CRvB, 02-04-2009, nr. 07-2629 AW
ECLI:NL:CRVB:2009:BI1001
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
02-04-2009
- Zaaknummer
07-2629 AW
- LJN
BI1001
- Roepnaam
aanvulling invaliditeitspensioen
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2009:BI1001, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 02‑04‑2009; (Hoger beroep)
Uitspraak 02‑04‑2009
Inhoudsindicatie
Finale geschilbeslechting. Geen schadebesluit. Geen formele aanvraag. Bezwaar mede als aanvraag voor aanvulling op het invaliditeitspensioen aangemerkt. Geen begin van bewijs voor de onmogelijkheid voor appellant om binnen de voorgeschreven termijn bij het college melding te maken van de benodigde gegevens. Geen goede grond om te oordelen dat het College de aanvraag voor voorziening niet mocht afwijzen met een beroep op de overschrijding van de termijn van 3 jaar. Geen rechtsplicht rustend op College om ter voorbereiding van het besluit een geneeskundig onderzoek in te stellen.
Partij(en)
07/2629 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 maart 2007, 06/2000 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van Bestuur van de Universiteit van Amsterdam (hierna: college)
Datum uitspraak: 2 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft op verzoek van de Raad inlichtingen verschaft en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Th. A. Velo, advocaat te Utrecht. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.R.W. Schaink, advocaat te Amsterdam, bijgestaan door mr. S. de Vries, werkzaam bij de Universiteit van Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
- 1.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
- 1.1.
Aan appellant is met ingang van 1 juli 1997 ontslag verleend op grond van verstoorde arbeidsverhoudingen. Bij uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 maart 2000 is - kort samengevat - overwogen dat het college bevoegd was appellant op die grond ontslag te verlenen, maar dat het college bovenop de uitkering ingevolge het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel een vergoeding had moeten toekennen.
In het kader van de daarna tussen partijen gevoerde onderhandelingen heeft appellant het college bij brief van 4 augustus 2003 aansprakelijk gesteld voor de - volgens hem - door het werk en de werkomstandigheden veroorzaakte arbeidsongeschiktheid. Hij heeft het college tevens een voorstel tot schikking gedaan met vermelding van de gewenste bedragen voor zes aangegeven posten. Van de zijde van het college is dit schikkingsvoorstel bij brief van 20 augustus 2003 afgewezen, omdat een reële basis voor verdere onderhandelingen ontbrak.
- 1.2.
Het college heeft bij besluit van 4 november 2003 opnieuw beslist op het bezwaar van appellant en daarbij het ontslagbesluit van 7 april 1997 aangevuld en appellant naast een vergoeding van € 322,- voor proceskosten in de bezwaarprocedure een vergoeding van € 20.250,- netto wegens door het ontslag gederfde c.q. nog te derven inkomsten toegekend (hierna: besluit 1).
- 1.3.
Appellant heeft tegen besluit 1 bezwaar gemaakt, omdat appellant in besluit 1 in samenhang met de brief van 20 augustus 2003 de afwijzing gelegen zag van de volgens hem bij brief van 4 augustus 2003 gevraagde voorzieningen.
Het college heeft zich op 16 december 2004 bereid verklaard het besluit van 4 november 2003 tevens te zien als een primair besluit ten aanzien van de gevraagde rechtspositionele voorzieningen, en het daartegen ingediende bezwaarschrift als tijdig ingediend te beschouwen.
- 1.4.
Bij besluit op bezwaar van 28 februari 2006 heeft het college appellant ten aanzien van drie voorzieningen enige vergoeding toegekend, het bezwaar tegen de afwijzing van de drie andere verzoeken ongegrond verklaard en een tegemoetkoming in de kosten van rechtsbijstand in bezwaar van € 322,- toegekend.
- 1.5.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 28 februari 2006, voor zover daarbij is geweigerd vergoedingen toe te kennen voor vermiste persoonlijke eigendommen, voor de kosten van juridische bijstand en om een aanvulling op het invaliditeitspensioen toe te kennen.
