Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/XI.5.2
XI.5.2 Betekenis van het accessoiriteitsbeginsel: ook de bank- en krediethypotheek zijn afhankelijke rechten
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS356443:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Aldus ook: Verhagen & Rongen 2000, p. 138 en p. 144; Vranken 2000, p. 432; Van den Heuvel 2001, p. 93; Timmerman 2002, p. 410 e.v.; Faber & Vermunt 2010a, p. 139 e.v.; Derksen 2010, p. 792 e.v. en meer genuanceerd J.J.P. Bos 2002, p. 58. Reeds in dezelfde zin: Wiarda 1937, p. 317 en p. 320; Hoorweg (1921), p. 324 en R. Korthals Altes 1933, p. 81. Ook de Hoge Raad lijkt dit in het arrest Onderdrecht/FGH te oordelen in de hiervoor weergegeven overweging tussen gedachtestreepjes. Geheel duidelijk is dit echter niet, aangezien de overweging zich ook zo zou kunnen laten lezen, dat uitleg van de bewoordingen van de hypotheekakte tot de conclusie kan leiden dat het hypotheekrecht ook in geval van cessie uitsluitend toebehoort aan de oorspronkelijke hypotheekhouder, juist omdat het blijkens de omschrijving van de gesecureerde vorderingen geen accessoir recht is dat mee overgaat met de vordering waaraan het is verbonden. Ik acht het echter onwaarschijnlijk dat de Hoge Raad dit heeft bedoeld. Een hypotheekrecht is immers naar zijn aard een afhankelijk recht. Vgl. ook: HR 31 januari 2003, JOR 2003/73, m.nt. Verdaas (HOGI c.s./Komdeur q.q.), r.o. 3.6, waar de Hoge Raad het (kennelijke) oordeel van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, dat een bankhypotheek een afhankelijk recht is, lijkt te onderschrijven.
Zo ook: Faber & Vermunt 2010a, p. 148 en Derksen 2010, p. 792.
Zie Kortmann, Rongen & Verhagen 2001, p. 842. Vgl. voor een meer rigide benadering, weliswaar als advocaat van de duivel (maar toch): Heyman 2001, p. 187 e.v.
Vgl. ook: Raaijmakers 2001, p. 695.
Vgl. reeds: A.F. Visser 1922, p. 80-81.
Het afhankelijke karakter maakt het onmogelijk een min of meer ‘abstracte’ hypotheek te vestigen, dat wil zeggen een hypotheekrecht voor de totstandkoming waarvan niet vereist is dat het wordt gevestigd tot zekerheid van bepaalbare vorderingen.
Het afhankelijke karakter blijkt ook uit het feit dat ook een persoonsgebonden hypotheekrecht van rechtswege eindigt, indien de vorderingen waarvoor het is gevestigd tenietgaan.
Aldus ook: Timmerman 2002, p. 413.
Zie voor deze opvatting o.a.: Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010, nr. 308 en Stein 1988, p. 34-35.
Zoals vermeld, kan dit rechtsgevolg door de hypotheekgever en –nemer worden uitgesloten door het hypotheekrecht tot een persoonlijk recht van de hypotheeknemer te maken. Zie hiervoor: nr. 970.
Zelfs als men zou aannemen dat een bank- of krediethypotheek minder accessoir is, indien het mede strekt tot zekerheid van toekomstige vorderingen, dan moet men toch aannemen dat het hypotheekrecht in ieder geval wel accessoir is aan de vorderingen die reeds zijn ontstaan en blijkens de omschrijving in de hypotheekakte door het hypotheekrecht zijn gesecureerd. Het valt niet in te zien waarom het hypotheekrecht ook voor wat betreft de reeds bestaande vorderingen pas accessoir wordt, zodra vaststaat dat er geen vorderingen meer kunnen ontstaan die door de hypotheek zijn gedekt (hetgeen het geval zou zijn bij het einde van de bank- of kredietrelatie). Dit zou een miskenning zijn van het doel van het hypotheekrecht om als verhaalsrecht te dienen bij de reeds bestaande vorderingen. De volgaccessoiriteit brengt derhalve in ieder geval met zich dat in geval van cessie van een bestaande vordering het hypotheekrecht gedeeltelijk volgt.
Vgl. ook: HR 31 januari 2003, JOR 2003/73, m.nt. Verdaas (HOGI c.s./Komdeur q.q.), r.o. 3.6, waar de Hoge Raad het (kennelijke) oordeel van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, dat een bankhypotheek een afhankelijk recht is, lijkt te onderschrijven.
Zo ook: Faber & Vermunt 2010a, p. 147; Thiele 2009, p. 80 en Van Achterberg 1994, p. 311.
1044. De bank- en krediethypotheek zijn in dezelfde mate als een vaste hypoheek afhankelijke rechten. De opvatting dat bij een bank- of krediethypotheek het afhankelijke karakter geheel of gedeeltelijk zou zijn losgelaten,1 moet worden verworpen. Een bank- of krediethypotheek is in gelijke mate als een vaste hypotheek accessoir aan de vorderingen tot zekerheid waarvan het is gevestigd, ongeacht of het hypotheekrecht strekt tot zekerheid van alleen bestaande of ook toekomstige vorderingen en ongeacht of de bank- of kredietrelatie is geëindigd of nog voortduurt.2 Het Nederlandse recht kent slechts één soort hypotheekrecht, dat wat betreft zijn rechtsgevolgen gelijk is voor alle hypotheekvormen die in de praktijk en doctrine worden onderscheiden.3 De wet maakt nergens een onderscheid tussen de verschillende hypotheekvormen. Evenmin wordt in de artikelen 3:82 en 6:142 BW een uitzondering geformuleerd voor hypotheekrechten die (mede) toekomstige vorderingen secureren. Daarom mag worden verondersteld dat de regel dat een pand- of hypotheekrecht de vordering waarvoor het is gevestigd bij overgang van de vordering volgt, in beginsel geldt voor alle hypotheekvormen, waaronder bank- en krediethypotheken.
De strekking van het beginsel van accessoiriteit moet niet worden overtrokken. Het beginsel is minder rigide dan soms wordt verondersteld.4 De betekenis van het accessoiriteitsbeginsel bij pand en hypotheek moet hoofdzakelijk worden gevonden in het doel van een afhankelijk recht om een ander recht, het recht waarvan het afhankelijk is, te dienen. Een afhankelijk recht is er naar zijn inhoud op gericht het hoofdrecht ten nutte te zijn voor wat betreft het gebruik, het genot of de uitoefening.5 Pand- en hypotheekrechten hebben tot doel om door het nemen van verhaal op de verbonden goederen de voldoening te bewerkstelligen van de onbetaald gebleven vorderingen tot zekerheid waarvan de zekerheidsrechten zijn verleend (zie art. 3:228 BW).6 Dit doel brengt met zich dat het zekerheidsrecht enkel bestaanbaar is, indien het wordt gevestigd tot zekerheid van bepaalbare (al dan niet toekomstige) vorderingen (vgl. art. 3:231 lid 2 BW). Het zekerheidsrecht kan ook alleen ter zake van deze vorderingen worden uitgeoefend.7 Welke vorderingen het zekerheidsrecht zal dienen, wordt bepaald in de akte van vestiging door de partijen bij het zekerheidsrecht. Daarbij kunnen zij het zekerheidsrecht tot een persoonlijk recht van de zekerheidsgerechtigde maken door overeen te komen dat het recht uitsluitend zal strekken tot zekerheid van zijn vorderingen. Dit betekent echter niet dat het hypotheekrecht in dat geval geen (of een minder) afhankelijk karakter heeft; het hypotheekrecht blijft als afhankelijk en nevenrecht verbonden aan de vorderingen tot zekerheid waarvan het strekt. Het heeft immers tot doel om als verhaalsrecht bij deze vorderingen te dienen.8
De analyse wordt niet anders indien het hypotheekrecht, zoals in geval van een bank- of krediethypotheek, mede is gevestigd tot zekerheid van ten tijde van de vestiging nog toekomstige vorderingen. Het feit dat het hypotheekrecht al kan bestaan zonder de daardoor gesecureerde vordering(en), alsmede het feit dat het hypotheekrecht blijft voortbestaan, indien een van de verzekerde vorderingen tenietgaat, zijn geheel in overeenstemming met het hiervoor geformuleerde doel van het hypotheekrecht (vgl. art. 3:231 lid 1 BW). Zolang het nog mogelijk is dat er vorderingen kunnen ontstaan die krachtens het hypotheekrecht kunnen worden verhaald, blijft het hypotheekrecht in stand, aangezien het nog kan beantwoorden aan het doel waarvoor het in het leven is geroepen. Pas als vaststaat dat deze vorderingen niet meer kunnen ontstaan, zal het hypotheekrecht van rechtswege tenietgaan. Een en ander volgt rechtstreeks uit het accessoire karakter van het hypotheekrecht.9 Ook indien het hypotheekrecht strekt tot zekerheid van een vordering die vooralsnog toekomstig is, kan het hypotheekrecht derhalve als een afhankelijk recht worden aangemerkt. De opvatting dat uit de mogelijkheid om voor toekomstige vorderingen pand- en hypotheekrechten te vestigen, zou blijken dat gedeeltelijk afstand is genomen van het beginsel van accessoiriteit, is dan ook niet juist. Deze opvatting gaat uit van een te strikte invulling van het accessoiriteitsbeginsel.10
Het doel van het hypotheekrecht om tot zekerheid te dienen van bepaalde vorderingen, brengt verder met zich dat het hypotheekrecht in beginsel van rechtswege overgaat op een verkrijger van de gesecureerde vordering (de zogeheten ‘volgaccessoiriteit’; art. 3:82 BW).11 Deze regel geldt ook indien het hypotheekrecht strekt tot zekerheid van een veelheid van vorderingen, waarvan er een wordt overgedragen; het hypotheekrecht volgt dan gedeeltelijk. De omstandigheid dat het hypotheekrecht mede dient tot zekerheid van toekomstige vorderingen die in meer of mindere mate onbepaald zijn, zoals het geval kan zijn bij een bank- of krediethypotheek, doet daaraan niet af. Er zijn geen redenen om aan te nemen dat de mate van (volg)accessoiriteit van een hypotheekrecht wordt beïnvloed door het feit dat het hypotheekrecht mede toekomstige vorderingen secureert of door de mate waarin de gesecureerde vorderingen inhoudelijk zijn bepaald.12
Evenmin kunnen hypotheekgever en –nemer in de akte van vestiging bepalen dat het hypotheekrecht geen accessoir recht zal zijn. Het doel van het hypotheekrecht om als verhaalsrecht te dienen bij bepaalbare vorderingen impliceert dat het hypotheekrecht naar zijn aard een afhankelijk recht is. Uitleg van de hypotheekakte kan daarom nooit tot de conclusie leiden dat het hypotheekrecht in het geheel geen accessoir recht is en dus op die grond in geval van cessie niet van rechtswege op de cessionaris kan overgaan.13
Met het voorgaande zal tevens duidelijk zijn dat ook de opvatting dat een bank- of krediethypotheek als afhankelijk en nevenrecht is verbonden aan de bank- of kredietrelatie voor onjuist moet worden gehouden. Zie o.a. de artikelen 3:7, 82, 228 en 6:142 BW waaruit blijkt dat het hypotheekrecht niet verbonden is aan een rechtsverhouding, maar aan een of meer vorderingsrechten.14