u
Ja, het staat op mijn naam
Van wie zijn die huizen dan?
Ze Zullen wel van [betrokkene 49] zijn, ze zijn niet van mij. Ik weet niet wat hij ermee doet. Ik bemoei me er niet mee.
Wat doet [betrokkene 49] dan?
Hij is toch van huizen kopen en verkopen allemaal
U bent al eerder door de politie gehoord om hetzelfde, hoe kan dat?
Ik had al gezegd dat het niet van mij was.
Ten aanzien van het pand aan de [c-straat 1]
1.
Een geschrift, zijnde een notariële akte van levering van het pand aan de [c-straat 1] te Den Haag, opgesteld en ondertekend door notaris [betrokkene 66], gecodeerd als DD/447. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven:
Heden, twintig november tweeduizend zeven verschenen voor mij, [betrokkene 66], notaris te 's- Gravenhage:
1. verkoper;
2. [005], op huwelijkse voorwaarden getrouwd met [betrokkene 49], te dezen handelend als gevolmachtigde van:
[verdachte], geboren op [geboortedatum] negentienhonderd negenenvijftig: koper.
Verkoper heeft blijkens een met koper aangegane overeenkomst van koop en verkoop aan koper verkocht en levert op grond daarvan aan koper, die blijkens voormelde overeenkomst van verkoper heeft gekocht en bij deze aanvaardt:
Het appartementsrecht, rechtgevende op uitsluitend gebruik van de woning op de eerste verdieping en verder toebehoren, plaatselijk bekend [c-straat 1] te 's-Gravenhage.
Van de volmachtgeving van de koper blijkt uit een notariële akte op negenentwintig oktober tweeduizend drie.
2.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 26 augustus 2011 van de politie Haaglanden, gecodeerd AH/463. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven:
Als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Inzake het onderzoek "Waterstof" is door mij onderzoek ingesteld naar het Rabo Bank rekeningnummer [032] op naam van [betrokkene 32].
Uit de door de Rabobank uitgeleverde informatie is onder andere gebleken dat bedoelde Rabobankrekening werd aangevraagd om 14 september 2006 door [betrokkene 32]. Door [betrokkene 32] werd volmacht gegeven aan [betrokkene 49], geboren op [geboortedatum] 1953. De naam [betrokkene 49] werd vermoedelijk foutief door de bankmedewerker vermeld, en werd hiermee [betrokkene 49] bedoeld. De voorletter, geboortedatum, adres en handtekening horen namelijk bij [betrokkene 49].
Uit mutaties op de betaalrekening [032] is gebleken:
1. de eerste mutatie op deze rekening betreft een storting op 14 september 2006 ten bedrage van € 593.591,43 van de kwaliteitsrekening van [D] te 's-Gravenhage met de omschrijving "[m-straat 1] Eindsaldo".
7. op 9 januari 2007 wordt een bedrag van € 111.537,61 overgeboekt van de kwaliteitsrekening van [N] te Rotterdam, met de omschrijving "Spoedopdracht overdracht [ar-straat 1] te 's- Gravenhage.
11. op 4 mei 2007 wordt een bedrag van € 328.467,84 op de betaalrekening [032] gestort vanaf de kwaliteitsrekening van [D] te 's-Gravenhage, met de omschrijving "Spoedopdracht [x-straat 1] (het hof begrijpt: [x-straat 1]) Eindsaldo".
12. op 16 november 2007 wordt een bedrag van € 53.000,00 overgeboekt van de spaarrekening [033] naar de betaalrekening [032] van [betrokkene 32]. Op 15 november 2007 wordt een bedrag van € 53.000 overgeboekt van de betaalrekening naar de Kwaliteitsrekening van [D] te 's-Gravenhage, met de omschrijving "Spoedopdracht aank [c-straat 1]" .
3.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 22 november 2011 van de politie Haaglanden, met bijlagen, gecodeerd AH/759. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Uit verkregen informatie van het VIC is gebleken dat [betrokkene 32] op 2 mei 2006 het pand [m-straat 1] te 's-Gravenhage heeft aan gekocht voor een bedrag van € 505.000,00. Uit twee leveringsakten van 2 mei 2006 blijkt dat het pand [m-straat 1] te 's-Gravenhage middels een zogenaamde ABC constructie werd aangekocht. Beide akten zijn op genoemde datum gepasseerd.
Verder blijkt uit bedoelde akten dat op genoemde datum het pand [m-straat 1] voor een bedrag van € 505.000,00 werd aangekocht door de verdachte [betrokkene 49]. Op diezelfde datum en tijdstip werd bedoeld pand voor hetzelfde bedrag door de verdachte [betrokkene 49] doorverkocht aan [betrokkene 32].
Uit onderzoek bij het Kadaster is gebleken dat noch van de aankoop door de verdachte [betrokkene 49], noch van de aankoop door [betrokkene 32], een hypotheekakte door een notaris is ingeschreven geworden. Volledigheidshalve is uit verkregen informatie van het Kadaster ook gebleken dat bedoeld pand op 15 september 2006 door [betrokkene 32] werd doorverkocht voor een bedrag van € 575.000,00
4.Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 30 september 2011 van de politie Haaglanden, gecodeerd AH/462. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 27 april 2006 wordt tevens een geldbedrag van € 225.000,- op bankrekening 5916.18.273 gestort. Uit de omschrijving die deel uitmaakt van bedoeld rekeningafschrift, staat vermeld dat het geld mogelijk uit Paramaribo komt en mogelijk afkomstig is van een persoon, genaamd [betrokkene 12]. Uit het rekeningverloop van rekeningnummer [031] blijkt, dat het bedrag van € 225.000,- vermoedelijk gedeeltelijk gebruikt is voor de aankoop van het pand [m-straat 1] te 's-Gravenhage op 2 mei 2006, ten bedrage van € 505.000,-.
Met daarbij gevoegd als bijlage een geschrift (AH/462/15) te weten:
Een kopie van een rekeningafschrift van de privérekening [031] met de vermelding dat op 27-04 een bedrag van € 225.000,- is gestort met de vermelding '[betrokkene 12]' en het rekeningnummer [017].
5.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 20 maart 2012 van de politie Haaglanden, gecodeerd AH/756. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
Inzake het onderzoek Waterstof werd door mij nader onderzoek ingesteld naar het inkomen van de verdachte [betrokkene 32]. Hieruit is het volgende gebleken.
Uit mutaties blijkt dat de werkgever van [betrokkene 32] "[O] B.V." betreft.
Inkomen 2005
In totaal heeft [betrokkene 32] in 2005 een bedrag van € 7.817,57 aan netto inkomen ontvangen
Inkomen 2006
In totaal heeft [betrokkene 32] in 2006 een bedrag van € 24.325,51 aan netto inkomen ontvangen.
6.
Een geschrift, zijnde een aangifte hypothecaire fraude van de ING, opgesteld en ondertekend op 17 augustus 2012 door [betrokkene 100], met bijlagen, gecodeerd als AH/0853. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven:
Op 6 november 2006 werd bij de toenmalige Postbank een hypothecaire lening aangevraagd ad. € 118.750,00 voor de uiteindelijk aankoop van een woning op het adres [ar-straat 1] te 's-Gravenhage.
Naam aanvrager: [betrokkene 101]
Op basis van deze door de aanvrager [betrokkene 101] overgelegde inkomensgegevens- en documenten is destijds door de Postbank de volgende hypothecaire geldlening verstrekt:
Hypotheekbedrag € 118.750,00
Onderpand: [ar-straat 1]
Notaris: [betrokkene 102] te ’s-Gravenhage
Wegens al eerder opgelopen betalingsachterstanden, het niet voor eigen gebruik bewonen van het onderpand, het verzwijgen van bestaande andere hypothecaire verplichtingen en het (laten) indienen van een onjuist taxatierapport van het onderpand, werd de nog openstaande lening, inclusief kosten, boetes en rente van in totaal € 119.509,68 opgeëist.
7.
Een proces-verbaal verhoor getuige d.d. 9 februari 2012 van de politie Haaglanden, gecodeerd als GD/035/001. Dit proces-verbaal houdt onder meer in, zakelijk weergegeven,
Als de verklaring van de getuige [betrokkene 101]:
Ik ben aan de woning [ar-straat 1] te Den haag gekomen via de makelaar [betrokkene 49]. Ik heb in 1994 ook een huis gekocht via [betrokkene 49], de [as-straat 1] in Den Haag. Dat was in slechte staat, hoewel het volgens het taxatierapport in goede staat was. Ik heb veel kosten moeten maken om het huis te laten opknappen. Ik heb een tweede hypotheek moeten nemen om alles te kunnen betalen. Ik werkte bij een shoarmatent. Ik wilde eigenlijk geen tweede huis kopen, maar [betrokkene 49] gaf aan dat ik een tweede huis moest kopen, zodat ik de tweede hypotheek op het eerste huis kon afbetalen. Alles met betrekking tot die tweede woning, [at-straat 1], heeft [betrokkene 49] geregeld, de hypotheek en de andere papieren. De notaris zei dat het huis € 169.000 zou kosten, maar later zag ik er een hypotheek van € 200.000 op het huis was afgegeven.
Na een maand of drie kwam [betrokkene 49] wederom naar mij toe en vroeg mij of ik een derde huis wilde nemen. Ik gaf hierbij aan dat ik dat niet wilde. [betrokkene 49] gaf aan dat ik het moest nemen en dat hij het (hof: kennelijk de woning [as-straat 1]) voor mij wel zou verkopen. Ik ben toen naar [betrokkene 49] gegaan om de papieren te tekenen. Er is toen een hypotheek van € 120.000 op afgegeven.
Op de [as-straat] is een hypotheek van 86.000 gulden en een tweede hypotheek van 16.000 gulden afgegeven.
Ik werkte in 2006 bij de [P] en verdiende een nettobedrag van 1400 euro per maand. Bij de notaris was telkens ook [betrokkene 49], zijn vrouwen en mijn (ex)vrouw aanwezig, en verder niemand.
Ik kon door drie huizen de hypotheek niet meer betalen. Door [betrokkene 49] heb ik veel schulden. Ik doe hierbij aangifte tegen [betrokkene 49]. Hij heeft mij opgelicht.
8. Een proces-verbaal d.d. 13 juni 2012, zijnde het relaas van deeldossier verdachte [005] in het dossier Misbruik van Bankrekeningen. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
[x-straat 1] te Den Haag
Dit pand is juridisch eigendom geweest van [verdachte]. Daarnaast hebben er geldstromen plaatsgevonden vanaf bankrekeningen van [betrokkene 13], [betrokkene 7] en [betrokkene 32].
De aankoop van de [x-straat 1] is betaald vanaf 4 bankrekeningen:
Rekeninghouder Gemachtigde Rekeningnr Betaald bedrag Datum betaling
[betrokkene 13] [038] € 39.700 27-11-2006
[betrokkene 13] [020] € 112.700 27-11-2006
[betrokkene 7] [betrokkene 49] [025] € 51.000 28-11-2006
[betrokkene 32] [betrokkene 49] [032] € 41.725 29-11-2006
€ 245.125
[betrokkene 13]: geld van misdrijf afkomstig
Vanaf rekening [020] maakte zij op 27-11-2006 €112.700 over naar notaris [betrokkene 60]. Dit bedrag is afkomstig van een eerdere verkoopopbrengst. Op 17-11-2006 ontvangt [betrokkene 13] namelijk op rekening [020] € 112.947,18 van [D], dit is de opbrengst van de [ac-straat 1], die [betrokkene 13] eerder heeft verkocht aan [betrokkene 30].
[betrokkene 30] heeft bij de aankoop van de [ac-straat 1] hypotheekfraude gepleegd. De verkoopopbrengst is daarmee van misdrijf afkomstig. Met dit geld betaalt zij vervolgens 52% van de koopsom voor de [x-straat 1].
9.
Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 12 januari 2012 van de politie Haaglanden, gecodeerd VD/003/001. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven:
Als de op 12 februari 2012 afgelegde verklaring van [betrokkene 32]:
V: Bij welke bank hoort bankrekeningnummer [032]?
A: Dat weet ik niet, deze bankrekening zegt mij niets. Als u mij zegt dat deze bankrekening op mijn naam staat, is dat dus een bankrekening die ik op verzoek van [betrokkene 49] heb geopend en waarop alleen [betrokkene 49] was gemachtigd.
V: Met welk doel heeft u deze rekening geopend?
A: Met hetzelfde doel als de voorgaande bankrekeningen, hij zei mij dat hij daarmee zaken wilde gaan doen.
V: Wie gebruikte deze bankrekening?
A: Alleen [betrokkene 49]
10.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 2 augustus 2011 van de politie Haaglanden, gecodeerd AH/302. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven:
Als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
In het onderzoek Waterstof, dat zich richt op verkregen economische eigendommen en geldstromen rondom de onroerend goed transacties van [betrokkene 49] en zijn vrouw [betrokkene 13], zijn historische gegevens verstrekt van bankrekening [020] ten name van [betrokkene 13].
Hieruit zijn de volgende transacties nader bekeken en omschreven:
Op 19 november 2007 werd een bedrag van € 15.097,84 afgeschreven van de hierboven genoemde rekening. Het betrof een afschrijving met als tegenrekening [039] ten name van "[D]" (het hof begrijpt: [D]).