- 2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard, kort gezegd omdat de burgerlijke rechter van de rechtbank inmiddels vonnis had gewezen in de door appellant geëntameerde schadeprocedure.
- 3.
Appellants hoger beroep, zoals dit door hem ter zitting is beperkt, is uitsluitend gericht tegen de onbevoegdverklaring door de rechtbank voor zover het betreft de bij besluit van 28 februari 2006 gegeven ongegrondverklaring van zijn bezwaar tegen de weigering een aanvulling op het invaliditeitspensioen te verstrekken vanaf 1 juli 1997 (hierna: besluit 2). Appellant acht de onbevoegdverklaring van de rechtbank onjuist. Dat appellant tevens een civiele schadeprocedure is begonnen doet volgens hem niet af aan de mogelijkheid om bij de bestuursrechter in beroep te gaan tegen een besluit, zoals besluit 2, over de aanspraak op een voorziening die geregeld is in de ambtenaarrechtelijke rechtspositieregeling. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat deze voorziening hem toekomt, althans dat het college de aanvraag niet zonder nader onderzoek had mogen afwijzen.
Het college acht de aangevallen uitspraak juist. Het heeft subsidiair het standpunt ingenomen dat het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard en meer subsidiair dat het verzoek op goede gronden is afgewezen.
- 4.
Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het navolgende.
- 4.1.
De rechtbank heeft aan besluit 2 de kwalificatie van schadebesluit gegeven en onder verwijzing naar onder meer het arrest van de Hoge Raad van 17 december 1999 (Groningen-Raatgever, LJN AA3880 en AB 2000,89) geoordeeld dat de bestuursrechter terzake niet langer bevoegd is, omdat voorkomen moet worden dat zowel de burgerlijke rechter als de bestuursrechter een oordeel geven over een geclaimde schadevergoeding.
- 4.2.
Naar het oordeel van de Raad is bij besluit 2 door het college een beslissing genomen over (de handhaving van) de weigering van de aanspraak van appellant op een aanvulling als bedoeld in artikel 41 van de ZANU, een op (gewezen) ambtenaren van de Universiteit van Amsterdam toepasselijke rechtspositieregeling voor de situatie van ziekte en arbeidsongeschiktheid. Derhalve heeft de rechtbank besluit 2 ten onrechte aangemerkt als een schadebesluit. Dat appellant in zijn geschriften ook nogal eens de term schade(vergoeding) hanteerde maakt het vorenstaande niet anders. Reeds daarmee ontvalt de grondslag aan de onbevoegdverklaring door de rechtbank en komt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij is beslist over besluit 2, voor vernietiging in aanmerking.
- 5.1.
Nu ter zitting, zoals tevoren aan partijen was meegedeeld, ook de houdbaarheid in rechte van besluit 2 aan de orde is gesteld en de Raad van oordeel is dat de zaak geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, zal de Raad met toepassing van artikel 27 van de Beroepswet ook de vraag beantwoorden of besluit 2 stand kan houden.
- 5.2.
Anders dan in besluit 2 is neergelegd ziet de Raad in de brief van appellant van 4 augustus 2003 geen aanvraag om toekenning van een aanvulling op het invaliditeits-pensioen gelegen. Die brief bevatte slechts een aansprakelijkheidsstelling en een voorstel tot minnelijke schikking. In de reactie daarop vanwege het college in de brief van 20 augustus 2003 wordt het voorstel tot een minnelijke schikking afgewezen. Aangezien de Raad in de gedingstukken van vóór de datum van besluit 1 ook overigens geen aanvraag voor een aanvulling op het invaliditeitspensioen heeft aangetroffen en er geen grond is om uit te gaan van een ambtshalve beslissing terzake, kan naar het oordeel van de Raad in besluit 1 geen (impliciete) afwijzing van die voorziening gelegen worden geacht.
- 5.3.
