Hof 's-Gravenhage, 17-01-2012, nr. 200.035.308/01
ECLI:NL:GHSGR:2012:BV3770
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
17-01-2012
- Zaaknummer
200.035.308/01
- LJN
BV3770
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2012:BV3770, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 17‑01‑2012; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHDHA:2013:2672
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2012-0151
VAAN-AR-Updates.nl 2012-0151
Uitspraak 17‑01‑2012
Inhoudsindicatie
Vervolg op HR 30.01.2009 LJN BG5846. Devolutieve werking van het appel. Onrechtmatige daad jegens ambtenaar. Zorgplicht, arbeidsomstandigheden, arbeidsongeschiktheid. Psychische schade. Causaal verband. Bewijslast.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel Recht
Zaaknummer: 200.035.308/01
Rolnummer Rechtbank Amsterdam: 304207 / HA ZA 04-3746
Rolnummer Gerechtshof Amsterdam: 1290/06
Rolnummer Hoge Raad: C08/00732HR, LJN BG5846
arrest van 17 januari 2012
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. Th. A. Velo te Utrecht,
tegen
Universiteit van Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de UvA,
advocaat mr. P.R.W. Schaink te Amsterdam.
Het geding
- 1.
Met betrekking tot het verloop van het geding wordt verwezen naar de inhoud van het arrest van 30 januari 2009 dat de Hoge Raad tussen de UvA als eiseres tot cassatie en [appellant] als verweerder in cassatie heeft gewezen. De Hoge Raad heeft bij arrest van 30 januari 2009 het arrest van het hof Amsterdam van 15 november 2007 waartegen beroep in cassatie was ingesteld, vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar dit hof. Vervolgens heeft [appellant], na bij exploot van 28 mei 2009 de UvA te hebben opgeroepen voor dit hof teneinde het geding voort te zetten, een memorie na verwijzing genomen (genaamd “memorie van grieven”). De UvA heeft daarop een antwoordmemorie na verwijzing genomen (genaamd “akte van antwoord”) waarna [appellant] en de UvA nog van akte respectievelijk antwoordakte hebben gediend. Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor arrest. Bij die stukken heeft het hof alleen in het dossier van [appellant], als productie bij de akte na verwijzing, een e-mail van 4 februari 2010 aan de raadsman van [appellant] aangetroffen, naar het hof begrijpt inhoudende de “medische verklaring” bedoeld onder punt 6. van die akte.
Beoordeling van het hoger beroep
- 2.
Het hof gaat uit van de in het arrest van het hof Amsterdam onder 3.2.1 tot en met 3.4 vermelde vaststaande feiten, nu daartegen in cassatie niet is opgekomen, aangevuld met overigens (inmiddels) tussen partijen vaststaande feiten. Het gaat in dit geding om het volgende:
- 2.1.
[appellant], neerlandicus, geboren op [geboortedatum], is vanaf 1986 werkzaam geweest bij de UvA aan de Faculteit Letteren.
- 2.2.
[appellant] is bij besluit van de UvA van 7 april 1997 op grond van verstoorde arbeidsverhoudingen eervol ontslag verleend uit vaste dienst van de UvA per 1 juli 1997. Bij dit besluit is aan [appellant] een uitkering toegekend overeenkomstig de normen van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekspersoneel (BWOO) en is bepaald dat bij gebruik door hem van een outplacementbureau de daaraan verbonden kosten voor ten hoogste f. 30.000,-- ten laste van de UvA zijn. Tevens is in dit besluit opgenomen dat de UvA haar besluit zal intrekken indien [appellant] vóór 1 juli 1997 in een andere passende functie binnen de UvA wordt geplaatst.
- 2.3.
Het College van Bestuur van de UvA (CvB) heeft bij besluit van 2 oktober 1997 de door [appellant] tegen het besluit van 7 april 1997 aangevoerde bezwaren ongegrond verklaard.
- 2.4.
Bij uitspraak van de rechtbank Amsterdam, Sector Bestuursrecht, van 27 maart 2000 is op verzoek van [appellant] het ontslagbesluit van de UvA van 2 oktober 1997 vernietigd. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het verleende ontslag voor [appellant] een onevenredig groot nadeel meebrengt, aangezien de gevolgen voor hem niet in verhouding staan tot het belang dat de UvA heeft bij verbreking van het dienstverband. Naar het oordeel van de rechtbank komt [appellant] meer toe dan de enkele BWOO-uitkering. Voorts heeft de rechtbank ten overvloede overwogen dat het CvB bij het nemen van een nieuw besluit inzake de hoogte van de ontslagvergoeding rekening dient te houden met de duur van het dienstverband en de leeftijd van [appellant], alsmede met het feit dat de kansen voor [appellant] op een baan op hetzelfde niveau door zijn (langdurige) arbeidsongeschiktheid vrij klein zijn. Bovendien was de rechtbank van oordeel dat het ontstaan van het geschil en de escalatie van de situatie niet zonder meer aan [appellant] kunnen worden verweten. De rechtbank gaf tevens aan dat een vergoeding van f. 45.000,-- netto de aangelegde toets wel zou kunnen doorstaan.
- 2.5.
Per e-mailbericht van 4 november 2002 heeft mr. S. de Vries namens de UvA aan de raadsman van [appellant] laten weten dat de UvA bereid was een regeling te treffen waarbij de bestaande wachtgeld/uitkeringsrechten werden gehandhaafd, een ontslagvergoeding werd toegekend overeenkomstig de uitspraak van de rechtbank (f. 45.000,-- netto), een vergoeding werd toegekend wegens eventuele outplacementkosten tot een maximum van f. 25.000,-- en een vergoeding werd toegekend wegens proceskosten op basis van het puntenstelsel.
- 2.6.
