Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/XI.5.3
XI.5.3 Uitgangspunt: een bank- of krediethypotheek is als afhankelijk recht en nevenrecht verbonden aan elke uit de bank- of kredietverhouding voortvloeiende vordering; geen persoonlijk recht
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS362506:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Vgl. Stein 1988, p. 46-47.
Aldus: Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010, nr. 54; Mijnssen 2010, p. 79-80 en Asser-Mijnssen 3-I 2006, nr. 284.
Dit is anders indien uitleg van de hypotheekakte tot de conclusie leidt dat de hypotheek strekt tot zekerheid van de restantvorderingen die zijn voortgevloeid uit de beëindigde bank- of kredietrelatie, ongeacht of zij ten tijde van de beëindiging van de relatie nog toebehoren aan de oorspronkelijke schuldeiser/hypotheekhouder, dan wel aan een rechtsopvolger (zie hiervoor: nr. 1032).
Zie de literatuur genoemd in noot 51.
Een andere zienswijze wordt naar voren gebracht door Van den Heuvel 2001, p. 95. Zij betoogt dat een bank- of krediethypotheek is verbonden aan het “gehele vorderingenpakket” dat uit de bank- of kredietrelatie voortvloeit en niet aan elke vordering afzonderlijk. Naar mijn mening is deze opvatting niet juist, aangezien het hypotheekrecht naar zijn aard als afhankelijk recht is verbonden aan een of meer hoofdrechten. Een ‘vorderingenpakket’ kan niet als een afzonderlijk vermogensrecht worden aangemerkt; het betreft een verzameling van individueel te onderscheiden vorderingsrechten. Het hypotheekrecht kan derhalve niet anders dan aan elke vordering afzonderlijk verbonden zijn.
En evenmin voor de opvatting dat de hypotheek voor het beëindigen van de bank- of kredietrelatie een persoonlijk karakter heeft dat echter bij het eindigen van de relatie komt te vervallen.
Evenmin brengt dit, zoals hiervoor is gebleken, met zich dat de regel van de volgaccessoiriteit van art. 3:82 BW niet zou gelden.
Aldus: R. Korthals Altes 1933, p. 81 en A.F. Visser 1922, p. 98.
Zo ook: Vranken 2000, p. 432-433.
Zie Mijnssen 2010, p. 79-80.
Vgl. de literatuur genoemd in noot 85.
Zie hierna: nr. 1049, alsmede noot 89.
Zo ook: Boersma 2005, p. 92 e.v. Vgl. Milo 2009b, p. 97 en A-G de Vries Lentsch-Kostense in haar conclusie voor HR 13 juni 2003, NJ 2004, 251 (Teijsen/Marcus), onder nr. 12.
Vgl. HR 22 oktober 2010, NJ 2011, 111, m.nt. Verstijlen (Kamsteeg/Lisser); HR 2 december 2005, NJ 2007, 5 (WE Vastgoed); HR 13 juni 2003, NJ 2004, 251 (Teijsen/Marcus); HR 8 december 2000, NJ 2001, 350, m.nt. WMK (Stichting “Eelder Woningbouw”/Van Kammen c.s.) en HR 22 april 1994, NJ 1995, 560 (Bouwmeester/Van Leeuwen).
Anders: A.F. Visser 1922, p. 98 en Stein 1988, p. 46. Stein verbindt aan het feit dat de hypotheek is gevestigd voor vorderingen van de bank, de gevolgtrekking dat het hypotheekrecht in geen geval voor overgang vatbaar is; de vordering van bijvoorbeeld een cessionaris is immers niet een vordering van de bank. Uit het arrest Onderdrecht/FGH blijkt evenwel dat de Hoge Raad deze opvatting verwerpt, in ieder geval voor de situatie dat de bankrelatie is geëindigd. Het ligt niet in de rede dat in de situatie dat de bankrelatie nog voortduurt aan de omschrijving “vorderingen van de bank” wel de betekenis zou moeten worden toegekend dat de hypotheek persoonsgebonden is.