Het bezwaar tegen de (impliciete) afwijzing had bij gebreke aan een primair besluit dus niet-ontvankelijk verklaard moeten worden. Het uitvoerige bezwaarschrift van appellant kan naar het oordeel van de Raad in dit geval, gelet op de bewoordingen ervan, mede als een aanvraag voor deze voorziening worden aangemerkt. Nu besluit 2 ook een duidelijke beslissing op die aanvraag geeft ziet de Raad voldoende aanleiding om besluit 2 aan te merken als het besluit tot afwijzing van de aanvraag. Daarmee ontvalt ook het belang bij partijen om alsnog het bezwaar tegen de (impliciete) weigering niet-ontvankelijk te verklaren.
- 5.4.
In aanmerking genomen dat op het moment dat besluit 2 werd genomen inmiddels de mogelijkheid van rechtstreeks beroep in artikel 7:1a van de Awb was opgenomen, partijen hun standpunt over het geschil dat hen verdeeld houdt in (hoger) beroep uitgebreid naar voren hebben gebracht en de Raad over voldoende gegevens beschikt om tot finale beslechting van het geschil te komen, zal de Raad op de voet van artikel 7:1a van de Awb de vraag beantwoorden of besluit 2 in rechte stand kan houden.
- 5.5.
De door appellant verzochte aanvulling kwam toe aan de gewezen ambtenaar die een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving en bij wie de arbeidsongeschiktheid in overwegende mate werd veroorzaakt door de aard van de opgedragen werkzaamheden of door de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten verricht. In artikel 41 van de ZANU, zoals geciteerd in besluit 2, is evenals in het op 1 juli 1997 voor ambtenaren als appellant geldende tijdelijk Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (Besluit van 21 december 1995, Stb. 1995, 703) bepaald, dat geen recht heeft op uitkering de betrokkene die verzuimd heeft binnen 3 jaar, te rekenen van de dag volgend op de dag waarop hij is ontslagen, aan het bevoegde gezag mededeling te doen van het bestaan van zodanige omstandigheden.
- 5.5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellants verzoek is gedaan met ruime overschrijding van de hier bedoelde termijn van 3 jaar. Appellant heeft daaromtrent aangevoerd dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen, dat sprake was van bijzondere omstandigheden vanwege appellants jarenlange slechte psychische gesteldheid en dat het op de weg van het college had gelegen om daar medisch onderzoek naar in te stellen.
- 5.5.2.
De Raad begrijpt dat appellant meent dat voor hem een uitzondering op de termijn van 3 jaar zou moeten gelden omdat hij langdurig niet in staat was om de aanvraag te doen. De in dat verband meermalen genoemde langdurige opname van appellant, die was aangevangen in september 1996, is zoals ter zitting door appellant is bevestigd, in de tweede helft van 1998 beëindigd. In de loop van 2000 is appellant opnieuw opgenomen geweest vanwege een ernstige depressie. De gedingstukken laten zien dat appellant op 14 februari 2000 aanwezig is geweest bij de rechtbank en dat appellant in die periode werd bijgestaan door een rechtsgeleerde raadsman die mede als gemachtigde optrad.
- 5.5.3.
Hetgeen door en namens appellant naar voren is gebracht over zijn situatie in de 3 jaar vanaf 1 juli 1997 kan naar het oordeel van de Raad niet als een begin van bewijs worden aangemerkt voor de onmogelijkheid voor appellant om binnen de voorgeschreven termijn bij het college melding te maken van de benodigde gegevens. Dit brengt niet alleen mee dat de Raad geen goede grond ziet om te oordelen dat het college de aanvraag niet mocht afwijzen met een beroep op de overschrijding van de termijn van 3 jaar, maar evenzeer dat op het college geen rechtsplicht rustte om ter voorbereiding van zijn besluit een geneeskundig onderzoek in te stellen.
- 5.5.4.
Al het vorenstaande leidt tot de conclusie dat besluit 2 in rechte stand kan houden en dat de Raad het beroep alsnog ongegrond zal verklaren.
- 6.
In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding het college op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 805,- aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 ongegrond;
Veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 805,-, te betalen door de Universiteit van Amsterdam;
Bepaalt dat de Universiteit van Amsterdam aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 214,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 april 2009.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD