De rechtbank heeft de verdachte van (onder meer) het onder feit 1 tenlastegelegde integraal vrijgesproken.
HR, 14-11-2023, nr. 22/03105
ECLI:NL:HR:2023:1556
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-11-2023
- Zaaknummer
22/03105
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1556, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑11‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2022:2282
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:797
ECLI:NL:PHR:2023:797, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 26‑09‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1556
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0201
Uitspraak 14‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Medeplegen poging tot diefstal met (bedreiging met) geweld (art. 312.2.2 Sr) en medeplegen poging tot afpersing (art. 317.3 jo. 312.2 Sr) van schoenendoos met geld en goederen. Vrijspraak in eerste aanleg. 1. Bewijsklachten toebehoren van weg te nemen geld en goederen aan ander dan verdachte en zijn mededaders. 2. Beslissing over voorlopige hechtenis. Ad 1. HR: Om redenen vermeld in CAG leiden middelen niet tot cassatie. CAG: ’s Hofs vaststelling dat betreffende schoenendoos met inhoud aan ander (A) toebehoort, is niet onbegrijpelijk. Uit gebruikte bewijsmiddelen volgt immers dat A “voor 100%” verbleef in woning van aangever. Voorts heeft aangever verklaard dat hij A meermaals in de weer heeft gezien met schoenendoos, die hij gebruikte voor verkoop van drugs en dat A tegen hem heeft gezegd dat er niets gestolen was. Daarmee is niet onderling tegenstrijdig de voor bewijs gebruikte verklaring van aangever dat hij mannen in zijn woning hoorde zeggen dat € 10.000 was gestolen. Datzelfde geldt voor de door hof voor bewijs gebruikte verklaring van verdachte, die inhoudt dat op bewuste avond in woning van aangever werd gesproken over feit dat doos met spullen verdwenen was. Deze in bewijsconstructie betrokken uitlatingen van medeverdachten, waarover aangever en verdachte overeenkomstig hebben verklaard, zijn op zichzelf genomen weliswaar niet redengevend voor bewezenverklaarde “toebehoren aan” maar daarmee niet noodzakelijk onverenigbaar met inhoud van overige b.m. en bewezenverklaarde. Omstandigheid dat medeverdachten die avond uitlatingen van dergelijke strekking hebben gedaan sluit als zodanig niet uit dat A in feite zodanige zeggenschap over schoenendoos uitoefende dat gezegd kan worden dat schoenendoos aan hem “toebehoorde” in de zin van art. 310 en 317 Sr. Voorts kunnen deze onderdelen uit verklaringen van aangever en verdachte moeilijk worden los gezien van rest van het verklaarde over mishandeling van aangever, dat door hof redengevend is geacht voor bewijs van (bedreiging met) geweldpleging a.b.i. art. 312 en 317 Sr. Mede in samenhang bezien met overige b.m., is niet in te zien waarom hof betreffende passages niet redengevend kon achten voor bewezenverklaarde feiten. Bewezenverklaring is dan ook niet onbegrijpelijk en naar eis der wet met redenen omkleed. In die bewijsvoering ligt ook voldoende gemotiveerd besloten verwerping van verweer van verdediging. Ad 2. Verdachte mist om navolgende reden het vereiste belang bij bespreking van deze klacht. Overige middelen (bewijsklachten) slagen niet, terwijl o.g.v. art. 6:2:2.a Sv de door hof opgelegde gevangenisstraf zal ingaan op dag van uitspraak van HR. Daarbij zal dan de in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd in mindering worden gebracht (vgl. HR:2012:BW7369 en HR:2021:1662). Volgt verwerping. Samenhang met 22/02971.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/03105
Datum 14 november 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 4 augustus 2022, nummer 23-002922-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.I. Takens en T.P.A.M. Wouters, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
2.1
Het eerste en het tweede cassatiemiddel klagen in de kern dat de bewezenverklaring van feit 1 onder A en B ten aanzien van het toebehoren van het weg te nemen geld en/of goederen aan een ander dan aan de verdachte en zijn mededaders, namelijk aan [betrokkene 1] , niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid.
2.2
De cassatiemiddelen leiden niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 5 tot en met 10 en 13 tot en met 16.
3. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de beslissing die het hof in hoger beroep heeft genomen over de voorlopige hechtenis.
3.2
De verdachte mist om de navolgende reden het vereiste belang bij een bespreking van deze klacht. De overige voorgestelde cassatiemiddelen slagen niet, terwijl op grond van artikel 6:2:2, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering de door het hof opgelegde gevangenisstraf zal ingaan op de dag van de uitspraak van de Hoge Raad. Daarbij zal dan de in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd in mindering worden gebracht. (Vgl. HR 5 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7369 en HR 9 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1662.)
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren M. Kuijer en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 november 2023.
Conclusie 26‑09‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Veroordeling voor o.a. poging tot diefstal met geweld en poging tot afpersing met geweld. Het eerste en het tweede middel richten zich tegen het oordeel van het hof dat de goederen in kwestie aan een ander ‘toebehoren’. Het derde middel klaagt over de motivering van het bevel tot gevangenneming van de verdachte. Alle middelen falen volgens de AG. De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep. Samenhang met 22/02971.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/03105
Zitting 26 september 2023
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997,
hierna: de verdachte
Inleiding
1. De verdachte is bij arrest van 4 augustus 2022 door het gerechtshof Amsterdam wegens eendaadse samenloop van 1.A “poging tot diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”, 1.B “poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”, 2. “medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden” en 3. “medeplegen van mishandeling”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden, met aftrek van het voorarrest.1.Daarnaast heeft het hof de gevangenneming van de verdachte bevolen.
2. Er bestaat samenhang met de zaak 22/02971.2.Ook in die zaak zal ik vandaag concluderen.
3. Namens de verdachte hebben T.P.A.M. Wouters en R.I. Takens, beiden advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste en het tweede middel en de bespreking daarvan
De middelen
4. Het eerste en het tweede middel zijn gericht tegen de bewezenverklaring van feit 1 onder A en B. Beide middelen klagen dat ’s hofs oordeel dat de goederen in kwestie (ter waarde van € 10.000,-) geheel of ten dele aan een ander dan de verdachte en zijn medeverdachten toebehoorden, namelijk aan [betrokkene 1] , is gebaseerd op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen, dan wel onbegrijpelijk en/of ontoereikend is gemotiveerd, zulks in ieder geval in het licht van het andersluidende verweer van de verdediging, inhoudende dat op basis van het procesdossier niet kan worden vastgesteld dat deze goederen aan een ander toebehoorden. Deze middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
De bewezenverklaring, bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen van het hof
5. Het hof heeft ten laste van de verdachte onder feit 1 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 16 maart 2020 tot en met 17 maart 2020 te [plaats] tezamen en in vereniging met anderen ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededaders voorgenomen misdrijf,
A.
met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen weg te nemen geld en/of goederen (ter waarde van 10.000 euro) geheel of ten dele aan een ander dan aan verdachte en zijn mededaders toebehorend, te weten aan [betrokkene 1] ,
en deze poging diefstal te doen voorafgaan en, te doen vergezellen van geweld en bedreiging met geweld tegen voornoemde [slachtoffer] ,
te plegen met het oogmerk om die voorgenomen diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken,
welk geweld en bedreiging met geweld hierin bestonden dat verdachte en zijn mededaders
- naar de woning van [slachtoffer] zijn gegaan en
- [slachtoffer] mee hebben genomen naar genoemde woning en
- [slachtoffer] (meermalen) met een wapenstok tegen zijn benen en schouder hebben geslagen en
- [slachtoffer] hebben vastgepakt en
- [slachtoffer] met vuisten meermalen klappen op het hoofd hebben gegeven en
- de loop van een pistool in de mond van voornoemde [slachtoffer] hebben gebracht en
- [slachtoffer] twee kogels hebben laten zien en daarbij hebben gezegd dat één kogel voor [slachtoffer] was en één kogel voor diens vrouw en
- het pistool hebben doorgeladen en
- met het pistool op het hoofd van [slachtoffer] hebben geslagen en
- [slachtoffer] dreigend de woorden hebben toegevoegd “waar zijn die spullen” en “Die spullen is 10.000” en “wie is er in jouw woning geweest” en “ik ga je vrouw en kinderen doodmaken. Ik geef je één kans omdat je kinderen hebt. Als je naar de politie gaat, ga ik je doodmaken”, althans woorden van gelijke dreigende aard en strekking en
- tegen [slachtoffer] hebben gezegd dat zij [slachtoffer] wilden meenemen naar Spaarnwoude om hem daar te begraven terwijl aan [slachtoffer] kogels werden getoond,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
en
B.
