Hof Arnhem-Leeuwarden, 24-08-2021, nr. 19/01273
ECLI:NL:GHARL:2021:8089
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
24-08-2021
- Zaaknummer
19/01273
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:8089, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 24‑08‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1240, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑08‑2021
Inhoudsindicatie
BPM. Vermindering (afschrijving).
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer 19/01273
uitspraakdatum: 24 augustus 2021
Uitspraak van de zestiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 augustus 2019, nummer AWB 18/2022, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van een Jaguar XF 3.0d R-Sport (hierna: de auto) op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 14 juli 2021. Daarbij is verschenen en gehoord [naam1] als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [naam2] . Namens de Inspecteur is verschenen [naam3] , bijgestaan door [naam4] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende heeft op 30 augustus 2017 aangifte voor de bpm gedaan voor de auto. De datum van eerste toelating is 12 mei 2016. Bij de berekening van de bpm is uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 91.021, een historisch bruto bpm-bedrag van € 13.879 en een handelsinkoopwaarde – volgens een taxatierapport – van € 25.375. De aldus berekende bpm van € 3.869 is op 4 september 2017 op aangifte voldaan.
2.2.
In de aangifte voor de bpm heeft belanghebbende zichzelf aangemeld als aanvrager en (toekomstig) houder van het kenteken van de auto bij de RDW.
3. Geschil
Tussen partijen is in geschil of de bpm die belanghebbende ter zake van de auto op aangifte heeft voldaan te hoog is. Daarnaast zijn verschillende punten van formeelrechtelijke aard in geschil.
4. Beoordeling van het geschil
Hoorplicht
4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de hoorplicht is geschonden.
4.2.
Uit de gedingstukken volgt dat de Inspecteur de gemachtigde van belanghebbende meerdere keren heeft uitgenodigd voor een hoorgesprek. Op 8 februari 2018 heeft de Inspecteur uiteindelijk telefonisch contact gehad met de gemachtigde om een afspraak voor het horen te maken in onderhavige zaak. De afspraak is gepland op 19 februari 2018 en is bij brief van 12 februari 2018 schriftelijk bevestigd. Op 19 februari 2018 heeft op het kantoor van de Inspecteur in Doetinchem een gesprek plaatsgevonden tussen de gemachtigde en de Inspecteur. De gemachtigde heeft tijdens dat gesprek aangegeven dat hij enkel de gang van zaken rond het horen wilde bespreken en niet gehoord wilde worden in de onderhavige zaak.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat de Inspecteur uitdrukkelijk het initiatief heeft genomen en de gemachtigde meerdere keren in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord. In het licht van deze feiten en omstandigheden ligt het op de weg van de gemachtigde om, als hij alsnog op een ander moment inhoudelijk over het bezwaar wil spreken, zelf het initiatief te nemen om alsnog te worden gehoord (vgl. HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1728). De gemachtigde heeft hier blijkbaar om zijn moverende redenen van afgezien. Naar het oordeel van het Hof is de hoorplicht niet geschonden. Dat er in het onderhavige geval sprake is van een Unierechtelijke component, leidt het Hof niet tot een ander oordeel.
Extra leeftijdskorting
4.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het moment van het belastbare feit, te weten de registratie van de auto in het kentekenregister, bij haar niet bekend is, terwijl de Inspecteur hiervan wel op de hoogte is. Volgens belanghebbende moet de Inspecteur deze gegevens inbrengen, zodat kan worden beoordeeld in welke mate artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) is geschonden.
4.5.
Het Hof zal eerst beoordelen of de Inspecteur deze gegevens moet inbrengen, zoals belanghebbende betoogt. Gegevens uit basisregistraties die door andere overheidsdiensten worden bijgehouden, zoals het kentekenregister, het handelsregister en de basisregistratie persoonsgegevens, behoren in beginsel niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoudens het geval dat die gegevens door de inspecteur zijn opgeslagen, bewerkt of verwerkt (vgl. HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316). Stukken die zich bevinden onder derden en niet aan de inspecteur zijn verstrekt behoren niet tot de ‘art. 8:42 Awb-stukken’, ook niet als de inspecteur met het bestaan ervan bekend is (vgl. HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672) en ook niet als de inspecteur de mogelijkheid heeft om die in basisregistraties opgenomen gegevens te raadplegen.
