Hof 's-Gravenhage, 07-07-2009, nr. 105.005.168/01, C06/00956 (oud)
ECLI:NL:GHSGR:2009:BJ3803
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
07-07-2009
- Zaaknummer
105.005.168/01, C06/00956 (oud)
- LJN
BJ3803
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2009:BJ3803, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 07‑07‑2009; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JA 2009/140
AR-Updates.nl 2009-0581
VAAN-AR-Updates.nl 2009-0581
Uitspraak 07‑07‑2009
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht, verjaring, burn out werknemer
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer: 105.005.168/01
Rolnummer (oud): C06/00956
Rolnummer Rechtbank: 162035 CV EXPL 05-3859
arrest van de negende civiele kamer d.d. 7 juli 2009
inzake:
[de werknemer],
wonende te [Woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [de werknemer],
advocaat: mr. L.S.J. de Korte te 's-Gravenhage,
tegen
Stichting Regionaal Opleidingscentrum Zuid-Holland Zuid,
handelend onder de naam Da Vinci College,
gevestigd te Dordrecht,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Da Vinci College,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt te ‘s-Gravenhage.
Het geding
- 1.
Bij exploot van 12 juni 2006 is [de werknemer] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 16 maart 2006 van de rechtbank Dordrecht, sector kanton, locatie Dordrecht, tussen partijen gewezen. Bij memorie van grieven, met producties, heeft [de werknemer] drie grieven voorgedragen, welke door Da Vinci College bij memorie van antwoord, eveneens met producties, zijn bestreden. Daarna hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
Beoordeling van het hoger beroep
- 2.1.
De rechtbank heeft in haar vonnis waarvan beroep geen feiten vastgesteld, zodat het hof dat alsnog zal doen. Het gaat in dit geding samengevat om het volgende.
- 2.2.
[de werknemer], geboren op [geboortedatum], is op 3 februari 1985 als tijdelijke leerkracht in dienst getreden van (een rechtsvoorganger van) Da Vinci College als informatica-assistent. Per 1 augustus 1986 is aan [de werknemer] een vaste aanstelling als leraar informatica verleend voor 38 uur per week.
- 2.3.
[de werknemer] heeft als informaticaopleidingen de cursus oriëntatie burgerinformatica (13 weken), de nascholingscursus oriëntatie burgerinformatica, de nascholingscursus “de computer op school” en de (nascholingscursus) geautomatiseerde gegevensverwerking (1986-1988). Nadat in februari 1987 een verzoek daartoe werd afgewezen, is in november 1989 aan [de werknemer] een bewijs van bekwaamheid tot het geven van voortgezet onderwijs in het vak informatica, een zgn. artikel 114 verklaring, verleend.
- 2.4.
[de werknemer] is op 1 september 1997 ziek geworden, vanaf 1 september 1998 is hij gedeeltelijk (35-45%) arbeidsongeschikt in de zin van de WAO. Bij [de werknemer] is de diagnose burn-out gesteld.
- 2.5.
De handgeschreven patiëntenkaart van de bedrijfsarts van [de werknemer] bevat op 7 november (1997) de volgende aantekening aangaande de klachten van [de werknemer]:
"( .. ) ziekmelding m. i. v. 1/9'97
Burnout klachten Alles te veel Frustratie (…) irritatie (…)
HA -› rust houden R seroxat 20 mg 1dd1 (onleesbaar)
Alles één grote puinhoop op school
Geen contact met school -› noch collega’s noch directie
Heb tip over BMW gegeven -› denkt hierover na.
Afspraak: geen WH tot e.v. (onleesbaar)
(…)”
2.6
In bijlage 1, behorende bij het "volledig reïntegratieplan" van 29 januari 1998, valt ondermeer te lezen:
"1. medische gegevens
ziektediagnose(s) of–code(s) conform de classificatie van de CAS
Burn out klachten
Alles te veel, frustraties, irritaties
Beloop medische situatie
Huisarts: rust houden, seroxat
Prognose (…)
Zal zeker maanden duren
(…)
Oorzaak klachten volgens werknemer
De puinhoop op school?”
2.7. Per 1 oktober 2001 is [de werknemer] door Da Vinci College ontslagen omdat Da Vinci College geen functie beschikbaar had om de restcapaciteit van [de werknemer] te benutten.