met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld [slachtoffer] te trachten te dwingen tot
- de afgifte van geld en/of goederen ter waarde van 10.000 euro toebehorende aan [betrokkene 1] ,
- het ter beschikking stellen van gegevens, namelijk informatie over (de doos met) geld en/of goederen (ter waarde van 10.000 euro),
welk geweld en bedreiging met geweld hierin bestonden dat verdachte en zijn mededaders
- naar de woning van [slachtoffer] zijn gegaan en
- [slachtoffer] mee hebben genomen naar genoemde woning en
- [slachtoffer] (meermalen) met een wapenstok tegen zijn benen en schouder hebben geslagen en
- [slachtoffer] hebben vastgepakt en
- [slachtoffer] met vuisten meermalen klappen op het hoofd hebben gegeven en
- de loop van een pistool in de mond van voornoemde [slachtoffer] hebben gebracht en
- [slachtoffer] twee kogels hebben laten zien en daarbij hebben gezegd dat één kogel voor [slachtoffer] was en één kogel voor diens vrouw en
- het pistool hebben doorgeladen en
- met het pistool op het hoofd van [slachtoffer] hebben geslagen en
- [slachtoffer] dreigend de woorden hebben toegevoegd “waar zijn die spullen” en “Die spullen is 10.000” en/of “wie is er in jouw woning geweest” en “ik ga je vrouw en kinderen doodmaken. Ik geef je één kans omdat je kinderen hebt. Als je naar de politie gaat, ga ik je doodmaken”, althans woorden van gelijke dreigende aard en strekking en
- tegen [slachtoffer] hebben gezegd dat zij [slachtoffer] wilden meenemen naar Spaarnwoude om hem daar te begraven, terwijl aan [slachtoffer] kogels werden getoond,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;”
6. De bewezenverklaring steunt, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, op de volgende bewijsmiddelen:
“1. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 28 juni 2022.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Op 16 maart 2020 werd bij mij aan de deur gebeld. Er werd gesproken over het feit dat een doos met spullen verdwenen zou zijn. Het ging om een hoog bedrag. Ik moest het oplossen, anders zou ik gestraft worden voor iets wat ik niet gedaan heb. Ik heb niet gezien dat er braakschade was. Ik ben niet degene met een sleutel van de woning. Dat was iemand anders en die persoon wilde het slachtoffer spreken. Want degene sprak mij er eerst op aan. Ik werd er de dupe van.
Ik heb het slachtoffer gebeld en opgehaald. Dat was in de auto van een ander. Het slachtoffer en ik liepen samen de woning binnen. Ik zag op den duur dat hij bloedde en dat hij huilde. Ik kon zien dat er onenigheid was.
2. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 24 november 2020.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Toen [slachtoffer] en ik bij de woning aankwamen, waren er een aantal personen in de woning aanwezig, ik dacht vier personen. Ik heb de deur van de woning vervolgens dicht gedaan. Toen volgde er een gesprek dat ging over verdwenen spullen. U houdt mij voor dat [slachtoffer] heeft verklaard dat de vier personen uiteindelijk met ‘ [verdachte] ’ (met de rechtbank begrijpt het hof: de verdachte) in een auto stapten. Ik ben inderdaad met meerdere personen weggereden.
3. Een proces-verbaal van aangifte van 17 maart 2020 in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] [doorgenummerde pagina’s 16 t/m 41].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 17 maart 2020 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [slachtoffer]:
Ik doe aangifte van wat er tussen 16 maart 2020 om 22:30 uur en dinsdag 17 maart 2020 om 01:30 uur in mijn woning op de [a-straat 1] te [plaats] is gebeurd.
In de periode tussen december 2019 en eind januari 2020 heeft bij mij een vriend gewoond. Deze vriend betreft [betrokkene 1] . Ik weet dat [betrokkene 1] sinds februari 2020 in de gevangenis op Schiphol zit om zijn vriendin. Ik word wel eens gebeld door [betrokkene 1] uit de gevangenis. Als ik werd gebeld door hem dan gaf hij mij bevelen. Ik heb alles gedaan wat [betrokkene 1] mij vroeg, want ik ben bang voor hem.
Op 14 maart 2020 omstreeks 11.00 uur werd ik gebeld door [betrokkene 1] , hij zei tegen mij dat ik mijn sleutel aan zijn broer, [betrokkene 3] , moest geven, zodat die kleding kon ophalen uit mijn woning voor [betrokkene 1] . Op 16 maart 2020 belde ik [betrokkene 3] en zei dat ik mijn sleutel terug moest hebben, want ik had hem nodig om mijn woning in te komen. Ik hoorde hem tegen mij zeggen dat dit kon en dat ik hem moest ophalen aan de achterzijde van het station van Amsterdam Centraal. Toen ik stond te wachten op [betrokkene 3] bij de pont zag ik dat er een auto aan kwam rijden en bij mij stopte. Ik zag dat [betrokkene 3] zijn raam open deed en mij mijn sleutels terug gaf. Ik ben daarna terug gegaan naar het station.
Toen ik in de trein naar Haarlem zat werd ik gebeld door een anoniem telefoonnummer. Ik hoorde hem zeggen dat hij [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte [verdachte] ) heet en dat hij mij wilde spreken. Ik hoorde hem zeggen dat hij mij ging ophalen op Haarlem station. Omstreeks 21.07 uur hoorde ik een auto toeteren. Ik stapte de auto in en de jongen in de auto stelde zich voor als [verdachte] . Ik hoorde [verdachte] zeggen dat hij de sleutel van mijn woning had gekregen van [betrokkene 1] . Ik hoorde hem zeggen dat ik mijn sleutel terug kreeg, maar dat we eerst wat bij mij thuis moesten bespreken. Wij zijn toen samen naar mijn huis gereden.
Omstreeks 21.45 uur kwamen wij samen aan bij mijn woning. Ik deed mijn sleutel in het slot en liep naar binnen, ik zag dat [verdachte] achter mij aan liep. Toen ik de woonkamer in stapte zag ik dat er vier onbekende personen in mijn woning stonden. Hun signalement luidt onder meer: alle vier van Marokkaanse afkomst; twee van hen boven de 50 jaar oud, één van hen boven de 40 jaar oud en één van hen tussen de 20 en 25 jaar oud. Eén van de twéé eerstgenoemde personen had een zwarte stok met een uitsteeksel eraan (Baton) in zijn rechterhand.
Ik hoorde [verdachte] achter mij zeggen: “Hier is die gozer.” Ik hoorde verschillende personen in mijn woonkamer zeggen: “O, dit is de gozer die ons heeft genaaid.” Ik wist niet waar dit over ging. Ik hoorde ze allemaal zeggen: “Waar zijn die spullen, waar zijn die spullen.” Ik zei dat ik niet wist waarover ze het hadden en ik zei dat ik niks van hun had afgepakt. Ik hoorde hun zeggen: “Je weet waar wij het over hebben. Die spullen is 10.000 euro.”
Ik zag dat Persoon 4 naar mij te kwam lopen en mij sloeg met zijn stok op mijn onderbenen. Ik voelde direct pijn in mijn onderbenen en zakte door mijn benen heen. Ik viel neer op de grond en werd vastgepakt. Ik voelde meerdere klappen op mijn hoofd met vuisten. Ik voelde dat er bloed van mijn voorhoofd afstroomde. Ik werd op de bank gelegd en ik zag dat Persoon 3 een vuurwapen in zijn rechterhand had.
Ik zag dat Persoon 4 het pistool in mijn mond deed. Ik hoorde hem zeggen: “Kanker Somaliër, kut Somaliër. Je denkt dat je alles kan. Ik ga je vrouw en kinderen doodmaken. Ik geef je nu één kans, omdat je kinderen hebt. Als je naar de politie gaat dan ga ik je doodschieten. Wie is er in jouw huis geweest de afgelopen dagen." Ik was op dit moment heel erg in paniek. Ik begon te zweten en het bloed, van de wond op mijn voorhoofd, liep ondertussen in mijn ogen. Ik was bang dat hij mij nu zou doodschieten.