Zie HR 8 april 1983, NJ 1984, 785, m.nt. WMK.
Vgl. ook de noot van Kleijn onder het arrest die in dit verband opmerkt dat de notaris een controlerende taak heeft. Hij dient te verifiëren of de verklaringen in de akte van degene die door het notariële vormvereiste wordt beschermd (in casu de hypotheekgever) ook werkelijk gewild zijn. De wederpartij (in casu de hypotheeknemer) geniet aldus bescherming doordat hij er in beginsel zonder meer van mag uitgaan dat de wilsuiting in de notariële akte van de beschermde partij diens bedoelingen juist en volledig weergeeft.
Goederenrechtelijk is de objectieve uitleg van de hypotheekakte beslissend. Waartoe de schuldenaar/hypotheekgever gehouden is in zijn obligatoire verhouding tot de hypotheeknemer (de bank) moet echter worden bepaald aan de hand van de ‘Haviltex’-maatstaf. Vgl. in verband met een opstalrecht: HR 22 oktober 2010, NJ 2011, 111, m.nt. Verstijlen (Kamsteeg/Lisser). Dit kan bijvoorbeeld betekenen dat als de hypotheekgever, op grond van buiten de hypotheekakte gelegen feiten en omstandigheden (offerte, adviesgesprekken e.d.), er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat hij slechts gehouden was een ‘vaste’ hypotheek te verlenen (tot zekerheid van het verkregen krediet) en niet een bankhypotheek, de hypotheekhouder verplicht is de bankhypotheek door wijziging om te zetten in een ‘vaste’ hypotheek, verhaal voor andere vorderingen achterwege te laten, in te stemmen met een doorhaling van de hypothecaire inschrijving en wellicht om de schuldenaar schadeloos te stellen voor het nadeel dat hij mogelijk ondervindt van het feit dat de verleende hypotheek door derden als een bankhypotheek mocht worden opgevat. Vgl. Vzr. Rb. Rotterdam 18 mei 2010, RF 2010/75, r.o. 4.5.2 en 4.5.3.
1045. Tot zekerheid van welke vorderingen wordt een bank- of krediethypotheek gevestigd? Nu in het voorgaande is gebleken dat ook de bank- en krediethypotheek als afhankelijke rechten en nevenrechten dienen te worden aangemerkt bij de vorderingen die zij secureren, is het van belang om vast te stellen tot zekerheid van welke vorderingen een bank- of krediethypotheek wordt gevestigd en of uit de omschrijving van een gebruikelijke bank- of krediethypotheekclausule kan worden afgeleid dat de hypotheek ook in geval van cessie uitsluitend toekomt aan de oorspronkelijke hypotheekhouder. De omschrijving in de hypotheekakte van de vorderingen tot zekerheid waarvan de hypotheek strekt, is volgens de Hoge Raad immers beslissend voor de vraag of het hypotheekrecht in geval van cessie volgt of uitsluitend toekomt aan de cedent. Het betreft zodoende een kwestie van uitleg van de hypotheekakte. In hoofdlijnen dienen zich drie mogelijkheden aan:
Het hypotheekrecht strekt tot zekerheid van uitsluitend de vorderingen die de oorspronkelijke schuldeiser/hypotheekhouder op de schuldenaar heeft of zal verkrijgen. Door deze omschrijving van de gesecureerde vorderingen heeft het hypotheekrecht een strikt persoonlijk karakter. In dit geval is een overgang van het hypotheekrecht uitgesloten, ook indien de bank- of kredietrelatie is geëindigd.1 Na de overgang van de vordering voldoet de vordering immers niet meer aan de omschrijving in de hypotheekakte, namelijk dat zij aan de oorspronkelijke schuldeiser toebehoort.
Het hypotheekrecht is gevestigd tot zekerheid van de restantvordering(en) die de schuldeiser/hypotheekhouder bij beëindiging van de bank- of kredietrelatie op de schuldenaar heeft.2 Het hypotheekrecht kan alleen voor de restantvordering worden uitgeoefend. Dat is immers de vordering waarvoor hypotheek is verleend. Zolang de bankrelatie voortduurt, is uitoefening van het hypotheekrecht niet mogelijk. Een tussentijdse overdracht van een vordering leidt niet tot een (gedeeltelijke) overgang van het hypotheekrecht, aangezien het hypotheekrecht niet voor deze vordering is gevestigd. Overgang van het hypotheekrecht op een cessionaris is pas mogelijk als de bank- of kredietrelatie is geëindigd en er bovendien een restantvordering is die gecedeerd wordt.3
Het hypotheekrecht strekt tot zekerheid van iedere vordering die de schuldeiser/hypotheekhouder uit hoofde van een bepaald krediet (krediethypotheek) of “uit welken hoofde ook” (bankhypotheek) op de schuldenaar heeft of zal verkrijgen. In dit geval secureert het hypotheekrecht een veelheid van (min of meer onbepaalde) vorderingen. Het hypotheekrecht kan voor iedere vordering worden uitgeoefend, mits de schuldenaar in verzuim verkeert. Het hypotheekrecht is niet persoonsgebonden. Overgang van een van de gesecureerde vorderingen leidt tot gedeeltelijke overgang van het hypotheekrecht. Cessie van de restantvordering bij beëindiging van de bank- of kredietrelatie resulteert in overgang van het gehele hypotheekrecht.4
1046. Een bank- of krediethypotheek strekt tot zekerheid van elke individuele vordering die uit de bank- of kredietrelatie voortvloeit en is in beginsel geen persoonlijk recht. Welke uitleg moet, gelet op de gebruikelijke bewoordingen van een bank- of krediethypotheekclausule, als juist worden aanvaard? Naar mijn mening is dat de uitleg genoemd onder (iii). De clausule dat het hypotheekrecht strekt tot zekerheid van al hetgeen de hypotheekhouder “uit welken hoofde ook” te vorderen heeft (bankhypotheek) of van al hetgeen verschuldigd is of wordt ter zake van een bepaald krediet (krediethypotheek), wijst duidelijk op een partijbedoeling het hypotheekrecht te vestigen tot zekerheid van elke vordering die uit de bank- of kredietrelatie voortvloeit. De bewoordingen van een bank- of krediethypotheekclausule wijzen er over het algemeen niet op dat het hypotheekrecht is gevestigd voor de restantvordering bij beëindiging van de relatie. In dat geval kan het hypotheekrecht niet anders dan afhankelijk zijn van elke afzonderlijke vordering die voortvloeit uit de bank- of kredietrelatie. Zoals hiervoor opgemerkt, kent het Nederlandse recht niet de hypotheek die accessoir is aan de tussen hypotheekgever en hypotheeknemer bestaande rechtsverhouding. Een hypotheekrecht is altijd accessoir aan een of meer vorderingen.5
De enige vraag die dan overblijft, is of als hoofdregel zou moeten worden aanvaard dat een bank- of krediethypotheekrecht een hoogstpersoonlijk karakter heeft, zodat het in geval van cessie in beginsel niet voor overgang vatbaar is. Deze vraag kan naar mijn mening ontkennend worden beantwoord. De bewoordingen van een doorsnee bank- of krediethypotheekclausule geven daarvoor in de regel geen aanknopingspunten.6 Ook het feit dat het hypotheekrecht mede strekt tot zekerheid van (niet geïndividualiseerde) toekomstige vorderingen, maakt het hypotheekrecht nog niet naar zijn aard tot een persoonlijk recht.7 Kon men in het verre verleden – ten tijde van het arrest van 1927 – gezien het grote aantal plaatsgebonden banken misschien nog verdedigen dat de aard van de rechtsverhouding tussen bank en cliënt met zich bracht dat een bank- of krediethypotheekrecht, in ieder geval voor de beëindiging van de bankrelatie, een hoogstpersoonlijk karakter bezat,8 tegenwoordig gaat deze stelling echter niet meer op.9
Het voorgaande sluit aan bij het oordeel van de Hoge Raad in het arrest Onderdrecht/FGH. De Hoge Raad stelt immers als hoofdregel voorop dat het hypotheekrecht de gesecureerde vorderingen volgt en maakt daarbij geen onderscheid tussen de verschillende vormen van zekerheidstelling. Dit is, aldus de Hoge Raad, slechts anders, indien dit uit de omschrijving in de hypotheekakte van de gesecureerde vorderingen kan worden afgeleid. In de regel biedt de hypotheekakte echter geen aanknopingspunten voor het tegendeel.