2.8. Bij brief van 25 juli 2003 heeft [de werknemer] Da Vinci College als werkgever aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden en nog te lijden schade, zowel materieel als immaterieel.
3. Stellende dat de arbeidsongeschiktheid als gevolg van de burn-out het gevolg was van de slechte arbeidsomstandigheden op school en stellende dat hij als gevolg daarvan schade had geleden waarvan de omvang nog niet definitief kon worden vastgesteld, vorderde [de werknemer] in eerste aanleg, naast nevenvorderingen, van Da Vinci College betaling van een voorschot (op de nader bij staat op te maken schade) van € 10.000,--, een en ander op de voet van art. 7:658 lid 1 BW.
4. De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis van 16 maart 2006 [de werknemer] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering. De rechtbank oordeelde dat die vordering op de voet van art. 3:310 BW was verjaard. In dat kader heeft de rechtbank overwogen dat bepalend is of [de werknemer] in een periode van meer dan vijf jaren voorafgaand aan (de in 2.8 bedoelde brief van) 25 juli 2003 zowel met de schade als met de veroorzaker daarvan (Da Vinci College) bekend was. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat [de werknemer] op 29 januari 1998 voldeed aan het criterium zoals dat in art. 3:310 BW en de daaruit voortgevloeide rechtspraak is neergelegd. Op dat tijdstip, dat eerder dan vijf jaren vóór 25 juli 2003 ligt, was [de werknemer] er dus mee bekend dat zijn klachten werden geduid als burnout en wist hij tevens, waaruit die klachten voortkwamen en door wie ze waren veroorzaakt, aldus de rechtbank.
5. [de werknemer] kan zich in dat vonnis niet vinden, reden waarom hij tegen dat vonnis appel heeft ingesteld. In hoger beroep vordert [de werknemer], naast nevenvorderingen, vernietiging van het aangevallen vonnis en toewijzing van het in eerste aanleg gevorderde, met veroordeling van Da Vinci College tot terugbetaling aan [de werknemer] van hetgeen hij ter uitvoering van genoemd vonnis aan Da Vinci College heeft betaald.
6.1. De grieven vallen het oordeel van de kantonrechter dat de vordering verjaard is aan. Het oordeel is volgens [de werknemer] in strijd met de heersende jurisprudentie. [de werknemer] verwijst naar het in rov. 2.6 gedeeltelijk weergegeven re-integratieplan en de bijlage daarbij en wijst erop dat dat geen CAS-diagnosecode vermeldt. De bedrijfsarts heeft, aldus [de werknemer], hem gevraagd naar de oorzaak van zijn klachten, waarop hij heeft geantwoord dat hij vermoedde dat de puinhoop op school de oorzaak was. Het enkele vermoeden is echter onvoldoende om daadwerkelijke bekendheid met de schade aan te nemen. De bedrijfsarts heeft geen gericht onderzoek gedaan naar de herkomst van de klachten van [de werknemer] en geen diagnose gesteld en (de bijlage bij) het verslag van het re-integratieplan was op 29 januari 1998 nog niet bij hem bekend. [de werknemer] was toen ook nog niet door een verzekeringsarts gekeurd of door een psychiater beoordeeld; eerst op 1 september 1998 werd [de werknemer] als docent arbeidsongeschikt geoordeeld op basis van het rapport van 29 juli 1998. Tóen werd duidelijk dat de psychische klachten van [de werknemer] van blijvende aard waren en werd een diagnose (CAS-code P652) gesteld en vastgelegd. Eerst toen werd [de werknemer] bekend dat hij psychisch letsel had, althans werd hij zich hiervan voldoende bewust, vgl. HR 6 april 2001, NJ 2002, 383 en HR 20 april 2001, NJ 2002, 384, “subjectieve bekendheid”.
Vóór 15 december 2002 was [de werknemer] bovendien niet bekend met de aansprakelijke persoon: [de werknemer] wist niet dat psychische aandoeningen erkende beroepsziekten zijn. Pas in 2004 is er voor het eerst een vordering van een werknemer met een arbeidsgerelateerde burnout toegewezen, aldus nog steeds [de werknemer].