4.6.
De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat hij voor de onderhavige auto niet bekend is met de datum van registratie in het kentekenregister. Hij beschikt niet over de kentekengegevens, ze zitten niet in het dossier en hij zou deze moeten opvragen bij de RDW. Ter zitting heeft de Inspecteur nader toegelicht dat de Belastingdienst vanuit het systeem dat zij gebruikt moet inloggen in de systemen van de RDW. Hij heeft desgevraagd verklaard dat hij ten tijde van het behandelen van het bezwaar, via een eigen systeem binnen de Belastingdienst, genaamd databank auto, wel toegang had tot de kentekengegevens. Op dat moment was het volgens hem evenwel niet nodig om deze kentekengegevens op te zoeken en is dat ook niet gebeurd.
4.7.
Uit de verklaring van de Inspecteur volgt dat de kentekengegevens de Inspecteur ter beschikking stonden tijdens de bezwaarfase. Naar het oordeel van het Hof zijn deze kentekengegevens van belang om de hoogte van de verschuldigde bpm te bepalen, te meer omdat de bpm bij aangifte is voldaan voorafgaand aan het belastbare feit, namelijk het moment van registratie. De kentekengegevens behoren daarom tot de op de zaak betrekking hebbende stukken. Op grond van artikel 8:31 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan het Hof aan het niet overleggen van stukken de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen. Gelet op alle feiten en omstandigheden, waaronder het feit dat belanghebbende zelf zou moeten kunnen beschikken over de gegevens betreffende de registratie van de auto in het kentekenregister omdat zij, zo blijkt uit de aangifte, ook de toekomstig kentekenhouder was, volstaat het Hof met de vaststelling dat de Inspecteur artikel 8:42 van de Awb heeft geschonden. Het Hof ziet in het voorgaande wel aanleiding de Inspecteur te gelasten aan belanghebbende het griffierecht in beroep en hoger beroep te vergoeden.
Ex-rental
4.8.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat op grond van artikel 110 van het VWEU voor de bepaling van de afschrijving dient te worden uitgegaan van de waarde van een personenauto die een verhuurverleden heeft (‘ex-rental’), omdat dit de laagst mogelijke waarde is. Dit geldt ook voor onderhavige auto, ondanks het feit dat die auto – zoals belanghebbende ter zitting heeft verklaard – niet als huurauto is gebruikt, nu het feitelijke verhuurverleden niet relevant is, aldus nog steeds belanghebbende.
4.9.
Het betoog van belanghebbende faalt op de gronden als vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331. In dit arrest heeft de Hoge Raad – kort gezegd – geoordeeld dat de vermindering van de waarde in verband met ‘ex-rental’ alleen kan worden toegepast indien er ook daadwerkelijk sprake is van een ‘ex-rental’ voertuig. Daarvan is bij de onderhavige auto geen sprake.
Koerslijst
4.10.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de verschuldigde bpm moet worden verminderd omdat uit de koerslijst XRAY blijkt dat de handelsinkoopwaarde zonder rekening te houden met de schade € 47.641 is. Dit standpunt kan naar het oordeel van het Hof, gelet op het hierna overwogene, niet leiden tot vermindering van de verschuldigde bpm.
Interne compensatie
4.11.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat door interne compensatie belanghebbende niet in aanmerking komt voor een vermindering van de verschuldigde bpm. Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende namelijk ten onrechte 100% van het schadebedrag als waardevermindering in aanmerking genomen. Dat moet volgens de Inspecteur – conform paragraaf 3.5 van bijlage I bij de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Uitvoeringsregeling bpm) – 72% zijn. Alsdan heeft belanghebbende volgens de Inspecteur eerder te weinig dan teveel bpm op aangifte voldaan.
4.12.