Mijnssen is het daarentegen met de hier verdedigde opvatting niet eens. Zijns inziens geeft het arrest uit 1927 inzake de Bodengravensche Bankvereeniging nog steeds het geldende recht weer. Uit dit arrest zou volgen dat aard en strekking van een zekerheidsrecht dat is gevestigd tot zekerheid van al hetgeen de schuldeiser te eniger tijd uit welken hoofde ook te vorderen heeft of mocht krijgen, met zich brengen dat het zekerheidsrecht alleen strekt tot zekerheid van de restantvordering na beëindiging van de bank- of kredietrelatie. Een bank- of kredietzekerheidsrecht is niet als afhankelijk recht verbonden aan een tussentijdse vordering. De overwegingen van de Hoge Raad in dit arrest zouden volgens Mijnssen ook passen in hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in het arrest uit 1988 inzake Onderdrecht/FGH. Bovendien zou de hier verdedigde opvatting volgens Mijnssen de onwenselijke consequentie hebben dat de positie van de schuldenaar in geval van cessie wordt verzwaard, omdat het zekerheidsrecht zowel strekt tot zekerheid van de door de cessionaris verkregen vordering, als voor al hetgeen de cedent/kredietverlener uit welken hoofde ook nog te vorderen mocht krijgen.10
De benadering van Mijnssen moet worden verworpen. Wat aard en strekking van een pand- of hypotheekrecht met zich brengen, wordt hoofdzakelijk bepaald door de wettelijke regeling van deze zekerheidsrechten en – binnen zekere grenzen – door wat partijen bij het zekerheidsrecht bij de vestiging zijn overeengekomen. Zoals hiervoor vermeld, geldt de regel dat een pand- of hypotheekrecht de gesecureerde vordering in geval van cessie volgt in beginsel voor elke vorm van zekerheidstelling, dus zowel voor een vast zekerheidsrecht als voor een bank- of kredietzekerheidsrecht. Ook de Hoge Raad stelt dit in het arrest Onderdrecht/FGH, zoals ook door Mijnssen wordt onderkend, als hoofdregel voorop. Noch uit de wet, noch uit de in de praktijk gebruikelijke bewoordingen van een bank- of kredietzekerheidsclausule volgt dat het zekerheidsrecht enkel zou strekken tot zekerheid van de restantvordering bij beëindiging van de relatie. Dit volgt ook niet, zoals Mijnssen lijkt te betogen, uit het ongeschreven recht. Wil uit het ongeschreven recht iets anders voortvloeien dan waar de bewoordingen van de zekerheidstelling duidelijk op (lijken te) wijzen, dan moet daarvoor een rechtens te beschermen, zwaarwegend belang aanwezig zijn. De vermeende verzwaarde positie van de schuldenaar na cessie is dat zeker niet. De positie van de schuldenaar wordt, afgezien van het feit dat hij met een andere schuldeiser wordt geconfronteerd, niet door de cessie verzwaard. De verhaalsbelasting van het verbonden registergoed blijft hetzelfde. De positie van de schuldenaar is niet anders dan in het geval van een cessie van een van meer vorderingen die door een vast zekerheidsrecht worden gesecureerd. Ook dan wordt de schuldenaar geconfronteerd met een tweede hypothecaire schuldeiser (de cessionaris). Toch wordt voor dat geval door niemand betwist dat de cessie het accessoire zekerheidsrecht gedeeltelijk op de cessionaris doet overgaan.11 Het is eerder zo dat in de opvatting van Mijnssen de schuldenaar/zekerheidgever en diens schuldeisers (waaronder de cedent) ten opzichte van de cessionaris (en diens schuldeisers) zonder rechtvaardiging worden bevoordeeld, aangezien de cessie tot gevolg heeft dat de verhaalsbelasting van het in zekerheid gegeven (register)goed vermindert. De gecedeerde vordering is immers niet meer door pand of hypotheek gedekt.12
1047. Zekerheid voor restantvordering/persoonlijk recht? – Objectieve uitleg van de omschrijving van de gesecureerde vorderingen in de hypotheekakte. Het feit dat in de hypotheekakte meestal is opgenomen dat het hypotheekrecht wordt gevestigd tot zekerheid van “al hetgeen de bank uit welken hoofde ook” te vorderen heeft, waarbij de term “de bank” vaak een gedefinieerde term is voor de kredietverlenende bank in kwestie, noopt niet tot een andere conclusie. De letterlijke bewoordingen van de hypotheekakte zijn niet doorslaggevend.