6.2.1. Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Uit onder meer het door partijen besproken HR-arrest van 24 januari 2003, NJ 2003, 300 blijkt dat “de woorden "bekend is geworden" in art. 3:310 lid 1 BW moeten worden verstaan in de betekenis van: daadwerkelijke bekendheid met zowel de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon (…). Het enkele vermoeden van het bestaan van schade is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van daadwerkelijke bekendheid met de schade. Als sprake is van lichamelijke klachten waarvan de herkomst niet zonder meer duidelijk is, kan van daadwerkelijke bekendheid met de schade pas sprake zijn wanneer met voldoende mate van zekerheid is vastgesteld waardoor de klachten zijn ontstaan. In het algemeen zal deze vereiste mate van zekerheid - die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn - pas aanwezig zijn wanneer deze oorzaak door te dier zake deskundige artsen is gediagnosticeerd.” Volgens vaste rechtspraak, laatstelijk HR 4 april 2008, NJ 2008, 203, begint deze korte verjaringstermijn pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. De grief neemt derhalve terecht de zgn. subjectieve bekendheid tot uitgangspunt.
6.2.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de aansprakelijkstelling van [de werknemer] (rov. 2.8 ) een stuitingshandeling in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW inhoudt, zodat - naar de kantonrechter terecht heeft gedaan - beoordeeld dient te worden of [de werknemer] vóór 25 juli 1998 voldeed aan hetgeen hiervoor is weergegeven. Daarbij maakt het hof op voet van het HR- arrest van 11 maart 2005, nr. C03/289, LJN AR6657, RvdW 2005, 37 geen onderscheid tussen wat in het geciteerde arrest met “lichamelijke klachten” wordt aangeduid en psychische klachten van [de werknemer].
6.2.3. Anders dan Da Vinci College leest het hof de in rov. 2.5 en 2.6 geciteerde stukken niet aldus dat daarbij een diagnose als in 6.2.1 bedoeld is gesteld. Terecht heeft [de werknemer] opgemerkt dat in die stukken geen CAS-code staat. De vermeldingen van “Burnout klachten” daarin, begrijpt het hof als de weergave door de huis- en bedrijfsarts van de door [de werknemer] geuite klachten, hetgeen niet zonder meer gelijk te stellen is met het stellen van een diagnose, i.c. de diagnose burnout, door de betreffende artsen. Dat die weergave met “burnout” ingekaderd wordt, maakt het nog niet tot een voldoende vaststaande diagnose. Dit wordt niet anders wanneer die (aanvankelijke) duidingen in een later stadium daarmee overeenkomen, anders gezegd, wanneer op de door de patiënt/werknemer geuite klachten uiteindelijk hetzelfde etiket geplakt wordt. Dat voorts, zoals aangevoerd door Da Vinci College, [de werknemer] zelf van burnout overtuigd was en deze toeschreef aan zijn werkzaamheden, maakt dat niet anders; het is immers niet de patiënt maar de arts die de diagnose stelt en de “voldoende mate van zekerheid” is niet aan de - in het algemeen - niet-deskundige eigen mening van de patiënt/werknemer te ontlenen. Het voorgaande komt overeen met het onder “Voorgeschiedenis” vermelde in het rapport van de psychiater Van Loon (prod. 19 bij inl. dagvaarding) waarin - sprekend over begin september 1997 toen [de werknemer] uitviel voor zijn werk - staat: “Er werd toen van burnout gesproken.” Ook dit duidt veeleer op de mogelijkheid van burnout dan op de vaststelling (diagnose) ervan.
6.2.4. Voorzover niet reeds in het voorgaande besloten liggend, neemt het hof in aanmerking dat de kantonrechter en Da Vinci College voorbij gaan aan het vraagteken geschreven achter de als oorzaak van de klachten volgens [de werknemer] vermelde “puinhoop op school” in de bijlage bij het re-integratieverslag (rov. 2.6). Het hof verstaat onder die “puinhoop” een algemene klacht van [de werknemer] over de gang van zaken op Da Vinci College, in de inleidende dagvaarding samengevat aangeduid als “frustraties over de organisatie van het onderwijs.” Anders dan Da Vinci College betoogt, stond gelet op het vermelde vraagteken kennelijk op dat moment ook voor [de werknemer] de oorzaak van zijn klachten nog niet vast, hetgeen het hof (mede) wijt aan een op dat moment niet voldoende vaststaande diagnose.