Deze had als omschrijving:
"Spoedopdracht EPS207324P00372 [c-straat 1] te Den Haag Transp DD 20-11-2007"
Nadere bewijsoverweging
Criminele herkomst
Het pand aan de [c-straat] wordt betaald vanaf de Rabobankrekening van [betrokkene 32] en de ING rekening van [betrokkene 13].
Het saldo op de rekening van [betrokkene 32] wordt, voorafgaand aan de koop van het pand aan de [c-straat], grotendeels gevormd door bijboekingen die, kijkend naar de omschrijving, betrekking hebben op vastgoedtransacties aangaande het [m-straat 1], [ar-straat 1] en de [x-straat 1]. Deze drie (…) transacties betreffen alle vastgoed dat ofwel (deels) een criminele herkomst heeft ofwel waarvan de verkoopopbrengst afkomstig is van hypotheekfraude, zo blijkt uit de bewijsmiddelen 3 tot en met 6. Daarmee is de inbreng vanaf de rekening op naam van [betrokkene 32] ook (ten minste gedeeltelijk) middellijk van misdrijf afkomstig. Op deze grond acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat het pand aan de [c-straat 1] ten minste deels (middellijk) uit misdrijf afkomstig is.
Ten aanzien van het pand aan de [d-straat 1]
1.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 7 juli 2011 van de politie haaglanden, gecodeerd AH/264. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven:
Als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Ik deed onderzoek naar de kadastrale gegevens van perceel [d-straat 1], […] te Barendrecht.
Koopsom: €670.000,-
Jaar: 2006
Eigendom : [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum]-1959
2.
Een geschrift, zijnde een Akte de Command Executieveiling d.d. 26 januari 2006, gecodeerd DD/21/10. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven:
Heden, zes en twintig januari tweeduizend zes, verscheen voor mij :
1. verkoper;
2. [betrokkene 49], gehuwd met [005]; hierna te noemen: bieder
3. [005], gehuwd met [betrokkene 49],
Ten deze handelend als gevolmachtigde van:
[verdachte],
Van welke volmacht blijkt uit een algehele notariële volmacht verleden door [betrokkene 57], op negenentwintig oktober tweeduizend drie;
Hierna te noemen: koper.
De comparant heeft mij verzocht om over te gaan tot executoriale verkoop van het hierna te omschrijven registergoed.
Het hiervoor bedoelde registergoed is:
De vrijstaande villa met onder- en bijgelegen grond en verder toebehoren plaatselijk bekend als [d-straat 1] te Barendrecht.
3.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 23 april 2012 van de politie Haaglanden, gecodeerd AH/760. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Uit het onderzoek naar de aanschaf van het pand aan de [d-straat 1] bleek uit de bij de passerende notaris [G] gevorderde gegevens dat [betrokkene 49] en [betrokkene 13] als bieder en gevolmachtigde van [verdachte] zijn opgetreden.
In de bijlagen las ik dat er betalingen zijn gedaan voor de aankoop.
- Fortisbank rekeningnummer [040], datum 27-02-2006, bedrag EUR 670.000,00 met omschrijving "referentie 2006022702008174 [betrokkene 12] dossier […]"
- ABN AMRO rekeningnummer [028], d.d. 26-01-2006, bedrag EUR 51.545,19 met omschrijving "[026] [verdachte] [ab-straat 1] 's-Gravenhage. Betreft: Spoedoverboeking betreft inzake aankoop [d-straat 1]".
4.Een geschrift, zijnde een navolgend proces-verbaal van de federale gerechtelijke politie Antwerpen, met bijlagen, met nr. 011159/2012, gecodeerd R/01/404 en verder. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven:
Wij brengen ter kennis dat wij BNP Paribas Fortis hebben verzocht om een historiek der transacties van de volgende rekeningen:
[017] op naam van [betrokkene 12].
5.
Een geschrift, zijnde een historiek rekening: [017], als bijlage bij het onder bewijsmiddel 4 genoemd geschrift gevoegd, gecodeerd R/01/410 en verder. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven:
Bedrag: -670.010,00
Invoerdatum: 27-02-2006
6.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 22 december 2011 van de politie Haaglanden, gecodeerd AH/595. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven:
Als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Kasstorting en spoedoverboeking inzake aankoop [d-straat 1]
26-01-2006 Uw kasstorting bij kantoor Statenlaan 46 Den Haag credit: 51.545,19
26-01-2006 [028] Derdengelden [G] Betreft spoedoverboeking inzake aankoop [d-straat 1] debet: 51.545,19
7.
Een geschrift, zijnde een navolgend proces-verbaal van de Federale gerechtelijke politie Antwerpen met nr. 003279/2012, gecodeerd R/001/191. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven:
Met verwijzing naar de huiszoeking 10/02/12 in kluis nr. […] gehuurd op naam van [betrokkene 13] bij de bank BNP-Paribas-Fortis te Antwerpen, omschrijven wij beknopt de inhoud van deze kluis:
Fortis bankrekeningen
* [017]: zichtrekening op naam van [betrokkene 12] (periode 2001 → 2003, 2010)
Op deze rekeningen gebeurden cashstortingen, zoals bijvoorbeeld:
- NLG 1.034.625 op 08/03/01, samengesteld uit coupures van NLG 100, 250, 1.000.
- NLG 1.117.500 op 29/11/01
- NLG 316.210 op 25/01/02
8.
Een geschrift, te weten een brief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, Centraal Bureau voor Burgerzaken d.d. 3 februari 2012, gecodeerd R/003/0033, waarin wordt vermeld dat:
De persoon [betrokkene 12], geboren op [geboortedatum] 1917 te [geboorteplaats], is overleden d.d. 11 april 1999 te 's-Gravenhage, Nederland.
9.
Een geschrift, te weten een volmacht van 12 augustus 1987 opgesteld door [betrokkene 73], notaris te Den Haag, gecodeerd D/468, welk geschrift onder meer inhoudt:
De verlening van een volmacht op 12 augustus 1987 door [betrokkene 12] in alle hoedanigheden welke hij mocht bezitten aan [betrokkene 49].
Nadere bewijsoverwegingen
Criminele herkomst
Op grond van voornoemde bewijsmiddelen is het hof van oordeel dat het pand aan de [d-straat 1] is aangekocht met gelden die een criminele herkomst hebben. Hiertoe overweegt het hof dat het aankoopbedrag (€ 670.000,-) afkomstig is van de buitenlandse rekening op naam van [betrokkene 12]. Dit betreft de bankrekening met nr. [017] bij BNP Paribas Fortis in België. Op deze rekening zijn in 2001 en 2002 drie cashstortingen gedaan van in totaal bijna 2,5 miljoen gulden. De tenaamgestelde van de rekening is op 11 april 1999 overleden. De zoon van [betrokkene 12], de medeverdachte [betrokkene 49], is gemachtigd op deze bankrekening. In een kluis die gehuurd werd door diens echtgenote, de medeverdachte [betrokkene 13], zijn bankstukken aangetroffen waaruit voornoemde stortingen blijken.