De raadsman van [appellant] heeft daarop namens [appellant] de UvA bij brief 4 augustus 2003 aansprakelijk gesteld voor de tengevolge van zijn arbeidsongeschiktheid en ontslag geleden en te lijden schade:
“[appellant] stelt de UvA aansprakelijk voor zijn arbeidsongeschiktheid, het daarop volgende ontslag en de daaruit voortvloeiende geleden en nog te lijden schade.
[appellant] is van mening dat zijn arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt door het werk en met name de zeer moeilijke werkomstandigheden waaronder hij heeft moeten functioneren. Voor een onderbouwing van dit standpunt verwijs ik, kortheidshalve en niet uitputtend, naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, sector Bestuursrecht van 27 maart 2000.
[appellant] is bereid deze kwestie eens en vooral af te sluiten onder de volgende voorwaarden:
- 1.
Op basis van de uitspraak van de rechtbank een bedrag van fl. 45.000,00 netto vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 27 maart 2000;
- 2.
De UvA was bereid de kosten van outplacement ad fl. 30.000,00 te vergoeden; [appellant] wil dit bedrag eveneens als schadevergoeding ontvangen om daaruit zelf arbeidsmarktinspanningen te kunnen plegen;
- 3.
Een vergoeding van de gehele kosten van juridische bijstand ad fl. 23.024,24 netto vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1995 en afgerond op fl. 30.000,00 netto;
- 4.
Een vergoeding voor verdwenen persoonlijke eigendommen (ruim 100 boeken en naslagwerken en inventaris kamer) ad fl. 5.000,00 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2000;
- 5.
Een vergoeding van de capaciteitentest bij het bureau OTM/UvA ad fl. 450,00;
- 6.
Een aanvulling van de WAO - met terugwerkende kracht tot 21 oktober 1996 en vermeerderd met de wettelijke rente - op basis van de rechtspositie van de UvA gezien het feit dat de arbeidsongeschiktheid van [appellant] is veroorzaakt door het werk en de werkomstandigheden;
- 7.
Finale kwijting.
Uiteraard dienen bovenstaande bedragen omgerekend te worden naar euro’s.
Ik doe u dit aanbod onder voorbehoud omdat mijn cliënt op dit moment niet voor mij bereikbaar is.
Ik verneem graag het standpunt van de UvA op het bovenstaande en ben uiteraard bereid tot overleg.
Indien de UvA niet bereid tot een schadevergoeding als boven omschreven dan wel niet bereid is tot redelijk overleg, heb ik instructies een dagvaarding uit te brengen.”
- 2.7.
Mr. S. de Vries heeft namens de UvA bij brief van 20 augustus 2003 het voorstel van [appellant] afgewezen.
- 2.8.
Bij besluit van 4 november 2003 heeft het CvB overeenkomstig de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 maart 2000 besloten het bestreden besluit van 7 april 1997 aan te vullen met de bepaling:
“IV. Aan [appellant] een vergoeding ad € 20.250,- (netto) toe te kennen wegens door het ontslag gederfde c.q. nog te derven inkomsten.”
en dat besluit voor het overige gehandhaafd.
- 2.9.
[appellant] heeft tegen dit nieuwe besluit op bezwaar bij brief van 10 december 2003, aangevuld bij brief van 8 oktober 2004, bezwaar gemaakt bij het CvB.
- 2.10.
Het CvB heeft bij besluit van 28 februari 2006 - samengevat - bepaald dat over de ontslagvergoeding (f. 45.000,-) wettelijke rente wordt toegekend, de kosten van de capaciteitentest van f. 450,- met rente worden vergoed, in de kosten van juridische bijstand een bedrag van € 322,- wordt toegekend en voor het overige het bestreden besluit van 4 november 2003 niet wordt herroepen.
- 2.11.
Nadat de rechtbank, sector bestuur, zich in de beroepsprocedure tegen het in 2.10 genoemde besluit (“besluit 2”) bij uitspraak van 27 maart 2007 onbevoegd had verklaard, heeft de CRvB bij uitspraak in hoger beroep van 2 april 2009, LJN BI1001, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van [appellant] ongegrond geoordeeld. De Raad, vooropstellend dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat “besluit 2” een schadebesluit inhield, was van oordeel dat het inleidend bezwaarschrift van [appellant] diende te worden aangemerkt als een aanvraag (als bedoeld in artikel 41 van de Ziekte- en Arbeidsongeschiktheidsregeling Nederlandse Universiteiten) om een aanvullende uitkering voor de gewezen ambtenaar die een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving en bij wie de arbeidsongeschiktheid in overwegende mate werd veroorzaakt door de aard van de opgedragen werkzaamheden of door de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht. Naar het oordeel van de Raad heeft de CvB de aanvraag van [appellant] mogen afwijzen nu hij zijn verzoek om een aanvullende uitkering niet heeft gedaan binnen drie jaar na de ontslagdatum.
- 3.1.
Bij inleidende dagvaarding van 17 november 2004 heeft [appellant] gevorderd, kort gezegd, UvA te veroordelen tot vergoeding van materiële en immateriële schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet indien het niet mogelijk is de schade in het vonnis te begroten.
- 3.2.
[appellant] heeft samengevat aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat hij schade heeft geleden en schade lijdt als gevolg van een door de UvA jegens hem gepleegde onrechtmatige daad. Volgens [appellant] heeft de UvA tijdens het dienstverband van [appellant] bij de UvA in de periode vanaf 1990 onzorgvuldig jegens hem gehandeld door onder meer falend leidinggeven. De arbeidsomstandigheden waren voor [appellant] dermate slecht dat hij als gevolg hiervan volledig arbeidsongeschikt is geraakt, is ontslagen uit vaste dienst en schade heeft geleden..
- 3.3.