6.2.5. Bij gebreke van een dergelijke diagnose kan niet aanvaard worden dat de oorzaak van de klachten van [de werknemer] met voldoende mate van zekerheid voor of op 29 januari 1998 is komen vast te staan. Daarmee is niet komen vast te staan dat [de werknemer] alstoen bekend is geworden met zowel de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon.
6.2.6. Terecht wijst Da Vinci College in MvA pnt. 20 erop dat de bekendheid van de benadeelde uit feiten en omstandigheden kan worden afgeleid. Dat heeft het hof in het voorgaande gedaan. Anders dan Da Vinci College suggereert leidt de verwijzing naar de artt. 21, 22 en 111 Rv niet tot een ander resultaat.
6.2.7. De grieven zijn gegrond; het beroep van Da Vinci College op verjaring dient alsnog verworpen te worden. De discussie van partijen omtrent het niet bekend zijn van [de werknemer] met de aansprakelijke persoon behoeft geen behandeling. Het hof zal de gegrondheid van de vordering van [de werknemer] alsnog onderzoeken.
6.3. In aansluiting op het in rov. 6.2.2 genoemde arrest van de Hoge Raad van 11 maart 2005 overwoog het gerechtshof in zijn arrest van 16 februari 2007 :
“4.4.(...) De Hoge Raad heeft in rechtsoverweging 4.1.2 overwogen dat voor de toepassing van artikel 7:658 BW vereist is, dat het gaat om schending door de werkgever van een norm als in die bepaling bedoeld, alsmede om risico's die zijn verbonden aan het werk en de werkomgeving. Er moet derhalve causaal verband zijn tussen de werkzaamheden en de psychische schade. (…) Stress kan door vele omstandigheden ontstaan en is sterk individueel bepaald. Onder gelijke omstandigheden zal de ene persoon geen stressklachten krijgen en de andere wel. Voorts kan stress ook worden veroorzaakt door persoonlijke omstandigheden en kan bijvoorbeeld een minder goede lichamelijke conditie maken dat iemand minder goed bestand is dan normaal tegen de eisen die zijn werkzaamheden aan hem stellen, zodat de werkdruk als te zwaar - als stress - wordt ervaren. Dat betekent dat [eiser], die stelt dat hij door zijn werk stressklachten heeft gekregen, feiten en omstandigheden met betrekking tot zijn werksituatie zal moeten stellen op grond waarvan kan worden aangenomen dat, c.q. in hoeverre, zijn klachten door zijn werk en niet door iets anders zijn ontstaan. Immers, wanneer sprake is van een volstrekt normale werksituatie en een werknemer niettemin niet tegen de werkdruk bestand is, kan niet gezegd worden dat zijn stress door zijn werkzaamheden is veroorzaakt. Ook kan in een dergelijke situatie van de werkgever niet worden verwacht dat hij maatregelen neemt ter voorkoming van stress. Maatregelen zijn pas dan geïndiceerd, wanneer voor de werkgever duidelijk is (gemaakt) dat een bepaalde (wijziging in de) werksituatie het risico van stressklachten met zich brengt.”
6.4. Het hof neemt deze overweging ook voor onderhavige zaak tot uitgangspunt. M.m. geldt namelijk voor onderhavige zaak hetzelfde. Volgens [de werknemer] immers is bij hem de diagnose met CAS-code P652 gesteld, m.a.w. een beroepsgebonden depressieve stoornis die in overwegende mate veroorzaakt of uitgelokt is door belastende psychische omstandigheden in het werk. Teneinde misverstand te voorkomen: het hof deelt het uitgangspunt van [de werknemer] (CvR 10.2) dat eventuele predispositie aan het aannemen van causaal verband niet in de weg staat, vgl. de door [de werknemer] in dat verband genoemde vaste jurisprudentie, alsmede Hof ’s-Gravenhage, 18 januari 2008, LJN BC7681, rov. 5.6. Maar het is overeenkomstig vaste rechtspraak, zie o.m. HR 23 juni 2006, NJ 2006, 354, “op grond van art. 7:658 lid 2 BW aan de werknemer (…) te stellen en zonodig te bewijzen dat hij de schade waarvan hij vergoeding vordert, heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Indien de werknemer in deze bewijslevering is geslaagd, is de werkgever voor die schade aansprakelijk, tenzij hij zich ingevolge dezelfde bepaling van aansprakelijkheid kan bevrijden door het daarin bedoelde bewijs te leveren.” Da Vinci College heeft betwist dat door (een) onafhankelijke deskundige(n) de diagnose burnout gesteld is en zij heeft betwist dat zij tekortgeschoten is in haar zorgplicht.