Ik zag dat de vier personen samen met [verdachte] in de auto stapten, waarmee ik ook thuis was gekomen, en wegreden. Ik vermoed dat [betrokkene 1] eerder dit jaar al deze 10.000 euro had verstopt in mijn woning en dat hij zijn broer [betrokkene 3] de opdracht had gegeven om deze uit mijn woning te halen.
4. Een proces-verbaal van aangifte van 19 maart 2020 in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3] [doorgenummerde pagina’s 42 t/m 53, met bijlagen].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 19 maart 2020 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [slachtoffer]:
[betrokkene 1] belt mij vaak. Ik wist toen niet dat hij drugsdealer was. Ik kwam daar later achter. Ik zag dat er spullen lagen in een ruimte in mijn badkamer. Daar lagen cocaïne en nog andere drugs. Ik heb tegen hem gezegd dat hij dat moest weghalen. Ik heb dat 2 weken geleden gezien. Ik heb [betrokkene 1] een berichtje gestuurd dat ik de politie ging bellen als hij dat niet weg zou halen. Ik heb die schoenendoos gezien. Het gebeurde wel dat ik thuis was dat [betrokkene 1] naar de wc ging en drugs uit de doos pakte. Dan ging hij met de scooter ergens heen om die drugs te verkopen.
[betrokkene 1] heeft mij gisteren uit de gevangenis gebeld. [betrokkene 1] vertelde mij dat er niets gestolen was. Ik moest de sleutel aan [betrokkene 3] geven. [betrokkene 3] heeft die sleutel weer aan iemand anders gegeven en die is naar mijn woning gegaan. [betrokkene 1] weet wie het is. Die onbekende is naar mijn huis geweest en heeft de doos uit mijn huis gehaald. Die mannen die mij in mijn huis hebben overvallen zeggen wel dat er 10.000 Euro is gestolen. Ik weet niet of het geld was of dat het goederen waren die 10.000 Euro waard waren.
[verdachte] (het hof begrijpt: verdachte [verdachte] ) heeft tegen mij gelogen en niet zijn echte naam gezegd. [betrokkene 4] zei tegen mij dat hij [verdachte] heet. Die mannen zijn ongeveer vier uur in mijn woning geweest. Toen ik samen met [verdachte] mijn huis binnenstapte en ik de vier mannen in mijn woning zag, kreeg ik een klap van [verdachte] die achter mij liep. Ik kreeg toen ook een klap van die jongen die bij de kookplaat stond. Hij sloeg mij met die stok. Ik wilde mijn telefoon pakken om de politie te bellen en toen kreeg ik meteen van die man een slag tegen mijn schouder met die stok. Ik zag toen ook dat een van die mannen een pistool had. Hij liet mij twee kogels zien. Hij vertelde mij dat er ééntje voor mij was en ééntje voor mijn vrouw. Hij maakte ook bewegingen met de bovenkant van het pistool. Hij heeft mij met de achterkant van het pistool op mijn voorhoofd geslagen. Die wond op mijn voorhoofd bloedde het meeste. Ik ben twee keer met het pistool geslagen. Eén keer op mijn voorhoofd en de tweede keer boven op mijn hoofd. De handdoek werd onder mij gelegd en ik kreeg een kussen op mijn hoofd. Ik lag op de grond. Ik werd toen nog steeds met die stok geslagen op mijn benen.
U houdt mij voor dat die mannen van 21:45 tot ongeveer 01:30 uur in mijn woning zijn geweest. U vraagt wat zij al die tijd hebben gedaan. Zij hebben mij mishandeld en bedreigd. Ik moest [betrokkene 4] bellen. Ik moest [betrokkene 3] bellen. [betrokkene 4] was in de buurt, in [plaats]. Er zijn toen drie mannen weg gegaan met de auto om [betrokkene 4] te zoeken. Zij konden hem niet vinden en zijn later terug gekomen. Ik denk dat die mannen ongeveer 40 minuten weg zijn geweest.
Er bleven twee mannen bij mij. Degene met die stok was nog bij mij en een jongere man. Die oudere sloeg mij met de stok. Die jongere keek enkel maar. [verdachte] is met een ander in de auto weggegaan om [betrokkene 4] te zoeken. Toen ze terugkwamen vroegen ze aan mij of ik zeker weet dat er niemand in mijn huis was geweest. Ik vertelde hen dat ik de sleutel had afgegeven. Hierna vertelden zij mij dat zij mij mee wilden nemen naar Spaarnwoude. Die oude man bedreigde mij en zei dat hij mij dood wilde maken en daar begraven. Hij liet mij daarbij elke keer die kogels zien voor mij en mijn vrouw. De stok was zwart met aan de onderzijde een handgreep eraan. Het lijkt op een gevangenisstok, de handgreep zat in het midden. De man met de stok stopte met slaan. Ik werd daarna enkel nog met vuisten en handen geslagen. Yassine heeft mij ook klappen gegeven en uitgescholden. De overvallers rookten allemaal. U houdt mij voor dat op mijn salontafel behoorlijk wat plastic bekertjes stonden met daarin ook 24 peuken. Die hebben de overvallers zelf meegenomen. De daders hebben in mijn woning gerookt. De overvallers hebben die bekertjes gebruikt. Ik heb het volgende letsel overgehouden aan de mishandelingen: ik heb blauwe plekken over mijn hele lichaam; ik loop slecht door de klappen op mijn enkel.
5. Een proces-verbaal 10 november 2020, opgemaakt door mr. P. van Steijnen rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Noord-Holland [ongenummerd].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 10 november 2020 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [slachtoffer]:
U vraagt mij hoe het zat met die drugs, die uit mijn huis zouden zijn gestolen. In de wc, in het plafond, is een kleine ruimte waar je spullen in kunt leggen. Die mannen zeiden dat er spullen gestolen waren die bij de wc lagen.
U houdt mij voor dat ik zojuist verklaarde dat de mannen die in mijn huis waren, al in mijn huis hadden gezocht. U vraagt mij of ik heb gezien dat ze in mijn huis aan het zoeken waren. Ik heb ze niet zien zoeken, maar ik zag wel dat mijn bed helemaal aan de andere kant stond en ik heb ook gezien dat het plafond van de wc open was. Dat heb ik later gezien.
De Marokkaanse man gaf mij de hele tijd klappen. Hij had twee kogels in zijn hand. Hij zei dat er eentje voor mij was en eentje voor mijn vriendin. Die anderen gingen ook dreigen. Er was een oudere man bij en die had het pistool. U vraagt mij wat voor geweld de Marokkaanse man die bij mij verbleef (het hof begrijpt: medeverdachte [verdachte] ) tegen mij gebruikte. Hij heeft mij geslagen, met open hand, zo’n ‘slap’. Die oudere man gaf mij een boks de hele tijd. De Marokkaanse man die bij mij verbleef heeft mij bij elk woord een klap gegeven. Hij vroeg me aan wie ik de sleutel had gegeven en gaf een klap steeds als hij iets vroeg. Die anderen bleven mij maar slaan. Hij sloeg mij niet minutenlang, maar hij heeft mijn gezicht mishandeld. ‘Wie heb je de sleutel gegeven?’ en dan klap! En die anderen bleven maar op mijn benen slaan. De Marokkaanse man die bij mij verbleef bedreigde mij. Hij bedreigde mijn ex-vriendin en mijn kinderen. Hij heeft mij pijn gedaan. U houdt mij voor dat ik bij de politie heb verklaard dat die oudere Marokkaanse man mij heeft bedreigd. Ze hebben het allemaal gezegd. Hij was niet de hele tijd onaardig. Hij praatte soms aardig, soms sloeg hij mij en hij vroeg waar is die jongen waar ik de sleutel aan heb gegeven. U vraagt mij wie van de mannen mij, mijn vrouw en mijn kinderen, hebben bedreigd. De man met de stok praatte niet, hij bleef alleen maar slaan, maar die oudere man en de Marokkaanse man die ik al kende, die bedreigden mij, mijn vrouw en mijn kinderen. U, raadsman van [verdachte] , houdt mij voor dat uw cliënt [verdachte] heeft verklaard dat ze alleen wilden weten wie de sleutel van mijn woning had. Ja, ze wilden weten wie de sleutel van mij had gekregen en daarna zouden ze mij laten gaan.
U houdt mij voor dat ik heb verklaard dat de mannen ongeveer twee of drie uur in mijn woning zijn gebleven en u vraagt mij hoe ik dat vond. Ik had dat niet verwacht. Ik wou ze weg hebben, maar ik kon niks doen. Ik kon niet bewegen en ze hadden een wapen.
U vraagt mij of ik nog eens kan vertellen wat er gebeurde toen ik die avond mijn woning binnen kwam. Toen ik door de voordeur binnen ging, deed de Marokkaanse man achter mij de voordeur boven en onder dicht. Er zit een schuifslot op.
[…]
10. Een proces-verbaal van 22 maart 2020 in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] [doorgenummerde pagina’s 76 en 77].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
In het onderzoek noemt de aangever de man die bij hem heeft gewoond en die hem had gebeld om de sleutel van zijn woning aan zijn broer te geven: [betrokkene 1].
In de politiesystemen werd gevonden dat een pseudoniem van [betrokkene 1] is [betrokkene 1] , [geboortedatum]-1998 bekend is.
In verband met het onderzoek zijn de telefoongesprekken die [betrokkene 1] voerde middels vordering ex artikel 126nd lid 1 van het Wetboek van Strafvordering opgevraagd in de periode 29 januari 2020 tot en met 6 februari 2020.
Bij het afluisteren van deze verkregen gesprekken bleek dat [betrokkene 1] gebruik maakte van het telefoonnummer [telefoonnummer 1]. Hij veelvuldig contact had met een man die hij broer noemt en genaamd is [betrokkene 4]. Deze [betrokkene 4] gebruik maakte van het telefoonnummer 06-[telefoonnummer 2].
Tijdens de telefoongesprekken die hij met meerdere contacten voerde er regelmatig gesproken werd over het verkrijgen van een sleutel om spullen te kunnen halen/weghalen.
Op 31 januari 2020 heeft er een gesprek plaatsgevonden met de ex-vriendin van deze [betrokkene 1] waarom zij verklaart dat [betrokkene 1] voor 100% verblijft in perceel [a-straat 1] te [plaats] .
Gezien bovenstaande is het meer dan vermoedelijk dat [betrokkene 1] , [geboortedatum]-1998 de door de aangever genoemde [betrokkene 1] betreft.
[…]”
7. Het hof heeft voorts overwogen, voor zover hier relevant:
“Feiten en omstandigheden
Het hof stelt de volgende feiten en omstandigheden vast.
Aangever [slachtoffer] huurt een woning, gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] . Tussen december 2019 en eind januari 2020 verblijft [betrokkene 1] in deze woning. Tijdens zijn verblijf in de woning handelt [betrokkene 1] in verdovende middelen; de drugs bewaart hij in een schoenendoos, verborgen in een ruimte in de badkamer. In februari 2020 raakt [betrokkene 1] gedetineerd.
Op 14 maart 2020 belt [betrokkene 1] vanuit de penitentiaire inrichting met [slachtoffer] en zegt tegen hem dat hij de huissleutel aan een zekere [betrokkene 3] moet geven, zodat die [betrokkene 3] spullen kan ophalen uit de woning. [slachtoffer] geeft op 14 maart 2020 aan die [betrokkene 3] de huissleutel en op 16 maart 2020 krijgt hij van hem zijn huissleutel weer terug.
In de avond van 16 maart 2020 belt ene [verdachte] – dit blijkt te zijn de verdachte – met [slachtoffer] en zegt tegen hem dat hij [slachtoffer] die avond wil ontmoeten. Zij spreken af bij het centraal station in Haarlem . De verdachte arriveert daar met een auto, die op naam staat van de moeder van de medeverdachte [betrokkene 2], en zegt tegen [slachtoffer] dat hij met hem iets wil bespreken in diens woning. De verdachte rijdt [slachtoffer] vervolgens daar naar toe. Voordat de verdachte en [slachtoffer] daar aankomen, arriveren bij de woning vier personen in een Peugeot 308 SW.
Aangekomen bij de woning opent [slachtoffer] de voordeur en ziet hij vier onbekende personen in zijn woning. Twee van die personen betreffen de medeverdachten [betrokkene 5] en [betrokkene 2]. De verdachte loopt achter [slachtoffer] aan de woning binnen en zegt tegen deze vier personen: “hier is die jongen waar ik het over had”. De verdachte geeft [slachtoffer] een klap van achteren en sluit de voordeur boven en onder met een schuifslot.