Bij vonnis van 3 mei 2006 heeft de rechtbank Amsterdam de vorderingen van [appellant] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe het door de UvA opgeworpen verjaringsverweer gehonoreerd. De rechtbank kwam “daardoor niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de standpunten van partijen.” Daartoe behoorde, naar de HR in rov. 3.1 van zijn arrest overweegt, dat de UvA “met name ook de haar verweten onrechtmatige gedragingen en het causaal verband met de gestelde schade betwist.”
- 3.4.
Het hof Amsterdam heeft geoordeeld dat de schadevordering van [appellant] tijdig is gestuit en (dus) niet is verjaard. Het arrest van het hof Amsterdam is weliswaar vernietigd bij arrest van de HR, maar nu tegen déze beslissing niet, in (incidenteel) cassatieberoep door de UvA, is opgekomen, is dit hof daaraan als verwijzingsrechter gebonden gelet op de partiële werking van het cassatieberoep. Het verjaringsverweer behoeft daarmee geen verdere behandeling. Dat de CRvB in de bestuursrechtelijke procedure tot het oordeel is gekomen dat eventuele aanspraken van [appellant] op grond van artikel 41 van de Ziekte- en Arbeidsongeschiktheidsregeling Nederlandse Universiteiten zijn verjaard, naar de UvA bij antwoordmemorie na verwijzing aanvoert, maakt zulks niet anders, wat er zij van de opvatting van de UvA dat het daarbij om hetzelfde feitencomplex gaat.
- 3.5.
Bij genoemd HR-arrest is geoordeeld dat het hof na het slagen van de grief van [appellant] met betrekking tot de verjaring, als gevolg van de devolutieve werking van het hoger beroep de door UvA (op de grondslagen van de vordering van [appellant]), gevoerde en niet prijsgegeven verweren in zijn beoordeling van de vordering van [appellant] had dienen te betrekken. Dat zal dit hof dus alsnog doen.
- 4.1.
De UvA heeft als prealabel verweer bij conclusie van antwoord de niet ontvankelijkheid van [appellant] bepleit omdat een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang zou hebben opengestaan. De UvA heeft dat verweer evenwel laten varen ter zitting van de rechtbank van 16 maart 2006 en een bestuursrechtelijke procedure loopt er niet (meer). Dit verweer behoeft daarom geen verdere behandeling.
- 4.2.
Ten tweede heeft de UvA erop gewezen dat de rechtbank in de in rov. 2.4 genoemde uitspraak een ontslagvergoeding van f. 45.000,- redelijk en billijk heeft geacht. Volgens de UvA moet, nu de rechtbank manifest rekening heeft gehouden met alle omstandigheden van het geval, analoge toepassing van de Baijingsleer ertoe leiden dat voor het instellen van een “aanvullende vordering” geen plaats meer is. Het hof verwerpt dit betoog. De Baijingsleer (HR 24 oktober 1997, LJN ZC2467) heeft slechts betrekking op navorderingen die hun grondslag vinden in de redelijkheid en billijkheid, goedwerkgeverschap daaronder begrepen, terwijl de in dit geschil voorliggende vordering tot schadevergoeding van [appellant] blijkens de inleidende dagvaarding is gegrond op artikel 6:162 BW. Dat het daarbij eventueel (deels) gaat om feiten waarmee eerder de rechtbank Amsterdam, sector bestuursrecht, rekening heeft gehouden, staat aan ontvankelijkheid van [appellant] niet in de weg (HR 1 maart 2002, LJN AD7358). Het verweer faalt dus.
- 4.3.
Voorzover de UvA stelt dat [appellant] door een actie uit onrechtmatige daad zijn (verjaarde) beroep op zijn rechtspositieregeling tracht te omzeilen en de UvA zich beroept op misbruik van bevoegdheid, wordt dit betoog verworpen nu het onvoldoende is onderbouwd en geen steun vindt in het recht.
- 5.1.
Ten aanzien van de inhoudelijke beoordeling dient vooropgesteld te worden dat de stelling van de UvA (antwoordmemorie na verwijzing sub 10) dat de vordering van [appellant] voor afwijzing gereed ligt omdat hij het kennelijk niet nodig heeft gevonden de verweren van de UvA inzake onrechtmatigheid en causaliteit nader te bestrijden, geen doel treft. Bij conclusie van antwoord heeft de UvA de bij dagvaarding gestelde onrechtmatige daad slechts zijdelings in punt 23 weersproken (vgl. punt 11 waarin onder het kopje “overzicht verweermiddelen” de summiere betwisting van de gestelde onrechtmatige daad zelfs niet wordt genoemd) en het causaal verband betwist. Bij conclusie van repliek heeft [appellant] in voldoende mate gerespondeerd op het (uiterst summiere) verweer van de UvA, daarbij tevens uitdrukkelijk een beroep doende op schending van de zorgplicht van de UvA in haar hoedanigheid van werkgever. Bij pleidooi - pleitnota sub 4 - heeft hij zijn stellingen gehandhaafd onder verwijzing naar de in rov. 2.4 genoemde uitspraak. Waar de rechtbank zich in haar in rov. 3.3 genoemde vonnis beperkt had tot het beroep op verjaring van de UvA, mocht [appellant] zich, mede in aanmerking genomen het weinig specifieke verweer van de UvA in eerste aanleg, er vervolgens bij memorie van grieven toe beperken zijn pijlen daartegen te richten; bij gegrondbevinding van (één van) zijn grieven zou de positieve zijde van de devolutieve werking de rest doen: het hof diende de grondslagen van zijn vordering te beoordelen.
- 5.2.