6.5.1. Het hof stelt vast dat [de werknemer] zich beklaagt over zijn werkomstandigheden vanaf 3 februari 1985, de aanvang van het dienstverband, tot 1 september 1997, het moment waarop hij wegens ziekte (gedeeltelijk) is uitgevallen. Bij inleidende dagvaarding en conclusie van repliek heeft [de werknemer] beschreven hoe de functie van docent informatica - een vak dat aanvankelijk nog niet eens als zodanig werd benoemd - zich in genoemde periode ontwikkeld heeft, hetgeen het hof op geen enkele wijze bevreemdt: naar van algemene bekendheid is brak medio jaren-80 de PC door en de informatica, die volgens [de werknemer] (CvR 4.4) aan het begin van zijn loopbaan nog in de kinderschoenen stond, heeft in de twee decennia daarna een grote vlucht genomen, welke ontwikkeling vanzelfsprekend gepaard ging met een navenante behoefte aan en aanzienlijke ontwikkelingen in het daarop gerichte onderwijs. Dat derhalve, vooral in de beginjaren, veel nog uitgezocht, ontwikkeld en “zelf gedaan” moest worden is geenszins bijzonder of afwijkend van wat van een assistent informatica of informaticadocent verwacht mocht worden. Daarbij past een tekort aan bevoegde docenten (CvR 4.7) en de door partijen genoemde “artikel-114 benoemingen” alsmede het inhuren van een derde (CvR 4.5) bij gebreke van voldoende technische (reparatie)kennis bij haar eigen medewerkers. Dat de directie van Da Vinci College, zoals gesteld door [de werknemer], hem verzocht naast zijn werk de parttime opleiding geautomatiseerde gegevensverwerking te volgen hoort daarbij: (ook) [de werknemer] was niet volledig opgeleid als informatica¬docent en (dus) niet als zodanig bevoegd; in aanmerking genomen de in rov. 2.3 vermelde opleidingen komt het het hof voor dat [de werknemer] slechts een beperkte opleiding op het desbetreffende vakgebied had. Met het verbeteren van de kwaliteiten van [de werknemer] door het volgen van de opleiding sneed het mes aan twee kanten: de school kreeg een beter gekwalificeerde docent - het hof neemt in herinnering dat Da Vinci College aan [de werknemer], hoewel niet bevoegd, wél per 1 augustus 1986 een vaste aanstelling als leraar informatica verleende - en [de werknemer] kon zijn werk beter aan. Inzoverre was met het verzoek van de directie niets mis, integendeel. Onweersproken is dat [de werknemer] per november 1989 over een zgn. “artikel 114-verklaring” beschikte. In aanmerking genomen dat [de werknemer] eerst in 1988 zijn deeltijdstudie afrondde is de aanvraag daartoe voldoende voortvarend door Da Vinci College ter hand genomen. [de werknemer] heeft overigens niet duidelijk gemaakt dat en zo ja welk materieel of immaterieel nadeel er voor hem kleefde aan een evt. vertraagde aanvraag. Dat voorts in 1990 aan andere informaticadocenten, zonder het volgen van de door [de werknemer] wél gevolgde studie, hun bevoegdheid werd verleend door middel van “artikel 114-verklaringen” treft Da Vinci College niet als verwijt nu een dergelijke beslissing niet aan Da Vinci College was, nog daargelaten dat [de werknemer] niets aanvoert over het gemis aan kwaliteiten van zijn collega’s dat aan het verlenen van onderwijsbevoegdheid via artikel 114-verklaringen in de weg had dienen te staan.