Wel is het verdedigbaar dat bij de uitleg van de omschrijving van de door de hypotheek gesecureerde vorderingen, de objectieve uitlegmethode moet worden gehanteerd.13 Dit houdt in dat het bij de uitleg aankomt op de in de hypotheekakte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de in de hypotheekakte gebruikte bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte.14 Met buiten de hypotheekakte gelegen feiten en omstandigheden mag in beginsel geen rekening worden gehouden voor zover deze voor derden niet objectief kenbaar zijn. Gelet op het vereiste van art. 3:260 lid 1 BW dat de akte een aanduiding moet bevatten van de vordering waarvoor de hypotheek tot zekerheid strekt of van de feiten aan de hand waarvan die vordering zal kunnen worden bepaald, lijkt een objectieve uitleg het meest op zijn plaats te zijn. Deze eis is namelijk in de wet opgenomen met het oog op de belangen van derden.15 De belangen van derden en de publiciteit die met de inschrijving van de hypotheekakte in de openbare registers wordt beoogd, rechtvaardigen een objectieve uitleg van de omschrijving van de gesecureerde vorderingen in de hypotheekakte.
Hoewel de genoemde formulering (“al hetgeen de bank te vorderen heeft”) enigszins ongelukkig is, mag er niet uit worden afgeleid – ook niet in een objectieve uitleg – dat het hypotheekrecht een persoonlijk karakter heeft16 of dat het hypotheekrecht enkel zou strekken tot zekerheid van de restantvordering bij beëindiging van de bank- of kredietrelatie. Aan de woorden “de bank” komt mijns inziens nauwelijks enige betekenis toe. Het brengt hoogstens tot uitdrukking dat het hypotheekrecht slechts geldt voor vorderingen uit rechtsverhoudingen met de bank (en mogelijk diens rechtsopvolgers onder algemene titel) en niet, wat vanzelfsprekend is, voor vorderingen uit rechtsverhoudingen met derden. De schuldeiser (de bank) zal zeker niet de bedoeling hebben gehad dat het hypotheekrecht een strikt persoonlijk recht zou zijn. En ook de schuldenaar/hypotheekgever mag op basis van de tekst van de hypotheekakte deze betekenis niet aan de clausule toekennen. Verstrekkers van hypothecair krediet mogen er heden ten dage in beginsel op vertrouwen dat in geval van cessie van een door het hypotheekrecht gedekte vordering, het hypotheekrecht de gecedeerde vordering geheel of gedeeltelijk volgt, ongeacht of de bank- of kredietrelatie is geëindigd. De schuldenaar weet immers (althans wordt geacht te weten) dat de vorderingen op hem overdraagbaar zijn, tenzij anders is overeengekomen. De schuldenaar moet er dan tevens rekening mee houden dat dit ook geldt voor de bij de vordering behorende nevenrechten, zoals het recht van hypotheek.
Daartegen zou men kunnen aanvoeren dat de schuldenaar belang kan hebben bij uitsluiting van de mogelijkheid van een overgang van het hypotheekrecht op een rechtsopvolger van zijn schuldeiser, welk belang zwaarder weegt dan dat van de schuldeiser. De schuldenaar zou immers geconfronteerd kunnen worden met een cessionaris die een strenger incassobeleid voert en daarom wel eens eerder tot uitwinning van het hypotheekrecht zou kunnen besluiten dan de cedent gedaan zou hebben. Naar mijn mening snijdt dit argument geen hout. Reeds het feit dat de hypothecaire vordering zelf voor overdracht vatbaar is, brengt met zich dat de schuldenaar rekening moet houden met een nieuwe schuldeiser die minder coulant is dan zijn voorganger.
1048. Zekerheid voor restantvordering/persoonlijk recht? – HR Abelina Wever/Aruba Bank. Tot slot kan nog worden gewezen op het arrest van de Hoge Raad inzake Abelina Wever/Aruba Bank waarin de Hoge Raad in algemene bewoordingen oordeelde dat “in de regel de hypotheeknemer zonder meer ervan mag uitgaan dat de door de hypotheekgever ondertekende notariële akte diens bedoelingen juist en volledig weergeeft”.17 Slechts onder bijzondere omstandigheden zou van de hypotheeknemer mogen worden verlangd dat hij een nader onderzoek instelt naar de vraag of de hypotheekgever werkelijk heeft gewild wat hij in de akte verklaart. Dit zou volgens de Hoge Raad volgen uit de eisen van het rechtsverkeer en het feit dat de door de wet voorgeschreven notariële vorm van de akte de belangen van de hypotheekgever beoogt afdoende te beschermen.18
Gelet op de algemene bewoordingen van de overweging van de Hoge Raad is zij ook van belang voor de vraag welke vorderingen door een bank- of krediethypotheek worden gesecureerd en of de hypotheek al dan niet een persoonsgebonden karakter heeft. Gelet op de gebruikelijke bewoordingen van een bank- of krediethypotheekclausule (hypotheekverlening voor alle vorderingen “uit welken hoofde ook”) mag de hypotheeknemer er in beginsel van uitgaan dat de hypotheekgever hypotheek heeft willen verlenen voor elke uit de bank- of kredietrelatie voortkomende vordering (en niet alleen de restantvordering), dat het hypotheekrecht geen persoonsgebonden karakter heeft en dat het hypotheekrecht de vordering derhalve in geval van cessie volgt. Er is geen ruimte voor een vermoeden van niet-overdraagbaarheid. Het feit dat het hypotheekrecht blijkens de bewoordingen van de hypotheekakte is gevestigd voor alle vorderingen uit de bank- of kredietrelatie en het feit dat deze relatie nog niet is geëindigd, zijn voor de hypotheeknemer geen reden om aan te nemen dat de hypotheekgever enkel een persoonlijk recht wilde verschaffen of slechts zekerheid voor de restantvordering bij het einde van de relatie.
In de benadering van het arrest Abelina Wever/Aruba Bank zou een meer beperkte reikwijdte (zekerheid voor de restantvordering) of het persoonlijke karakter van het hypotheekrecht dan hoogstens nog gebaseerd kunnen worden op buiten de hypotheekakte gelegen feiten en omstandigheden die echter voor de hypotheeknemer duidelijk kenbaar moeten zijn. Denk aan een offerte of aan besprekingen die zijn gevoerd tussen de hypotheekgever en de hypotheeknemer en waaruit blijkt dat de hypotheekgever mocht menen dat hij enkel gehouden was om zekerheid te verschaffen voor de restantvordering bij beëindiging van de bank- of kredietrelatie of om een hypotheekrecht te verlenen dat uitsluitend aan de hypotheeknemer persoonlijk zou toekomen. Dit zal zich in de praktijk hoogst zelden voordoen. Bovendien komt men aan een waardering van dergelijke omstandigheden niet toe, indien de objectieve uitlegmethode moet worden toegepast. In dat geval mag in beginsel immers geen acht worden geslagen op buiten de akte gelegen en voor derden niet kenbare feiten en omstandigheden.19