Belanghebbende heeft daartegen ingebracht dat de interne compensatie zoals de Inspecteur voor ogen staat, in strijd is met het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 15 oktober 2014, nr. C-331/13, Nicula, ECLI:EU:C:2014:2285. Belanghebbende stelt verder dat de bpm moet worden berekend door uit te gaan van 100% van het schadebedrag. Alleen een aftrek van 100% van het schadebedrag voldoet volgens belanghebbende aan artikel 110 van het VWEU.
4.13.
Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat de interne compensatie is verboden op grond van het arrest Nicula. Dit arrest handelt immers over een zaak waarin een lidstaat – Roemenië – de terugbetaling van de in strijd met het Unierecht geheven ‘oude’ belasting (vervuilingsheffing) met rente weigert door de invoering van een ‘nieuwe’ heffing (milieuheffing) die de Roemeense fiscus in staat stelt de in strijd met het Unierecht geheven vervuilingsheffing te verrekenen met de nieuwe milieuheffing. Op deze wijze zou worden voorkomen dat Roemenië wordt vrijgesteld van de verplichting om rente te vergoeden over de periode tussen de ten onrechte verrichte inning en de terugbetaling daarvan. Een dergelijke compensatie van verschillende heffingen is in de onderhavige zaak niet aan de orde. Het betoog van belanghebbende op dit punt faalt.
4.14.
Paragraaf 3.5 van bijlage I bij de Uitvoeringsregeling bpm luidt als volgt:
“De waardevermindering als gevolg van schade aan het te taxeren motorrijtuig ten opzichte van de vastgestelde waarde op basis van de referentiemotorrijtuig wordt vastgesteld door het schadebedrag te vermenigvuldigen met 72%. Indien de taxateur van mening is dat de waardevermindering voor het te taxeren motorrijtuig hoger is dan de vastgestelde norm wordt dit gemotiveerd aangegeven gestaafd met deugdelijke schadecalculatie en beeldmateriaal.”
In de toelichting is vermeld (Stcrt. 2014, 36880):
“In onderdeel 3.5 van die bijlage is opgenomen dat de waardevermindering als gevolg van schade wordt vastgesteld 72% van het schadebedrag. Deze norm voor waardevermindering van de handelswaarde van een motorrijtuig als gevolg van schade is bepaald aan de hand van in de schadeherstelbranche gangbare en door het Verbond van Verzekeraars geaccepteerde calculatiesystemen. De norm is tot stand gekomen op basis van door het Verbond van Verzekeraars verzamelde gegevens betreffende schadegevallen (2013-2014) van alle merken, typen en leeftijden van motorrijtuigen. Deze norm zal regelmatig worden geactualiseerd.”
4.15.
Op grond van evengenoemde paragraaf geldt naar het oordeel van het Hof als uitgangspunt dat de waardevermindering als gevolg van schade wordt vastgesteld op 72% van het schadebedrag. Op belanghebbende rust de last aannemelijk te maken dat de waardevermindering als gevolg van schade aan een auto (niet zijnde de normale gebruiksschade) meer bedraagt dan 72% van het schadebedrag (vgl. HR 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1084 en HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63). In zoverre belanghebbende betoogt dat deze bepaling in strijd komt met het Unierecht en daarom onverbindend is, faalt dit betoog. Het Hof verwijst daarvoor naar de conclusie van A-G Wattel van 22 maart 2019, ECLI:NL:PHR:2019:276, onderdeel 7, waarmee het Hof zich verenigt.
4.16.
Het Hof acht niet aannemelijk dat de waardevermindering als gevolg van de schade meer dan 72% van het schadebedrag bedraagt. Belanghebbende heeft daartoe geen bewijs bijgebracht. Een nadere toelichting waarom de taxateur 100% in plaats van 72% van het begrote schadebedrag heeft genomen, die paragraaf 3.5 van bijlage I bij de Uitvoeringsregeling bpm vereist, ontbreekt. Dit betekent dat belanghebbende voor de auto (€ 23.357 -/- € 16.817 =) € 6.540 teveel als waardevermindering wegens schade in aanmerking heeft genomen. Dit bedrag is toereikend om intern te compenseren omdat hierdoor ook meer dan € 3.869 aan bpm is verschuldigd.
Betalingsmodaliteiten
4.17.
Belanghebbende heeft ter zitting in hoger beroep het standpunt ingenomen dat sprake is van strijd met artikel 110 van het VWEU omdat belanghebbende de bpm reeds bij aangifte moet voldoen, terwijl vergunninghouders op grond van artikel 8 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 de verschuldigde bpm op een later moment, namelijk per tijdvak, mogen voldoen. Volgens belanghebbende gelden verschillende betalingsmodaliteiten hetgeen in strijd is met het Unierecht.
4.18.
Voor zover belanghebbende met deze stelling bedoelt dat het systeem van heffing van bpm ter zake van een uit een andere EU-lidstaat ingevoerde gebruikte auto, waarbij de bpm moet worden betaald vóór het belastbare feit zich heeft voorgedaan, in strijd is met het Unierecht, faalt het. Van het wettelijke systeem van bpm-heffing als zodanig, in het bijzonder waar het gaat om de (hoogte van de) bpm op uit het buitenland ingevoerde auto’s in vergelijking tot de bpm die rust op soortgelijke in Nederland geregistreerde auto’s, kan niet worden gezegd dat het niet strookt met het Unierecht (vergelijk HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415).
Rente
4.19.
Voor een vermindering van de door belanghebbende ter zake van de op aangifte voldane bpm bestaat geen grond. De stelling van belanghebbende over de rentevergoeding wegens in strijd met het Unierecht geheven bpm behoeft daarom geen behandeling.
Griffierecht
4.20.
Belanghebbende klaagt erover dat hij ten onrechte het griffierecht eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank en het Hof te laten beoordelen. Dit Nederlandse systeem is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Bovendien moet op grond van het Unierecht bij de bepaling van de hoogte van het griffierecht rekening worden gehouden met de hoogte van de onderliggende vordering.
4.21.
De klachten over de hoogte en het vooraf betalen van griffierechten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld:
“(…)
3.1.3 (…)
Uit het arrest Kantarev (Hof: Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, N. Kantarev, C571/16, ECLI:EU:C:2018:807), kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).
3.1.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.
(…)”.
4.22.
Voorts acht het Hof de van belanghebbende geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van € 170 en door het Hof een griffierecht van € 259 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, gegeven zijn financiële situatie of gelet op het bepaalde in artikel 8:41, derde lid, van de Awb, in aanmerking komt voor vrijstelling of vermindering van de geheven griffierechten.
Stellen van prejudiciële vragen
4.23.
Het Hof ziet, anders dan belanghebbende bepleit, geen reden tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. De door belanghebbende ingebrachte argumenten maken dat niet anders.
Naheffen na belastbaar feit
4.24.
De stelling van belanghebbende dat te weinig geheven bpm niet op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan worden nageheven nadat voor een gebruikt, vanuit een andere lidstaat naar Nederland overgebracht motorrijtuig het belastbare feit (registratie in het Nederlandse kentekenregister) zich heeft voorgedaan, faalt op de gronden vermeld in rechtsoverweging 2.2 van het arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond. Hetgeen belanghebbende verder nog heeft aangevoerd, doet hier niet aan af.
5. Griffierecht en proceskosten
Zoals hiervoor is overwogen ziet het Hof aanleiding de Inspecteur te gelasten aan belanghebbende het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet het Hof geen aanleiding.
6. Beslissing
Het Hof:
- -
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- -
gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het betaalde griffierecht, te weten € 170 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 259 in verband met het hoger beroep bij het Hof, en
- -
veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van wettelijke rente over de vergoeding van het door belanghebbende in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 170 respectievelijk € 259 vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak van het Hof (24 augustus 2021) tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Linssen, lid van de zestiende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2021.
De griffier is verhinderd deze Het lid van de enkelvoudige
uitspraak te ondertekenen. belastingkamer,
(I. Linssen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 24 augustus 2021
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.