Hoewel op de voet van artikel 7:615 BW artikel 7:658 BW niet rechtstreeks van toepassing is op de rechtsverhouding tussen [appellant] en de UvA, heeft de Centrale Raad van Beroep niettemin voor de invulling van de jegens een ambtenaar in acht te nemen zorgplicht en voor de aansprakelijkheid wegens schending van die zorgplicht aansluiting gezocht bij het civiele recht, zie CRvB 22 juni 2000, LJN AB0072. In latere jurisprudentie heeft de CRvB deze lijn gehandhaafd, laatstelijk CRvB 1 december 2011, LJN BU6997. De Raad formuleerde deze norm “die hij ook tot uitdrukking gebracht ziet in het thans in artikel 7:658 van het BW bepaalde” als volgt: “(v)oorzover zulks niet reeds voortvloeit uit de op de ambtenaar van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften heeft de ambtenaar recht op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten, alsmede voor het verrichten van die werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.”
Gelet hierop en op de stellingen van [appellant] zal het hof zijn vordering beoordelen op de grondslag van artikel 6:162 in verbinding met artikel 7:658 BW.
- 5.3.
In aansluiting op het arrest van de Hoge Raad van 11 maart 2005, LJN AR6657, overwoog het hof in zijn arrest van 16 februari 2007:
“4.4.(...) De Hoge Raad heeft (…) overwogen dat voor de toepassing van artikel 7:658 BW vereist is, dat het gaat om schending door de werkgever van een norm als in die bepaling bedoeld, alsmede om risico's die zijn verbonden aan het werk en de werkomgeving. Er moet derhalve causaal verband zijn tussen de werkzaamheden en de psychische schade. (…) Stress kan door vele omstandigheden ontstaan en is sterk individueel bepaald. Onder gelijke omstandigheden zal de ene persoon geen stressklachten krijgen en de andere wel. Voorts kan stress ook worden veroorzaakt door persoonlijke omstandigheden en kan bijvoorbeeld een minder goede lichamelijke conditie maken dat iemand minder goed bestand is dan normaal tegen de eisen die zijn werkzaamheden aan hem stellen, zodat de werkdruk als te zwaar - als stress - wordt ervaren. Dat betekent dat [eiser], die stelt dat hij door zijn werk stressklachten heeft gekregen, feiten en omstandigheden met betrekking tot zijn werksituatie zal moeten stellen op grond waarvan kan worden aangenomen dat, c.q. in hoeverre, zijn klachten door zijn werk en niet door iets anders zijn ontstaan. Immers, wanneer sprake is van een volstrekt normale werksituatie en een werknemer niettemin niet tegen de werkdruk bestand is, kan niet gezegd worden dat zijn stress door zijn werkzaamheden is veroorzaakt. Ook kan in een dergelijke situatie van de werkgever niet worden verwacht dat hij maatregelen neemt ter voorkoming van stress. Maatregelen zijn pas dan geïndiceerd, wanneer voor de werkgever duidelijk is (gemaakt) dat een bepaalde (wijziging in de) werksituatie het risico van stressklachten met zich brengt.” Deze overweging is te kennen uit de conclusie van A-G Verkade voor HR 5 juni 2009, LJN BI1508, bij welk arrest de HR het cassatieberoep tegen ’s hofs arrest verwierp.
- 5.4.
Het hof neemt deze overweging, die hij ook heeft toegepast in zijn arrest van 7 juli 2009, LJN BJ3803, ook voor de onderhavige zaak tot uitgangspunt. Samengevat houden de stellingen van [appellant] immers in dat de UvA haar zorgplicht als werkgever jegens hem heeft geschonden, dat hij door de ziekmakende, stresserende, werkomstandigheden arbeidsongeschikt is geworden en hij vervolgens is ontslagen. [appellant] stelt dat hij daardoor in een bodemloze depressie is gevallen met jarenlange opname in een psychiatrische kliniek als gevolg. Het hof tekent daarbij aan, met name gelet op hetgeen door de UvA in aansluiting op haar verweren in eerste aanleg wordt opgemerkt bij haar antwoordakte na verwijzing onder randnummers 6 en 7, dat volgens vaste jurisprudentie sedert de arresten van de HR van 8 februari 1985, LJN AG4960 en AG4961, een eventuele predispositie aan de zijde van [appellant] aan het aannemen van causaal verband niet in de weg staat..Dit is slechts anders ingeval van bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld indien het slachtoffer zich van zijn kant – mede in aanmerking genomen zijn persoonlijkheidsstructuur en privé-moeilijkheden – onvoldoende inspant om een bijdrage te leveren aan het herstelproces (HR 4 november 1989, LJN AB8920). In het onderhavige geval zijn dergelijke bijzondere omstandigheden evenwel gesteld noch gebleken. Het is echter evenzeer overeenkomstig vaste rechtspraak, zie o.m. HR 23 juni 2006, LJN AW6166, “op grond van art. 7:658 lid 2 BW aan de werknemer (…) te stellen en zonodig te bewijzen dat hij de schade waarvan hij vergoeding vordert, heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Indien de werknemer in deze bewijslevering is geslaagd, is de werkgever voor die schade aansprakelijk, tenzij hij zich ingevolge dezelfde bepaling van aansprakelijkheid kan bevrijden door het daarin bedoelde bewijs te leveren.”
- 5.5.
Voor aan het causale verband te stellen “bijzondere eisen (…) in lijn met de jurisprudentie van de CRvB” zoals door de UvA verdedigd bij haar antwoordakte na verwijzing sub 7, voor zover die verder gaan dan onder 5.3 en 5.4 aan de orde gekomen, ziet het hof geen steun in het recht. In aanmerking genomen het vermelde in conclusie van dupliek sub 9 verdedigt de UvA kennelijk (terecht) niet langer het bij conclusie van antwoord sub 23 door haar verdedigde criterium van “excessieve of abnormale werkomstandigheden, zodanig dat deze naar objectieve maatstaven tot (psychische) arbeidsongeschiktheid moesten leiden.”
- 5.6.1.
