CRvB, 01-12-2011, nr. 10/5197 AW
ECLI:NL:CRVB:2011:BU6997
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
01-12-2011
- Zaaknummer
10/5197 AW
- LJN
BU6997
- Vakgebied(en)
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2011:BU6997, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 01‑12‑2011; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑12‑2011
Inhoudsindicatie
Het ongeval wordt aangemerkt als dienstongeval maar niet als beroepsincident. Geen erkenning aansprakelijkheid (wegens onzorgvuldigheid). Appellant heeft de Raad er niet van kunnen overtuigen dat gezegd moet worden dat hij zich in een - in de woorden van de regelgever (nota van toelichting bij het besluit van 17 november 2005, Stb. 591) - bijzonder gevaarlijke, risicovolle situatie of omgeving heeft moeten begeven. De Raad volgt de minister ook in zijn standpunt dat het bij de hier gekozen vorm van het medisch transport niet in de rede ligt hiervoor aparte instructies te geven en dat ervan van mag worden uitgegaan dat kan worden volstaan met hetgeen tijdens de opleiding is geleerd en met het gezonde verstand.
Partij(en)
10/5197 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 8 september 2010, 09/2887 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 1 december 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2011. Appellant is, zoals namens hem is bericht, niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. Kleijne, werkzaam bij het Expertisecentrum arbeidsjuridisch.
II. OVERWEGINGEN
- 1.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
- 1.1.
Appellant is medior complexbeveiliger en was tijdelijk lid van de Landelijke Bijzondere Bijstandseenheid (hierna: LBB). In die hoedanigheid volgde hij op 21 maart 2008 als bestuurder van een hem door de dienst verstrekte auto een ambulance waarin een gedetineerde werd vervoerd. Appellant kreeg tijdens die rit, buiten zijn schuld, een aanrijding met een vrachtwagen. Hij liep als gevolg daarvan schouder- en hoofdletsel op.
- 1.2.
Appellant heeft op 23 december 2008 aan de minister verzocht om het ongeval aan te merken als beroepsincident als bedoeld in het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) en om aansprakelijkheid te erkennen.
- 1.3.
De minister heeft bij besluit van 15 januari 2009 het ongeval aangemerkt als dienstongeval maar niet als beroepsincident. Verder heeft de minister geen aansprakelijkheid (wegens onzorgvuldigheid) erkend.
- 1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 24 juli 2009 (hierna: bestreden besluit) heeft de minister zijn beslissing tot afwijzing van beide verzoeken gehandhaafd.
- 2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
- 3.
In hoger beroep heeft appellant gronden aangevoerd tegen de beide door de rechtbank gegeven oordelen.
- 4.
De minister heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
- 5.
De Raad overweegt naar aanleiding van de standpunten van partijen als volgt.
- 5.1.
Beroepsincident.
- 5.1.1.
De eerste te beantwoorden vraag is of de rechtbank het beroep tegen de handhaving van de afwijzing van appellants verzoek om het ongeval aan te merken als beroepsincident, terecht ongegrond heeft verklaard. De rechtbank heeft die beslissing gebaseerd op haar oordeel dat hier geen sprake was van een gevaarzettende situatie, terwijl artikel 35, onderdeel f, van het ARAR onder een beroepsincident verstaat: “een dienstongeval of een beroepsziekte voortvloeiend uit een gevaarzettende situatie die rechtstreeks verband houdt met de uitvoering van zijn taak waaraan de ambtenaar zich vanwege zijn specifieke functie niet kan onttrekken”.De rechtbank heeft overwogen dat niet is gebleken dat het appellants taak was om de voor hem rijdende ambulance te allen tijde in het zicht te houden en/of steeds een zeer korte afstand tot de ambulance te handhaven. Het ging er slechts om dat appellant snel ter plekke hulp zou kunnen bieden indien de ambulance wegens problemen halt zou moeten houden.
- 5.1.2.
De Raad onderschrijft deze overwegingen en voegt daaraan toe dat uit het dossier blijkt dat LBB-medewerkers regulier werden ingezet bij transport van gedetineerden in een ambulance. Daarbij is gebruikelijk dat één medewerker plaatsneemt in de ambulance terwijl zijn collega in de dienstauto achter de ambulance aan rijdt dan wel in de directe nabijheid van de ambulance blijft voor zover dat verkeerstechnisch mogelijk en veilig is. De dienstauto voert geen sirene of zwaailicht en is niet gerechtigd om sneller te rijden dan maximaal is toegestaan.
- 5.1.3.
Door aldus beroepsmatig te moeten deelnemen aan het wegverkeer liep appellant een verhoogd risico op ongevallen. De minister heeft dat ook aldus opgevat doordat hij het ongeval heeft aangemerkt als dienstongeval. Dat is in overeenstemming met de vaste rechtspraak op dit gebied (zie CRvB 4 juli 2002, LJN AE5831 en TAR 2002, 145 en CRvB 4 juli 2002, LJN AE5832 en TAR 2002, 146). Appellant heeft de Raad er echter niet van kunnen overtuigen dat gezegd moet worden dat hij zich hier in een - in de woorden van de regelgever (nota van toelichting bij het besluit van 17 november 2005, Stb. 591) - bijzonder gevaarlijke, risicovolle situatie of omgeving heeft moeten begeven. De door appellant nog aan de Raad toegezonden LBB-instructie geeft steun aan de opvatting dat hier sprake was van een verhoogd (bewakings)risico, maar niet dat sprake was van een bijzonder risicovolle situatie of omgeving als bedoeld in artikel 35 van het ARAR.
- 5.2.
Aansprakelijkheid.
- 5.2.1.
De rechtbank heeft bij de beantwoording van de vraag of de minister de (gehandhaafde) afwijzing van het verzoek van appellant om aansprakelijkheid te erkennen voor de schade die appellant heeft opgelopen als gevolg van het ongeval, op goede gronden heeft gebaseerd, de juiste toetsingsmaatstaf gehanteerd. Deze, aan de uitspraak van de Raad van 22 juni 2000, LJN AB0072 en TAR 2000, 112 ontleende, maatstaf houdt in dat de ambtenaar - voor zover dat niet reeds voortvloeit uit de van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften - recht heeft op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten alsmede voor het verrichten van die werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.
- 5.2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het naleven van de regels van verkeersveiligheid, ook bij het hier aan de orde zijnde volgen van een ambulance, zodanig vanzelfsprekend is dat er geen noodzaak bestond voor de minister om over die naleving nog nadere aanwijzingen te geven.
- 5.2.3.
Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat de minister wel is tekortgeschoten in zijn zorgplicht omdat in de dienstauto de nodige apparatuur, te weten een navigatiesysteem en een handsfree telefoon, ontbrak en omdat een goede instructie over het volgen van de ambulance ten onrechte achterwege is gebleven.
- 5.2.4.
De Raad kan in het midden laten wat er zij van de eerstgenoemde grond, omdat de minister bij onweersproken verweerschrift heeft weerlegd dat die apparatuur ontbroken heeft in de dienstauto. De Raad volgt de minister ook in zijn standpunt dat het bij de hier gekozen vorm van het medisch transport niet in de rede ligt hiervoor aparte instructies te geven en dat ervan van mag worden uitgegaan dat kan worden volstaan met hetgeen tijdens de opleiding is geleerd en met het gezonde verstand.
- 6.
Op grond van het bovenstaande komt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
- 7.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en H.A.A.G. Vermeulen en T. van Peijpe als leden, in tegenwoordigheid van S. Werensteijn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2011.
(get.) J.G. Trefffers.
(get.) S. Werensteijn.
IJ