6.5.2. [de werknemer] verliest zich in zijn processtukken op tal van onderdelen in algemeenheden. (vb. “Vakanties werd opgeofferd om lesstof voor te bereiden.”) [de werknemer] heeft feitelijk 12½ jaar voor Da Vinci College gewerkt en hij onderbouwt zijn stellingen, mede in het licht van de betwisting daarvan door Da Vinci College, volstrekt onvoldoende. Wélke schoolvakanties hij heeft laten schieten en in welk(e) ja(a)r(en) blijft in het midden en in welke (reeks van) jaren [de werknemer] zijn jaartaakbelasting overschreed wordt niet geconcretiseerd. Bij CvR onder 4.8 (en 5.3) diskwalificeert [de werknemer] in dit verband de door Da Vinci College overgelegde verklaringen van [A], [B] en [C] (resp. docent/kernteamlid, richtingscoördinator en docent informatica) als niet ter zake doende (“overtuiging is een subjectieve beleving” resp. “beeldvorming”) maar ten onrechte, zie HR 23 maart 1984, NJ 1984, 568, rov. 3.2 en HR 21 december 2001, NJ 2002, 60, rov. 3.5. Het hof betrekt dit tevens op de verklaring van [de directeur] (directeur) overgelegd bij CvD, welke verklaring de passage bevat dat [de directeur] er “stellig van overtuigd (is) dat [de werknemer] niet zwaarder is belast dan zijn collega’s en niet meer heeft gewerkt dan de 1710 uur die volgens de CAO voor een volledige aanstelling stond.” Het hof heeft de overige bezwaren van [de werknemer] tegen de gewraakte verklaringen (samengevat: geregisseerd, negatief en feitelijke onjuistheden) in ogenschouw genomen. Wat van die bezwaren zij, het is in de eerste plaats aan [de werknemer] zijn stellingen te onderbouwen; het hof verwijst naar hetgeen hiervoor in 6.3 en 6.4 is overwogen. De overgelegde brief van 21 maart 1997 van Aob (prod. 6 bij inl. dagvaarding) heeft meer het karakter van een theoretische benadering dan van een feitelijke vaststelling en voorzover feitelijk geeft de brief geen inzicht waaraan die “feiten” zijn ontleend. Terecht heeft Da Vinci College er in dit verband op gewezen dat [de werknemer] zijn brief aan Aob van 6 maart 1997 niet heeft overgelegd. [de werknemer] heeft de verklaringen van [de adjunct directeur] (adj. directeur), [A] en [de directeur] met betrekking tot het niet-overschrijden van het aantal uren op jaarbasis volgens de CAO onvoldoende gemotiveerd weersproken; laatstgenoemde verklaring is bij memorie van grieven in het geheel niet weersproken. Voorzover [de werknemer] door overlegging van de producties 2a t/m 2i en 3 bij CvR duidelijk wenst te maken dat het feit dat zijn takenpakket er anders uitzag dan dat van zijn collega’s (kort samengevat: meer lesuren en minder andere, m.n. ontwikkelingsuren) volgt daaruit niet zonder nadere toelichting, die ontbreekt, dat [de werknemer] zwaarder werd belast dan zijn collega’s. Dat [de werknemer] er niet achter kwam dat hij boven de CAO-uren uitkwam is geen verwijt dat Da Vinci College treft: kennelijk heeft hij zelf geen uren geschreven, laat staan dat hij Da Vinci College met de resultaten daarvan heeft geconfronteerd.