Het hof destilleert uit de in zoverre niet weersproken stellingen van [appellant] en de door hem overgelegde stukken, waaronder het ontslagbesluit van 7 april 1997 (prod. 8 bij inleidende dagvaarding) de in rov 2.4 genoemde uitspraak van de rechtbank Amsterdam, Sector Bestuursrecht, van 27 maart 2000 en het door de UvA niet betwiste verslag van [A] van 1 maart 2005 (prod. 1 bij inleidende dagvaarding), samengevat de volgende (gang van) zaken. Daarbij tekent het hof aan dat de UvA er met name in haar conclusie van dupliek in eerste aanleg, waar zij onder 12 en 13 de uitspraak van de rechtbank Amsterdam bespreekt, geen blijk van geeft de door de rechtbank in aanmerking genomen “feiten en omstandigheden” of de overwegingen van de rechtbank te bestrijden. Integendeel, in die conclusie die (op de “feiten en omstandigheden” gebaseerde) overwegingen tot uitgangspunt nemend betwist de UvA (slechts) dat daaruit volgt dat zij onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] of in strijd met haar zorgplicht als werkgeefster.
- i.
[appellant] is op 1 oktober 1986 in dienst getreden van de UvA in de functie van coördinator van de nieuwe vakgroep Culturele Studies binnen de Faculteit der letteren. In eerste instantie voor 5/10 en met ingang van augustus 1987 voor 10/10. Naast zijn coördinerende taken verzorgde [appellant] op verzoek van de vakgroep vanaf het academiejaar 1989/1990 colleges, tot tevredenheid van vakgroep en studenten. Bij de uitnodiging om een volledige functie te aanvaarden werden participatie in onderwijs en onderzoek in het vooruitzicht gesteld. Met ingang van het academisch jaar 1990/1991 werd [appellant], naast 50% coördinerende taken, belast met het geven van colleges en scriptiebegeleiding en kreeg hij tijd ten behoeve van promotieonderzoek. Per 1 januari 1994 werd de functie van [appellant] (ook) formeel gewijzigd in 50% coördinator en 50% docent. [appellant] is per 1 januari 1994 lid van het nieuw gevormde DB geworden op aandringen van de vakgroepdirecteur. Bij besluit van 15 november 1995 is [appellant] per 1 januari 1996 ontheven van zijn taken;
ii. [appellant] heeft een belangrijk en alom gewaardeerd aandeel in de opbouw van de vakgroep gehad. De nieuwe studie trok ruim tweemaal zoveel belangstelling als verwacht. In de functie van coördinator vervulde [appellant] een spilfunctie binnen de vakgroep. Met [B], de hoogleraar Culturele Studies (hierna: [B]), had [appellant] een goede verstandhouding. Nadat, in december 1990, [C] (hierna: [C]) als tweede hoogleraar bij de vakgroep is gekomen heeft de samenwerkingsrelatie met [C] zich moeizaam ontwikkeld. [appellant] heeft, na een op verzoek van [B] gevoerd gesprek met [C], aan de rector magnificus, [...], gemeld grote twijfel te hebben over de aanstelling van [C] bij de vakgroep. Met ingang van het academisch jaar 1994/1995 is [C] aangetreden als voorzitter van de vakgroep;
iii. in de periode september 1992 tot februari 1993 is [appellant] wegens ziekte en een ziekenhuisopname arbeidsongeschikt geweest. Onder begeleiding van de bedrijfsgeneeskundige dienst, hervatte [appellant] langzamerhand het werk: vanaf februari 1993 voor 30%, vanaf 1 juli 1993 was [appellant] weer voor 50% arbeidsgeschikt, vanaf 14 maart 1994 voor 65%, waarna een terugval is gevolgd tot 50%. Vanaf september 1995 was [appellant] weer volledig arbeidsgeschikt;
iv. medio 1994 is er een heftig conflict ontstaan tussen [C] en [appellant] over beweerdelijke kritiek van [appellant] op colleges van [C]; [appellant] zou, zo verweet [C] hem, studenten het advies hebben gegeven een bepaald college van [C] niet te volgen. Na een onderzoek van het DB van de vakgroep is niet vastgesteld dat [appellant] zich aldus zou hebben uitgelaten, doch [C] bleek niet bereid zijn opvattingen te wijzigen;
- v.
vanaf februari 1993, derhalve gedurende de periode van (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid, hebben er gesprekken plaatsgevonden tussen [appellant] en [B]. Omdat het promotieonderzoek van [appellant] geen resultaten opleverde, werd hem geen onderzoekstijd meer verleend. Tussen juni 1994 en januari 1995 hebben er meerdere (functionerings-) gesprekken met [appellant] plaatsgevonden, waarin de werkzaamheden en het functioneren van [appellant] aan de orde zijn gesteld. [appellant] heeft bij het DB van de vakgroep geklaagd zowel over deze (evaluatie- of beoordelings)gesprekken als over de verslagen daarvan. Het gesprek op 24 januari 1995 heeft (mede) met [C] plaatsgevonden, nadat [C] tijdens een vakgroepvergadering in het najaar van 2004 reeds “tot de slotsom (kwam) dat [[appellants]] colleges niet goed genoeg waren, omdat [appellant] niet de specialist was die hij voor deze colleges nodig achtte. Daarna kondigde hij functioneringsgesprekken aan.” (zie het eerder vermelde verslag van [A]). [C] uitte kritiek op [appellant] en merkte op dat het signaleren van serieuze problemen al snel tot nauwelijks oplosbare conflicten leidt. Nadat in maart 1995 de directeur van de faculteit, [D] (hierna: [D]), besloot dat er een andere werkplek van [appellant] gevonden moest worden omdat de tegenstellingen en conflicten niet opgelost konden worden, heeft er op 13 april 1995 een gesprek plaatsgevonden tussen [appellant] en [D]. Zij waren het erover eens dat de conflicten geëntameerd werden door [C];
vi. Bij schrijven van 24 april 1995 is [appellant] door [D] verzocht zijn functie neer te leggen. Vervolgens heeft er op 20 juni 1995 een gesprek plaatsgevonden tussen partijen. Volgens [D] zijn de problemen ontstaan door de coördinerende functie van [appellant] en dat hij wil bezien of [appellant] zijn docenttaak kan behouden. Bij een bespreking in september 1995 tonen de beide hoogleraren geen bereidheid dat [appellant] als docent werkzaam kan blijven binnen de vakgroep, waarna [appellant] bij besluit van de directeur van 14 november 1995 per 1 januari 1996 is ontheven van zijn taken als vakgroepscoördinator en als docent.
- 5.6.2.
Het hof ziet aanleiding, alvorens nader in te gaan op de stel- en bewijsplicht van [appellant] als genoemd in rov. 5.4 en in aansluiting op het vermelde in rov. 5.3, eerst de zorgplicht van UvA tegen het licht te houden. Het hof begrijpt uit betoog van [appellant] - mede door de bij inleidende dagvaarding overgelegde verklaring van [E] (hierna: [E]) van 24 oktober 1996, welke verklaring ter zake door UvA niet is weersproken - dat hoewel de UvA wist dat [appellant] was uitgevallen uit het arbeidsproces en hij, onder begeleiding van de bedrijfsgeneeskundige dienst, pogingen deed weer terug te keren in het arbeidsproces - hetgeen geruime tijd in beslag genomen heeft – UvA daarmee onvoldoende rekening heeft gehouden en zij hem daartoe niet voldoende in de gelegenheid heeft gesteld. Integendeel, terwijl de vakgroep, inmiddels met twee hoogleraren, in een veranderingsproces zat van opbouw naar continuering en zulks de functie van [appellant] als vakgroepcoördinator rechtsreeks raakte, was de organisatie nog niet op orde. Zo kwam er (eerst) tijdens de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheidsperiode van [appellant] een DB van de grond en werd er door de vakgroepdirecteur op aangedrongen dat hij daarin plaatsnam. Betrof dit de organisatie van de vakgroep, ook ten aanzien van [appellant] in persoon handelde de UvA in strijd met de zorgvuldigheid. In de woorden van [E]: “Zo werd het eerste jaar na [appellants] terugkeer eindeloos geredetwist over bevoegdheden in plaats van over taken: het bestuur had direct de omvang van [appellants] takenpakket moeten koppelen aan de omvang van zijn arbeidsongeschiktheid, in plaats van (…) hem verantwoordelijk te laten zijn voor ‘de’ coördinatie. Die opdracht was veel te vaag en te ruim. Hij redde het dan ook niet, waarmee de kritiek wel heel makkelijk over zijn persoon afgeroepen werd.” Dat [appellant], zoals [E] tevens aangeeft, daarop zelf aandrong, doet aan het tekortschieten van de UvA in de bevordering van de re-integratie van [appellant] in het arbeidsproces niet af: het is juist aan de werkgever daarvoor de omstandigheden te optimaliseren, bijvoorbeeld door de organisatie aan te passen. Het hof wijst er in dit verband op dat de terzake doende wetgeving, m.n. de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten en daarna de Wet verbetering poortwachter weliswaar van latere datum is, maar vaste rechtspraak sedert HR 3 februari 1978, NJ 1978, 248 en HR 8 november 1985, NJ 1986, 309, de werkgever daartoe - binnen zekere, hier niet relevante grenzen - reeds verplichtte. Ook artikel 11 van de Ziekte- en Arbeidsongeschiktheidsregeling Nederlandse Universiteiten kent de verplichting van de werkgever maatregelen te treffen en voorschriften te geven om de wegens ziekte arbeidsongeschikte werknemer in staat te stellen de eigen of andere passende arbeid te verrichten. Nu het omstandigheden binnen de werksfeer betrof (vgl. de opsomming hiervoor onder i. t/m v. en het meergenoemde verslag van [A]: “Ik was er toen al van overtuigd dat de verhoudingen ernstig verstoord waren. (…) Het belangrijkst is volgens mij de weerzin van de beide hoogleraren tegen [appellant])” mochten van de UvA extra inspanningen verwacht worden de re-integratie van [appellant] tot een succes te maken. [appellant] heeft daarbij onweersproken gesteld dat hij, nadat de opbouwfase van de vakgroep voorbij was, alle organisatorische verantwoordelijkheden en bevoegdheden binnen de vakgroep behield en dat hij vanaf 1992 herhaalde malen tevergeefs bij de directeur van de faculteit heeft aangedrongen op een betere scheiding tussen verantwoordelijkheden en bevoegdheden bij de voorzitter van de vakgroep. Dat voorts het functioneringsgesprek op 24 januari 1995 (mede) met [C] heeft plaatsgevonden ziet het hof als strijdig met de jegens [appellant] te betrachten zorgvuldigheid. Wellicht dat voor de personeelsbeoordeling de opvattingen van de (fungerend) vakgroepvoorzitter over de coördinator nodig waren, maar met een schriftelijke verslaglegging had kunnen worden volstaan. Kort ervoor was er een, blijkens het verslag van [A] niet of nauwelijks behoorlijk afgesloten, hoog oplopend conflict tussen [appellant] en [C] geweest; de animositeit tussen alle betrokkenen en de gang van zaken vermeld onder v. hield de mogelijkheid in van een niet-objectieve beoordeling, nota bene tijdens de loop van een re-integratieproces. Dat, zoals gesteld door [appellant], geen rekening is gehouden met zijn beperkte inzetbaarheid in de periode van het functioneringsgesprek, is door de UvA niet weersproken. Het hof is van oordeel dat [appellant] daaraan niet blootgesteld had mogen worden (vgl. het citaat in rov. 5.3). Het hof stelt vast dat reeds kort na 24 januari 1995, de directeur van de faculteit [D] zich genoodzaakt voelde maatregelen te nemen omdat de bestaande situatie niet kon worden voortgezet. Het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien leidt ertoe dat het hof van oordeel is dat de UvA haar zorgplicht jegens [appellant] heeft geschonden en (dus) onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Het had de UvA redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat [appellant], die nog niet geheel was hersteld in de periode februari 1993 / september 1995 extra kwetsbaar was. De UvA heeft [appellant] desondanks laten werken in en deel laten uitmaken van een in hoge mate conflictueuze werkomgeving, zonder kenbare maatregelen te nemen om [appellant] daartegen te beschermen en hem voldoende de kans te geven volledig te re-integreren in het arbeidsproces. Voorts heeft de UvA bij de beoordeling van het functioneren van [appellant] in genoemde periode onvoldoende rekening gehouden met zijn gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid.
Het verweer van de UvA wordt dus verworpen.
- 5.7.1.
Over zijn arbeidsongeschiktheid heeft [appellant] het volgende gesteld. Nadat [appellant] in september 1996 is ingestort, is hij tot 1998 opgenomen op de psychiatrische afdeling van het Academisch Medisch Centrum. Voorts hebben er opnames plaatsgevonden in 2000 en 2004. Ten tijde van (ten minste) de mondelinge behandeling op 16 maart 2006 en in 2010 stond hij nog steeds) onder ambulante psychiatrische behandeling. Anno 2010 is hij nog steeds arbeidsongeschikt.
- 5.7.2.
In aansluiting op hetgeen in rov. 5.4 is overwogen met betrekking tot de stel- en bewijsplicht van [appellant] en in aansluiting op het vermelde in rov. 5.3, geldt het volgende. [appellant] heeft (inleidende dagvaarding sub 4) gesteld dat hij “door de werkomstandigheden ziek geworden en uiteindelijk ontslagen (is).” Ter onderbouwing daarvan heeft hij uitsluitend de volgende verklaringen van resp. zijn huisarts van 19 april 2004 en zijn psychiater van 23 juni 2005 in het geding gebracht:
“Naar aanleiding van de ernstige depressie waar bovengenoemde patient aan lijdt kan ik het volgende verklaren.
[appellant] heeft al sinds plm 1980 milde depressieve klachten. Hij heeft desondanks steeds goed kunnen functioneren.
Het arbeidsconflict dat hij ontwikkelde met de Universiteit van Amsterdam, en de manier waarop hij daarbij is “behandeld”, zijn naar mijn oordeel een belangrijke factor geweest bij het ontwikkelen van zijn ernstige depressie. Hij moest zelfs opgenomen worden. (...)”
Respectievelijk:
“(…) [appellant] is van 01-06-2004 tot 22-11-2004 aanvankelijk klinisch en vervolgens in deeltijd behandeling geweest op het SPDC Centrum Oud West, in verband met een recidief depressie met vitale kenmerken en suïcidaliteit.
Uw vraag is in hoeverre de problemen op het werk van patiënt een aanleidende of oorzakelijke factor zijn in het ontstaan van de depressieve klachten. De problemen van patiënt op zijn werk dateren al van voor 1996. Ik zelf ken patiënt pas sinds 2004.
Uit het verhaal van de patiënt blijkt echter dat er steeds belangrijke juridische beslissingen c.q. uitspraken van de rechtbank speelden voorafgaand aan de opnames in de afgelopen jaren (1996, 2000 en de opname in 2004).
Mijns inziens is het zeker zo dat de problemen op het werk, het conflict wat er vervolgens ontstond en hoe dit afgehandeld is een belangrijke factor zijn in het ontstaan van depressieve decompensaties van patiënt. (…)”
De UvA acht het gestelde causaal verband tussen de verrichte arbeid cq de arbeidsomstandigheden en de geleden (inkomens)schade onvoldoende aangetoond. Het hof stelt vast dat [appellant] nogal summier is gebleven bij de onderbouwing van het causaal verband. Hij overlegt geen (specialistische) rapportages over de opname tussen september 1996 en 1998 op de psychiatrische afdeling van het AMC en over de gestelde opname in 2000. Voorts ontbreken genees- en arbeidsdeskundige (vervolg)rapportages opgemaakt in het kader van het verkrijgen van arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. Terecht wijst de UvA erop dat de huisarts aangeeft dat [appellant] al sinds ± 1980 milde depressieve klachten heeft. Ook de psychiater noemt de problemen op het werk, het conflict wat er vervolgens ontstond en hoe dit afgehandeld slechts “een belangrijke factor” in het ontstaan van depressieve decompensaties van patiënt. Dat zou erop kunnen duiden dat andere (meer) relevante omstandigheden een rol hebben gespeeld.
- 5.8.
Zoals in dit arrest vermeld onder 1 heeft het hof alleen in het dossier van [appellant], als productie bij de akte na verwijzing, een e-mail van 4 februari 2010 aan zijn raadsman aangetroffen, naar het hof begrijpt inhoudende de “medische verklaring” bedoeld onder punt 6. van die akte. De UvA heeft verzocht op die verklaring geen acht te slaan aangezien zij deze niet vóór de door haar genomen antwoordakte heeft ontvangen, ondanks herhaald verzoek. Het hof geeft deze e-mail hieronder in extenso weer:
“Theo Velo
Van: [...] [[e-mailadres]]
Verzonden: donderdag 4 februari 2010 14:56
Aan: [e-mailadres]
Onderwerp: [onderwerp]
Aan de weledelgestrenge heer
Mr.Th.A.Velo advocaat
(…)
Betreft: [appellant], geboren [geboortedatum], wonende [adres] te [woonplaats] pat.nr. [...]
Uw kenmerk [kenmerk]
Geachte heer Velo,
[appellant] is bekend op de polikliniek reumatologie van het Jan van Breemeninstituut sinds 2005 in verband met behandeling/controle morbus Bechterew. Patiënt had tevoren sinds een aantal jaren pijn en stijfheids klachten van nek, rug en heupregio. Daarbij ook vermoeidheidsklachten.