Onder voornoemde omstandigheden kan van [betrokkene 49] en/of [betrokkene 13], als enige nog levende (direct dan wel indirect) betrokkenen bij deze rekening, verlangd worden dat zij een verklaring geven voor de herkomst van het tegoed op deze Belgische bankrekening. Deze verklaring dient te voldoen aan de vereisten dat zij concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Een dergelijke verklaring is, ook buiten het kader van de strafzaak tegen de verdachte, niet gegeven.
De verklaring die door [betrokkene 49] is gegeven, dat het tegoed op deze rekening deel uitmaakt van de nog onverdeelde nalatenschap van diens ouders, kan niet als een dergelijke verklaring gelden, alleen al omdat daarmee niet verklaard wordt wat de herkomst van het geldbedrag is.
Daarbij hecht het hof eraan op te merken dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat zij niet bekend was met enige nalatenschap van haar schoonvader, diezelfde [betrokkene 12].
Ook de omstandigheid dat deze bedragen, enkele jaren na het overlijden van [betrokkene 12], contant op voornoemde rekening zijn gestort wijst er naar het oordeel van het hof op dat het saldo op voornoemde rekening geen onderdeel uitmaakt van de nalatenschap van voornoemde [betrokkene 12].
Tegen die achtergrond bezien is het hof van oordeel dat het niet anders kan dan dat het tegoed op voornoemde rekening afkomstig is van enig misdrijf.
Wetenschap criminele herkomst
De verdachte heeft aan [betrokkene 13], echtgenote van de medeverdachte [betrokkene 49], een onbeperkte, algemene notariële machtiging verstrekt, waarmee deze namens de verdachte diverse panden, waaronder in elk geval die aan de [c-straat 1] en de [d-straat 1], heeft aangekocht. De machtiging was onbeperkt in gebruiksdoeleinden en onbeperkt in geldigheidsduur. Gedurende de tijd dat deze machtiging gebruikt werd, was ook bij de verdachte bekend geworden dat jegens de medeverdachte [betrokkene 49], van wie de verdachte weet dat hij de feitelijk rechthebbende is op de onder haar naam aangekochte panden, ernstige verdenkingen waren gerezen van het plegen van strafbare feiten met betrekking tot (ook) panden die op haar naam stonden.
Daarnaast heeft zij op haar eigen naam een bankrekening (annex effectenrekening) geopend en de medeverdachte [betrokkene 13] gemachtigd om daarvan geheel naar eigen inzicht en believen gebruik te maken. Op geen enkel moment heeft zij de beide medeverdachten gevraagd naar de herkomst, het verloop of het doel van de gelden die onder haar naam op de bankrekening stonden. Door met die machtigingen [betrokkene 49] en diens echtgenote [betrokkene 13] volledig de vrije hand te bieden bij het verrichten van geldelijke transacties en voor de aankoop van diverse onroerende goederen, terwijl ze wist dat [betrokkene 49] vanwege (onder meer) zijn onroerend goed praktijken in opspraak was geraakt, heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de gelden op die bankrekening en de onder haar naam aangekochte panden van misdrijf afkomstig waren.’
22. Het hof heeft in het bestreden arrest de volgende bewijsoverweging opgenomen:
‘Witwassen, algemeen
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, onder a en b Sr opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien het Openbaar Ministerie feiten en omstandigheden heeft aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt overigens niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte zo'n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring.
Als zo'n onderzoek aan de orde is, zal mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.
Gebruik verhoren AMFI/ voorwaardelijk opzet
Eerder in dit arrest heeft het hof vastgesteld dat in het kader van het AMFI-onderzoek sprake is geweest van een onherstelbaar vormverzuim, aangezien de verdachte tijdens de eerste twee politieverhoren op 17 december 2004 is gehoord zonder dat zij door een advocaat werd bijgestaan. Rekening houdend met het belang dat met het geschonden voorschrift wordt gediend en het nadeel dat daardoor voor de verdachte wordt veroorzaakt zal het hof bepalen dat de inhoud van de door de verdachte bij deze verhoren afgelegde verklaringen niet mag bijdragen aan het bewijs van het tenlastegelegde feit.
Deze bewijsuitsluiting laat evenwel onverlet dat aan de hand van (onder meer) de door de verbalisanten aan de verdachte gestelde vragen kan worden vastgesteld dat de verdachte reeds op die datum herhaaldelijk is geconfronteerd met de omstandigheid dat:
• de medeverdachte [betrokkene 49] ervan verdacht werd strafbare feiten te plegen met betrekking tot de panden welke op naam van de verdachte stonden;
• in één van die panden sprake was van diefstal van elektriciteit;
• in deze panden illegalen woonachtig waren;
• deze illegalen hier huur voor betaalden.
Daar komt bij dat het derde politieverhoor op 9 februari 2005, bij de verdachte is afgenomen in aanwezigheid van haar toenmalige raadsman, mr. R. Heemskerk. Tijdens dit verhoor zijn meermalen vragen gesteld over huurders van woningen welke op naam van de verdachte stonden, waarbij ook nadrukkelijk gevraagd is of de verdachte gecontroleerd had of de huurders legaal in Nederland verbleven.
De verdachte was derhalve vanaf december 2004 ervan op de hoogte dat jegens de medeverdachte [betrokkene 49] serieuze verdenkingen bestonden van het voeren van illegale praktijken die verband hielden met panden die op haar naam stonden. Desalniettemin heeft ze een eerder aan diens echtgenote, de medeverdachte [betrokkene 13], verleende algehele volmacht, waarmee de desbetreffende panden op haar naam waren gezet, daarna niet teruggevraagd, gecontroleerd of ingetrokken en heeft ze, integendeel, nadien op verzoek van deze medeverdachten nog (verdere) bankrekeningen geopend en de medeverdachte [betrokkene 13] daarop gemachtigd. Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte daarmee welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat deze bankrekeningen gebruikt werden om panden die voor illegale praktijken werden ingezet, op haar naam te zetten en daarmee te verhullen wie de daadwerkelijke rechthebbende van die bankrekeningen en die panden was.’
Bespreking van het tweede middel
23. Het tweede middel klaagt in het bijzonder over de laatst geciteerde bewijsoverweging. Het daarin besloten liggende oordeel van het hof zou mede gelet op een gevoerd verweer en de gebezigde bewijsmiddelen onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed zijn. Het middel valt in enkele deelklachten uiteen.
24. De stellers van het middel leiden uit ’s hofs overwegingen af dat de verdachte wordt verweten dat zij op de hoogte was van ‘serieuze verdenkingen’ tegen [betrokkene 49], maar dat zij de (ruim) daarvoor verleende volmacht niet heeft gecontroleerd/ingetrokken. Zij voeren aan dat de verdachte ter terechtzitting heeft aangegeven dat zij dacht dat het allemaal afgelopen was toen de politie destijds kwam en dat de volmacht niet meer geldig zou zijn. Daaruit zou kunnen worden afgeleid dat de verdachte ‘dacht dat het wel goed zat’, en dat zou geen indicatie zijn voor (voorwaardelijk) opzet.
25. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 6 februari 2019 houdt onder meer het volgende in (p. 46-51):
‘De verdachte [verdachte] wordt in de gelegenheid gesteld haar bezwaren tegen het vonnis op te geven.
De verdachte [verdachte] verklaart dat zij dit op papier heeft gezet en houdt dit voor:
Ik heb veel stress, slapeloze nachten en een verhoogde bloeddruk door deze zaak. Ik ben verschillende keren als getuige gehoord, maar ik heb nooit een verklaring kunnen afleggen omdat ik mijn familie niet wil belasten. Vandaag kan ik helaas ook geen verklaring afleggen. Het blijft nog steeds mijn familie en ik wil geen problemen voor hen veroorzaken.
Ik wist pas bij de politie dat er panden op mijn naam waren gezet en dat er geld op rekeningen op mijn naam stond. Daarvóór wist ik echt van niets. Ik heb alleen gedaan wat mij verzocht is. Ik wist niet precies wat een volmacht daadwerkelijk inhield. Ik ben maar een simpele schoonmaakvrouw. (…) [betrokkene 13] (het hof begrijpt: medeverdachte [betrokkene 13]) heeft mij om een volmacht gevraagd. Ik wist niet wat dat inhield. Ik ben niet geschoold. Ik heb twee weken geleden mijn advocaat gesproken en zij vroeg of de volmacht al was ingetrokken. Ik dacht echter dat het allemaal was afgelopen toen de politie destijds kwam en dat de volmacht niet meer geldig zou zijn. Ik heb toen mijn zoon gevraagd om een afspraak te maken bij de notaris om de volmacht in te trekken. Ik wist niet dat dat nog gedaan moest worden. (…)
Op de vraag van mr. Paulus of de verdachte [verdachte] ervan op de hoogte was dat er bankrekeningen op haar naam stonden waar machtigingen op waren afgegeven en die ook zijn gebruikt verklaart de verdachte [verdachte]:
Ik wist helemaal niets over bankrekeningen. [betrokkene 49] had gezegd dat ik een volmacht aan [betrokkene 13] moest geven. Verder weet ik echt van niets. Ik weet niet wat een volmacht is.
Mr. Paulus houdt voor dat de bankrekening met nummer [022] in 2003 in België is geopend op naam van de verdachte [verdachte] en vraagt of de verdachte [verdachte] zich kan herinneren dat zij met [005] naar België is geweest om een rekening te openen.
Daarop verklaart de verdachte [verdachte] dat zij daarop geen antwoord kan geven.
Mr. Paulus vraagt of zij zich beroept op haar verschoningsrecht of dat ze het antwoord op de vraag niet weet omdat zij het zich niet meer kan herinneren.
Daarop verklaart de verdachte [verdachte] dat zij daarop geen antwoord kan geven.
Mr. Saki verzoekt om een korte onderbreking.
Het hof onderbreekt het onderzoek.
Na een korte onderbreking wordt het onderzoek hervat en vraagt mr. Paulus aan de verdachte [verdachte] of zij zich nog iets kan herinneren van het openen van een bankrekening in 2003 op haar naam waarbij een groot bedrag aan contant geld op die rekening is gestort.
Daarop verklaart de verdachte [verdachte] het volgende:
Ik heb die rekening niet geopend. [betrokkene 49] vroeg mij om mee te gaan naar een bank. Ik ben toen één keer mee geweest. Ik had begrepen dat die rekening al geopend was toen ik die ene keer bij de bank was. Mr. Paulus vraagt of bij de bank een gesprek is geweest. Nee, niemand heeft mij iets gevraagd. [betrokkene 49] zei tegen mij dat ze mij wilden zien. [betrokkene 49] heeft met de medewerker van de bank gesproken. Ik stond daar gewoon. Hij zei 'dit is [verdachte]' en meer niet. Ik heb met niemand gesproken. Ik zeg echt de waarheid. Ik ben bij de balie geweest en ben daarna weer weggegaan. [betrokkene 13] en ik moesten samen met [betrokkene 49] meegaan.
Mr. Paulus houdt mijn verklaring bij de politie (V21/009) voor waarin ik als volgt antwoord op de vraag of ik wel eens in België ben geweest: "Nee. Antwerpen wel ja. Daar bij de bank was ik wel geweest met [betrokkene 49]. Hij had geld gezet en toen had hij weer weggehaald. Welke rekening weet ik niet, daar kan ik geen antwoord op geven. Ze willen mij zien. De bank daar. Zij wilden mij zien. Er was geld op mijn naam. Het was niet van mij, het was van hem." Daarop kan ik verklaren dat ik het niet meer weet, het is zo lang geleden. Het geld was niet van mij, dus dan ga ik dat ook niet zeggen. Ik heb geen geld. Ik ben gewoon een nette vrouw. Sorry, maar ik kan het echt niet meer.
Mr. Paulus deelt mede dat zij begrijpt dat het moeilijk is voor de verdachte, maar dat zij het van belang acht om een aantal dingen te bespreken en dat als het te veel wordt voor de verdachte en zij niets meer wil verklaren dat ze dat dan kan aangeven.
Daarop aanvullend houdt mr. Paulus de verdachte de verklaring voor die zij bij de politie heeft afgelegd zoals vermeld op VD/021/010 en vraagt of de verdachte zich nog kan herinneren dat zij iets moest tekenen.
Daarop verklaart de verdachte [verdachte] dat zij daarop geen antwoord kan geven.
Mr. Paulus deelt mede dat [betrokkene 49] op 30 oktober 2012 als getuige een verklaring heeft afgelegd bij de rechter-commissaris in de zaak tegen [005] die is gevoegd in alle zaken waarbij [betrokkene 49] heeft verklaard dat hij in 2006-2007 met de verdachte [verdachte] naar de Ippabank in België is geweest, dat zij het geld van België naar Nederland hebben laten overmaken, dat het geld van zijn vader al jaren in België stond en dat het op haar naam werd gezet om onroerend goed te kopen.
De verdachte [verdachte] verklaart dat ze daarop geen antwoord kan geven.
Mr. Paulus deelt mede dat [betrokkene 49] daarnaast destijds heeft verklaard dat iedereen wist dat het geld van de onverdeelde boedel was en dat zijn vrouw en [verdachte] niet konden weten waar het geld vandaan kwam en vraagt of de verdachte op de hoogte was van de onverdeelde bedoel.
De verdachte verklaart dat ze het echt niet weet.
Mr. Paulus vraagt of zij geen antwoord kan geven of dat ze niet op de hoogte was van de boedel.
Daarop verklaart de verdachte [verdachte] dat ze daarop geen antwoord kan geven.
Mr. Paulus vraagt aan de verdachte of zij op enig moment heeft gedacht dat zij kon beschikken over het geld op die bankrekening.
De verdachte [verdachte] schudt nee en verklaart dat ze daar geen antwoord op kan geven.
Mr. Saki vraagt nogmaals om een onderbreking zodat zij met haar cliënt kan overleggen nu het antwoord 'daar kan ik geen antwoord op geven' meerdere dingen kunnen betekenen.
(…)
Na een korte onderbreking wordt het onderzoek hervat en vraagt de voorzitter aan de verdachte [verdachte] of zij bereid is verder een inhoudelijke verklaring af te leggen.
Daarop deelt mr. Saki mede dat de verdachte [verdachte] alleen nog de laatste vraag van de advocaat-generaal zal beantwoorden.
Mr. Egberts deelt mede dat [betrokkene 49] ter terechtzitting in eerste aanleg uitgebreid heeft verklaard over het familiekapitaal en dat mr. Saki in eerste aanleg heeft verwezen naar deze verklaring.
Mr. Egberts vraagt aan de verdachte [verdachte] of zij of haar man, de medeverdachte [betrokkene 19], op enig moment heeft kunnen profiteren van dit familiekapitaal.
Daarop verklaart de verdachte [verdachte] het volgende:
Ik spreek nu de waarheid. Ik weet niks van een familieboedel. Ik heb er niks van meegekregen dat er geld zou zijn. Toen mijn schoonouders waren overleden heeft hij mij niet iets gegeven. Met hij bedoel ik mijn schoonvader.’
26. Uit ’s hofs bewijsmotivering volgt dat het hof er niet vanuit is gegaan dat de verdachte dacht dat het allemaal was afgelopen nadat de politie haar in de jaren 2004 en 2005 een aantal malen verhoord had. Het hof heeft uit die verhoren juist afgeleid dat de verdachte is geconfronteerd met (onder meer) de omstandigheid dat de medeverdachte [betrokkene 49] ervan verdacht werd strafbare feiten te plegen met betrekking tot de panden welke op naam van de verdachte stonden. Het hof verwijt de verdachte dat zij desalniettemin de eerder aan [betrokkene 13], echtgenote van [betrokkene 49], verleende algehele volmacht niet heeft ‘teruggevraagd, gecontroleerd of ingetrokken’. En dat zij, integendeel, nadien op verzoek van deze medeverdachten nog (verdere) bankrekeningen heeft geopend en de medeverdachte [betrokkene 13] daarop heeft gemachtigd.
27. Kennelijk heeft het hof geen geloof gehecht aan de stelling van de verdachte dat zij ‘dacht dat het allemaal was afgelopen toen de politie destijds kwam’. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Ik wijs er in dat verband op dat de verdachte niet heeft aangevoerd waarom zij dacht dat het ‘allemaal was afgelopen’ toen de politie kwam, terwijl de verdachte de algehele volmacht bij de notaris had vastgelegd (bewijsmiddel 1 onder ‘Algemene bewijsmiddelen ten aanzien van “de panden”’). Ik wijs er voorts op dat de verdachte geen antwoord heeft willen geven op een vraag van de advocaat-generaal over een bezoek aan een bank in België in 2006-2007, waaruit zou volgen dat het na eerdergenoemde verhoren allemaal nog niet was afgelopen. Ook overigens behoefde ’s hofs kennelijk oordeel geen nadere motivering in het licht van de verklaring die de verdachte tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd. Ik wijs erop dat de verdachte meteen aan het begin van de ondervraging aangeeft geen verklaring te willen afleggen omdat zij geen problemen voor familieleden wil veroorzaken en dat zij ook nadien op diverse vragen aangeeft dat zij daarop geen antwoord kan geven.
28. De stellers van het middel klagen voorts dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen op welke datum de twee bankrekeningen zijn geopend en op welke datum de volmacht ten behoeve van die bankrekeningen aan medeverdachte [betrokkene 13] is verleend. Tegen die achtergrond zou ’s hofs overweging dat de verdachte nadien (dus na de politieverhoren vanaf december 2004) op verzoek van de medeverdachten nog bankrekeningen heeft geopend en [betrokkene 13] daarop heeft gevolmachtigd – en dat daarom kort gezegd sprake is van het welbewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans op witwassen – niet uit de bewijsmiddelen volgen. De stellers van het middel wijzen er daarbij op dat de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep aan de verdachte heeft gevraagd of zij zich nog iets kan herinneren van het openen van een bankrekening in 2003 op haar naam.
29. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de bankrekening met nummer [004] op naam staat van de verdachte en dat de ‘eerste transactie’ plaatsvindt op 7 januari 2008 (bewijsmiddel 1, gecodeerd AH/237, onder het kopje ‘Ten aanzien van de rekeningen [004] en [005]’). Uit de bewijsmiddelen volgt voorts dat de bankrekening met rekeningnummer [005] een beleggingsrekening is die is gekoppeld aan tegenrekening [004] (bewijsmiddel 8 onder dit kopje). Uit de schriftelijke volmacht behorende bij beide rekeningen blijkt dat voor beide rekeningen op hetzelfde moment volmacht is verleend (bewijsmiddel 2). Het hof heeft uit deze bewijsmiddelen naar het mij voorkomt kunnen afleiden dat beide rekeningen na de politieverhoren vanaf december 2004 zijn geopend.
30. Ik wijs er in dit verband op dat de rechtbank de verdachte heeft veroordeeld voor het medeplegen van witwassen van tegoeden op deze beide bankrekeningen (zie par. 4.2 van het vonnis). De rechtbank heeft daarbij overwogen dat beide rekeningen zijn geopend op 16 februari 2007. Ook voor de rechtbank speelde daarbij blijkens deze bewijsoverweging een rol dat de verdachte in 2004 meermalen als verdachte is verhoord en sindsdien wist dat [betrokkene 49] zich met strafbare feiten bezig hield. Het schriftelijk requisitoir van het openbaar ministerie in hoger beroep (p. 61) houdt in dat de rekening [004] is geopend op 1 januari 2008, waarbij wordt verwezen naar AH/237. Een blik over de papieren muur leert dat de door de advocaten-generaal genoemde datum 1 januari 2008 is ontleend aan AH/237/004, zijnde de bij AH/237 gevoegde ‘uitwerking dagafschriften’16., en dat de door de rechtbank genoemde datum 16 februari 2007 de afgiftedatum van het paspoort is waarmee de verdachte zich heeft geïdentificeerd bij het ondertekenen van de Beleggersrekening Overeenkomst (AH/237/008, zie bewijsmiddel 7). De verdediging heeft in hoger beroep noch naar aanleiding van de bewijsoverweging van de rechtbank, noch naar aanleiding van het requisitoir van de advocaten-generaal aangevoerd dat beide rekeningen eerder zijn geopend dan de door de rechtbank en de advocaten-generaal genoemde data. Mede in dat licht meen ik dat het hof op dit punt niet tot nadere motivering gehouden was. Ik merk hierbij nog op dat de door de stellers van het middel bedoelde vraag van de advocaat-generaal aan de verdachte over het openen van een rekening in 2003 (p. 49) kennelijk een vervolgvraag was die, evenals de eerder gestelde vraag (p. 48), betrekking had op het openen van de bankrekening met nummer [022] in België.
31. Ten slotte menen de stellers van de middelen dat ook ‘overigens’ uit de bewijsmiddelen niet genoegzaam kan volgen dat de verdachte het – voor een bewezenverklaring van medeplichtigheid – vereiste dubbel opzet heeft gehad.
32. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat zij medeplichtig is geweest aan witwassen. Die medeplichtigheid heeft bestaan in het verstrekken van een notariële volmacht aan [005], het openen van bankrekeningen, het zetten van handtekeningen op documenten en het verlenen van volmacht aan [betrokkene 13] op door de verdachte geopende bankrekeningen. Het witwassen door [betrokkene 49] heeft in de eerste plaats bestaan in het verhullen wie de rechthebbende op twee panden was en/of wie deze panden voorhanden had, terwijl deze panden (on)middellijk van misdrijf afkomstig waren. Het witwassen heeft voorts, zo begrijp ik de bewezenverklaring, bestaan in het gebruik maken (etc.) van bankrekeningen terwijl de tegoeden op die bankrekeningen (deels) (on)middellijk afkomstig waren van misdrijf. En in de - niet eenvoudig leesbare - bewezenverklaring ligt besloten dat het witwassen ook heeft bestaan in het ‘voornoemde geldbedragen en onroerende zaken en banktegoeden’ verwerven en/of voorhanden hebben terwijl [betrokkene 49] wist dat die voorwerpen (on)middellijk (deels) afkomstig waren uit enig misdrijf. Ik begrijp deze - niet nader toegelichte - deelklacht aldus dat de stellers van het middel de bewijsvoering inzake het opzet van de verdachte op het grondfeit, en dan in het bijzonder op het uit enig misdrijf afkomstig zijn van de panden, geldbedragen en banktegoeden niet toereikend achten.
33. Het hof maakt in de bewijsvoering in de aanvulling onderscheid tussen, kort gezegd, de rekeningen en de panden. In de nadere bewijsoverweging die op de rekeningen ziet stelt het hof vast dat het de verdachte zelf is geweest die de betreffende bankrekeningen heeft geopend en dat deze, met een machtiging, werden beheerd door [betrokkene 13], echtgenote van medeverdachte [betrokkene 49]. Vervolgens stelt het hof vast dat het saldo op deze bankrekeningen van misdrijf afkomstig is, nu een aanzienlijk deel van het saldo afkomstig is uit de verkoop van het pand [ae-straat 1], bij welke transactie sprake was van hypothecaire fraude. Bij het pand [c-straat 1] wordt de criminele herkomst in een nadere bewijsoverweging afgeleid uit de omstandigheid dat de inbreng vanaf de rekening op naam van [betrokkene 32] (deels) middellijk van misdrijf afkomstig is. Bij het pand [d-straat 1] stelt het hof vast dat het aankoopbedrag afkomstig is van een buitenlandse bankrekening op naam van [betrokkene 12], de in 1999 overleden vader van medeverdachte [betrokkene 49]. Mede op basis van drie contante stortingen op de betreffende rekening wordt vastgesteld dat het tegoed op deze rekening van misdrijf afkomstig is.
34. Vervolgens heeft het hof in de aanvulling een algemene overweging gewijd aan de wetenschap van de criminele herkomst. Het hof stelt in de eerste plaats vast dat de verdachte aan [betrokkene 13], echtgenote van [betrokkene 49], een onbeperkte, algemene notariële machtiging heeft verstrekt waarmee zij namens de verdachte onder meer de panden aan de [c-straat] en de [d-straat] heeft aangekocht. En dat gedurende de tijd dat deze machtiging gebruikt werd bij de verdachte bekend was geworden dat jegens [betrokkene 49], van wie de verdachte wist dat hij feitelijk rechthebbende was op de onder haar naam aangekochte panden, ernstige verdenkingen waren gerezen van het plegen van strafbare feiten met betrekking tot (ook) panden die op haar naam stonden. Het hof overweegt voorts dat de verdachte op haar eigen naam een bankrekening annex effectenrekening heeft geopend en [betrokkene 13] heeft gemachtigd om daarvan geheel naar eigen inzicht en believen gebruik te maken. En dat zij beide medeverdachten op geen enkel moment heeft gevraagd naar de herkomst van de gelden die onder haar naam op de bankrekening stonden. Het hof concludeert dat de verdachte door beide medeverdachten met genoemde machtigingen ‘volledig de vrije hand te bieden bij het verrichten van geldelijke transacties en voor de aankoop van diverse onroerende goederen, terwijl ze wist dat [betrokkene 49] vanwege (onder meer) zijn onroerend goed praktijken in opspraak was geraakt (…) bewust de aanmerkelijke kans (heeft) aanvaard dat de gelden op die bankrekening en de onder haar naam aangekochte panden van misdrijf afkomstig waren.’17.
35. Het hof heeft het (voorwaardelijk) opzet op witwassen uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden en het heeft de bewezenverklaring toereikend met redenen omkleed.
36. Het tweede middel faalt.
Het derde en vierde middel; afronding
37. Het derde middel klaagt over de verwerping van een beroep op schending van de redelijke termijn.
38. Het hof heeft in het bestreden arrest het volgende overwogen:
‘Het hof stelt voorop dat het voorschrift van artikel 6, eerste lid, EVRM beoogt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is zou moeten leven onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging. De Hoge Raad heeft uitgangspunten en regels geformuleerd over dit voorschrift en over de vraag wanneer van een inbreuk daarop sprake is, alsmede over het rechtsgevolg dat daaraan in geval van een inbreuk dient te worden verbonden. De Hoge Raad heeft daarbij beslist dat overschrijding van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn nimmer kan leiden tot de niet-ontvankelijkheidsverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging.
Met betrekking tot het totale procesverloop in deze zaak voegt het hof daaraan het volgende toe. Tussen het eerste politieverhoor van de verdachte in 2012 en het eindarrest (23 april 2019) zijn meer dan zeven jaar verstreken. Daarmee is de duur van de strafprocedure in haar totaliteit onwenselijk lang geworden. Niettemin kan naar het oordeel van het hof niet worden gesproken van een overschrijding van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn van berechting. Het hof neemt daarbij met name de omvang en complexiteit van het verrichte strafrechtelijk onderzoek in aanmerking, alsmede de tijd die de behandeling ter terechtzitting heeft gevergd als gevolg van de gelijktijdige berechting van de zaken van acht in dit hoger beroep terechtstaande verdachten. Daarbij houdt het hof ook rekening met de omstandigheid dat de verdediging zich gedurende het proces heeft aangesloten bij talloze door de medeverdachte [betrokkene 49] ingediende onderzoekwensen en stelt het hof vast dat het feit dat de onderhavige zaak (in elk geval in hoger beroep) gelijktijdig met de zaak tegen de medeverdachte [betrokkene 49] heeft plaatsgevonden is gebeurd op uitdrukkelijk en herhaald verzoek van de verdediging.
Het hof is van oordeel dat daarom niet kan worden gesproken van een inbreuk op het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en volstaat met de vaststelling van de onwenselijk lange duur van de procedure, zonder daaraan enig rechtsgevolg te verbinden.
Wel zal het hof met het oog op de tijd die inmiddels sedert het plegen van de bewezenverklaarde feiten is verstreken de op te leggen taakstraf met 20 uur bekorten.’
39. De stellers van het middel voeren aan dat de overweging van het hof dat het eerste politieverhoor van de verdachte in 2012 heeft plaatsgevonden onbegrijpelijk is, nu het hof ook heeft overwogen dat de verdachte reeds op 17 december 2004 en op 9 februari 2005 als verdachte is gehoord in het kader van het AMFI-onderzoek.
40. De tenlastelegging ziet op (medeplegen van, dan wel medeplichtigheid aan) witwassen dat in de periode van 1 juni 2005 tot en met 15 januari 2012 heeft plaatsgevonden. Daarmee is reeds gegeven dat de betreffende verhoren niet op het tenlastegelegde betrekking kunnen hebben gehad. Anders gezegd: de verhoren in 2004 en begin 2005 kunnen niet worden aangemerkt als een handeling waaraan de verdachte in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat vervolging wegens betrokkenheid bij destijds nog in de schoot der toekomst verborgen witwasgedragingen zou worden ingesteld. Ten overvloede wijs ik erop dat de raadsvrouw van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep zelf heeft betoogd ‘dat de datum waarop cliënte eerst is gehoord, te weten 8 februari 2012, als startpunt voor de aanvang van de redelijke termijn moet worden genomen’.18.
41. Het derde middel faalt.
42. Het vierde middel klaagt over schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn in de cassatiefase, doordat de stukken van het geding niet tijdig naar de griffie van Uw Raad zijn gezonden.
43. Namens de verdachte is op 3 mei 2019 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 13 januari 2020 door de griffie van de Uw Raad ontvangen. Dat brengt mee dat de inzendingstermijn van acht maanden met naar boven afgerond twee weken is overschreden. Dit dient te leiden tot strafvermindering.
44. Het vierde middel slaagt.
45. De eerste drie middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Het vierde middel slaagt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
46. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde taakstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑01‑2021
HR 26 oktober 1993, ECLI:NL:HR:1993:AD5856, NJ 1994/146 en HR 22 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9728.
HR 2 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1058, NJ 1998/679
Zie ook HR 31 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0786.
Vgl. HR 24 oktober 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0265, NJ 1996/148, rov. 6.5.
Vgl. HR 11 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF1964, rov. 3.6.
In die zaak was sprake van een vonnis van de Rechtbank te Haarlem, nevenzittingsplaats Rotterdam.
In HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1581 achtte Uw Raad ’s hofs oordeel, inhoudend dat bij de partiële intrekking van het hoger beroep van het openbaar ministerie sprake was van een kennelijke vergissing, niet begrijpelijk. Uw Raad nam daarbij het bepaalde in art. 407, tweede lid, en art. 453, eerste lid, Sv in aanmerking.
Die zaak is naar het mij voorkomt niet achterhaald door het – in de schriftuur genoemde – HR 22 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9727 (zie ook HR 22 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9729 en HR 22 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9728, NJ 2010/379). In de zaak die leidde tot het arrest uit 2010 had het hof niet vastgesteld dat sprake was van een kennelijke vergissing of misslag in de akte. Het hof overwoog daarentegen: ‘Blijkens deze akte heeft de officier van justitie op 18 februari 2008 verklaard cassatie in te stellen tegen het vonnis van 13 februari 2008. De officier van justitie heeft derhalve niet het juiste rechtsmiddel ingesteld’.
Blijkens de conclusie van A-G Harteveld (randnummer 4.1) bevond de akte rechtsmiddel zich tweemaal in het dossier en stond op één van de akten bij de datum ’14 juni 2017’ met pen vermeld: ‘moet 14 juli 2017 zijn’ met daarachter een handtekening die overeenkwam met de handtekening van de griffier onderaan de akte. Het hof overwoog dat het bij de beoordeling van de inhoud van de appelakte uitging van de appelakte zonder de met pen aangebrachte tekst.
En HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN9276 (art. 81 RO).
Ik merk hierbij nog op dat de aanzegging hoger beroep ook een onjuiste vonnisdatum vermeldde (28 juni 2017).
Het uittreksel vermeldt, naast de onderhavige strafzaak, slechts twee sepotbeslissingen (uit 1998 en 2006).
Bij de inhoudelijke behandeling van de zaak op 18 februari 2019 verwees de raadsvrouw naar het ‘blanco strafblad’ van de verdachte (pleitnota, p. 28).
Ik teken bij het voorgaande nog aan dat het gerechtshof het Openbaar Ministerie in het bestreden arrest ‘naar analogie van het bepaalde’ in art. 416, derde lid, Sv niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep tegen de vrijspraken ter zake van het medeplegen van witwassen met betrekking tot twee bankrekeningen, twee panden en de huurpenningen.
Dit is het door het hof in bewijsmiddel 1 bedoelde ‘bij het proces-verbaal gevoegde overzicht’ op grond waarvan het hof vaststelt dat het saldo van de rekening op 20 maart 2008 op € 167.478,07 komt.
Deze bewijsoverweging is gelukkiger geformuleerd dan de bewijsoverweging in het verkort arrest; daarin wordt gesproken over het welbewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat de ‘bankrekeningen gebruikt werden om panden die voor illegale praktijken werden ingezet, op haar naam te zetten’. Met gebruik voor illegale praktijken is de afkomst uit enig misdrijf niet vastgesteld. Zie ik het goed, dan heeft het hof deze tekortkoming met de overweging in de bijlage met bewijsmiddelen rechtgezet.
Pleitnota, p. 26.