6.5.3. Het hof overweegt voorts dat in de stellingen van [de werknemer] omtrent de roosters - zijn verzoek om het 8e en 9e uur vrij te zijn - en het gestelde omtrent het verzoek van Da Vinci College om na “de vakantie” (het hof gaat uit van de zomervakantie) in 1995 een avondopleiding te willen verzorgen, geen omstandigheden gelegen zijn die redelijkerwijs niet van een docent gevraagd kunnen worden. Hetzelfde geldt voor het verzoek twee “lastige leerlingen” les te geven. Waaruit de door [de werknemer] genoemde “druk” bestond laat [de werknemer] in het midden, zodat het hof er niet vanuit gaat dat die “druk” (ARBO-) normoverschrijdend was of de grenzen van goed werkgeverschap te buiten ging. Dat volgens [de directeur] met de rooster¬wensen van [de werknemer] “rekening (zou) worden gehouden” is geen toezegging waaraan [de werknemer] het vertrouwen kon ontlenen dat hij inderdaad op de door hem gewenste uren vrij zou zijn. Het is in beginsel aan de werkgever het werkrooster samen te stellen. Uit het door [de werknemer] overgelegde “rooster-inventarisatieformulier” (prod. 1 bij CvR) begrijpt het hof dat Da Vinci College inventariseert welke wensen er onder de docenten leven met betrekking tot onder meer de roosters voor het volgende schooljaar. Méér kan van een school niet verlangd worden, m.n. vereist goed werkgeverschap niet dat aan de wensen van iedere docent, althans [de werknemer], tegemoet gekomen wordt, zoals [de werknemer] suggereert. Overigens bevat dit rooster-inventarisatieformulier, de betwisting door [de werknemer] van de in rov. 6.5.2 bedoelde verklaringen ten spijt, informatie die steun geeft aan de (mede op basis van die verklaringen ontwikkelde) stellingen van Da Vinci College dat [de werknemer] bij voorkeur aan eerste klassen les gaf en hij alleen in een bepaald lokaal les wenste te geven: “lok 20 alleen!!!”
6.5.4. Voor het verwijt van [de werknemer] dat hij geen “sociale steun” ontving van Da Vinci College is in de overgelegde verklaringen wel enige grond te vinden. Gelet op de door Da Vinci College overgelegde verklaringen dringt de vraag zich echter op of niet veeleer de houding van [de werknemer] zelf in een zich ontwikkelende sectie en organisatie, de vorming van het ROC uit verschillende instellingen daaronder begrepen, ertoe leidde dat het hem gaandeweg aan “sociale steun” begon te ontbreken. [de werknemer] heeft onvoldoende voor en over het voetlicht gebracht dat Da Vinci College terzake het ontbreken van “sociale steun” een verwijt treft. In dit verband geldt dat [de werknemer] ook de onbereikbaarheid van de directie van Da Vinci College onvoldoende geconcretiseerd heeft.
- 6.6.
Het hof concludeert dat [de werknemer] zijn stellingen niet voldoende onderbouwd heeft en de vordering afgewezen behoort te worden. Aan bewijslevering door [de werknemer] komt het hof bij gebreke van voldoende onderbouwde stellingen niet toe.
- 6.7.
Ten slotte: het hof wijst erop dat de wijze waarop hiervoor in de rov. 6.5.1 t/m 6.5.4. de stellingen van [de werknemer] puntsgewijze behandeld zijn de gedachte zou kunnen doen postvatten dat het hof zich de som der delen niet gerealiseerd heeft. Dat is niet het geval. Evenwel is i.c. ook het overall beeld onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat [de werknemer] de schade waarvan hij vergoeding vordert, heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden.
- 6.8.
Het hof zal, nu [de werknemer] niet-ontvankelijk verklaard is in zijn vordering in eerste aanleg, het vonnis van de rechtbank vernietigen - behoudens de kostenveroordeling - en de vordering alsnog afwijzen. Als in hoger beroep in het ongelijk te stellen partij wordt [de werknemer] veroordeeld in de kosten aan de zijde van Da Vinci College in hoger beroep. De door Da Vinci College verlangde veroordeling in de nakosten wordt afgewezen. Artikel 237 lid 4 Rv kent een exclusieve regeling voor de begroting van de na de uitspraak ontstane kosten. De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen als in het dictum bepaald.
De beslissing
Het hof:
- -
vernietigt - met uitzondering van de kostenveroordeling - het vonnis van 16 maart 2006 van de rechtbank Dordrecht, sector kanton, locatie Dordrecht, gewezen tussen partijen en
opnieuw rechtdoende:
- -
wijst de vordering van [de werknemer] af;
- -
veroordeelt [de werknemer] in de kosten van het hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van Da Vinci College tot op heden begroot op € 1.142,-- (waarvan € 248,-- voor griffierecht/verschotten en € 894,-- voor salaris advocaat) en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- -
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. van Rijkom, V. Disselkoen en R.S. van Coevorden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juli 2009 in bijzijn van de griffier.