In zijn voorgeschiedenis zijn er eerdere ernstige depressies geweest.
Bij onderzoek is er een beperkte functie van de wervelkolom bij een hand/grondafstand van 1 m., achterhoofd/muurafstand 2 cm.
Radiologisch sacro-iliitis beeld met enige syndesmofyt vorming met name van de cervicale wervelkolom. Behandeling alhier heeft plaatsgevonden middels Arcoxia. Daarbij werd er een multidisciplinaire behandeling ingezet via het artritisteam waarbij informatie werd gegeven en behandeling om te trachten zijn functioneren te verbeteren. Een relatie tussen de morbus Bechterew en de door u benoemde spanningen in begin jaren 90 welke hebben geleid tot een burn out vind ik moeilijk aan te geven.
Hopende op voldoende informatie, teken ik,
Met vriendelijke groet,
[...], reumatoloog”
Iedere toelichting van (een medisch adviseur van) [appellant] op de betekenis die deze verklaring voor het causaal verband volgens hem zou moeten hebben ontbreekt. Dat deze verklaring “de zeer moeilijke werkpositie van [appellant] en het gevolg daarvan” ondersteunt ontgaat het hof gelet op de tekst van de verklaring en bij gebreke van een toelichting zijdens [appellant]. Het hof sluit evenwel niet uit dat deze verklaring (wel) van belang is in het kader van de begroting van de schade, met name met betrekking tot de hypothetische situatie zonder “ongeval”. Teneinde recht te doen aan het bepaalde in artikel 19 Rv. zal het hof beide partijen op de te gelasten comparitie van partijen in de gelegenheid stellen haar visie op de betekenis van deze verklaring te geven.
- 5.9.
Bij deze stand van zaken overweegt het hof medische deskundigen te benoemen teneinde het hof voor te lichten over het gestelde (medische) causaal verband. Daarbij zij in aansluiting op rov. 5.4 aangetekend dat de bewijslast op [appellant] ligt. Voor de door [appellant] bij pleidooi in eerste aanleg (sub 4) kennelijk voorgestane omkering van de bewijslast althans voorshands bewijs ziet het hof gelet op het voorgaande geen aanleiding.
Alvorens eventueel tot deskundigenbenoeming over te gaan, zal het hof [appellant] alsnog in de gelegenheid stellen zijn medische dossiers in het geding te brengen, waaronder - maar niet uitsluitend - (specialistische) geneeskundige rapportages, opgemaakt zowel in het kader van zijn psychiatrische opnames en behandelingen, zijn opname en behandeling/controle wegens morbus Bechterew en de complete huisartsenstatus (de “groene kaart”). Het hof wenst voorts overlegging door [appellant] van de genees- en arbeidsdeskundige rapportages opgemaakt in het kader van zijn aanspraken op (vervolg)arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. Het hof wijst partijen op het bepaalde in artikel 22 Rv.
- 5.10.
Wanneer het hof (na eventueel deskundigenbericht) tot het oordeel mocht komen dat de UvA aansprakelijk is, dan is het hof, gelet op de reeds verstreken tijd, niet voornemens de zaak naar de schadestaatprocedure te verwijzen. Het komt het hof voor dat thans berekening of begroting van de schade mogelijk zou moeten zijn. Teneinde een vruchtbaar verloop van de te gelasten comparitie van partijen te bevorderen, wenst het hof alsdan te kunnen beschikken over een met stukken onderbouwde letselschadeberekening.
- 5.11.
In aanmerking genomen het feit dat partijen al meer dan 10 jaar met elkaar in discussie zijn over de aanspraken van [appellant] op schadevergoeding en zij reeds een aantal procedures achter de rug hebben, de stand van het huidige geding en de aard van de door [appellant] gestelde schade (letselschade) ziet het hof aanleiding om een meervoudige comparitie van partijen te gelasten. Het doel is het inwinnen van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling. Het hof wenst zich - bij het uitblijven van een minnelijke regeling - ter comparitie ook met partijen te verstaan over de persoon van de eventueel te benoemen deskundige(n) en de te stellen vragen. Het hof verzoek partijen ermee rekening te houden dat de comparitie de hele dag in beslag kan nemen.
Beslissing
Het hof:
- -
beveelt partijen in persoon, UvA deugdelijk vertegenwoordigd door een persoon die van de zaak op de hoogte is en bevoegd is om een schikking aan te gaan, vergezeld van hun raadslieden, voor het verstrekken van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling te verschijnen voor de meervoudige kamer van het hof in één der zalen van het Paleis van Justitie, Prins Clauslaan 60 te ’s-Gravenhage op 26 april 2012 om 10:00 uur;
- -
bepaalt dat, indien één der partijen binnen veertien dagen na heden, onder gelijktijdige opgave van de verhinderdata van beide partijen in de maanden april tot en met juni 2012 opgeeft dan verhinderd te zijn, (in beginsel eenmalig) een nadere datum en tijdstip voor de comparitie zal vaststellen;
- -
bepaalt dat [appellant] in drievoud een kopie van de volledige procesdossiers, inclusief producties, binnen veertien dagen na heden aan de griffie handel van dit hof zal zenden;
- -
bepaalt dat partijen de in dit arrest in rov. 5.9 en rov. 5.10 opgevraagde stukken alsmede de bescheiden waarop zij voor het overige een beroep zouden willen doen, zullen overleggen door deze uiterlijk drie weken vóór de comparitie in kopie – eveneens in drievoud - aan de griffie handel en aan de wederpartij te zenden;
- -
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. van Rijkom, J.M.Th van der Hoeven-Oud en V. Disselkoen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 januari 2012 in aanwezigheid van de griffier.