In de woning wordt [slachtoffer] vervolgens bedreigd en mishandeld. Na een klap te hebben gekregen van de verdachte wordt hij door een wat oudere man met een wapenstok geslagen op zijn onderbenen en tegen zijn schouder. De aanwezige mannen roepen: ‘waar zijn de spullen’ en ‘je weet waar wij het over hebben. Die spullen is 10.000 euro’. Een oudere man zegt tegen [slachtoffer] dat het om 10.000 euro gaat en dat het geld in een schoenendoos zou zitten; die doos zou liggen in de badkamer boven het plafond. [slachtoffer] wordt herhaaldelijk met vuisten (op zijn hoofd) geslagen. Een andere wat oudere man heeft een vuurwapen, toont [slachtoffer] twee (losse) kogels, zegt dat één voor [slachtoffer] is en één voor diens echtgenote, laadt het pistool door, slaat [slachtoffer] met de achterkant van het pistool op diens voorhoofd en op de bovenkant van diens hoofd, stopt het pistool in de mond van [slachtoffer] en dreigt hem dood te schieten.
[slachtoffer] ziet dat zijn woning is doorzocht, ook bij het plafond van de badkamer. [slachtoffer] begrijpt dat de spullen, waarnaar de mannen op zoek zijn, niet meer in het plafond van de badkamer liggen. Hij zegt tegen de mannen dat hij de sleutel aan de broer van [betrokkene 1] heeft gegeven. [slachtoffer] probeert die broer in opdracht van de mannen telefonisch te bereiken.
De mannen besluiten op zoek te gaan die broer. Drie mannen – onder wie de oudere man met het pistool en de verdachte – verlaten de woning om naar de broer van [betrokkene 1] te zoeken en de andere twee personen, te weten de oudere man met de wapenstok en een jongere man (het hof begrijpt: medeverdachte [betrokkene 2]) blijven achter bij [slachtoffer] . [slachtoffer] wordt vervolgens door [betrokkene 2] nogmaals naar de spullen gevraagd en [slachtoffer] wordt door de oudere man opnieuw geslagen met de wapenstok. Na enige tijd komen de drie andere mannen terug in de woning en [slachtoffer] wordt wederom bedreigd.
De gehele groep mannen verlaat even later de woning en vertrekt met een Peugeot type 308 S.W. [slachtoffer] alarmeert omstreeks 03:00 uur de hulpdiensten. In de woonkamer treffen de ter plaatse gearriveerde verbalisanten diverse bloedspatten aan. In het plafond van de badkamer zit een opening met daarboven een houten plaat, welke scheef staat. In de stoflaag zijn vingerafdrukken zichtbaar. In de woning zijn sigarettenpeuken met DNA van vijf verschillende personen aangetroffen onder wie de verdachte en medeverdachten [betrokkene 5] en [betrokkene 2]. De verbalisanten zien dat [slachtoffer] slecht loopt (hinkelt), dat hij een bult heeft op zijn linkerarm, een bult op de bovenkant van zijn hoofd en een bult op zijn voorhoofd. Bij [slachtoffer] worden later tevens geconstateerd een bloeduitstorting op een schouder, een bloeduitstorting op het linker voorhoofd en een bloeduitstorting op een knie.
Rond 03:25 uur die nacht worden de verdachte en [betrokkene 2] samen in een Peugeot 308 SW aangetroffen in Haarlem . De verbalisanten zien dat [betrokkene 2] in de auto probeert een voorwerp te verstoppen; dit blijkt een zwarte wapenstok te zijn, die in belangrijke mate overeenkomt met de omschrijving die [slachtoffer] heeft gegeven van de wapenstok waarmee hij is geslagen. Op de wapenstok bevindt zich op meerdere plekken DNA van medeverdachte [betrokkene 5].
Vanuit de penitentiaire inrichting belt [betrokkene 1] na het geweldsincident met [slachtoffer] en zegt tegen hem dat er niets is gestolen (het hof begrijpt: uit de woning van [slachtoffer] in de nacht van het geweldincident).
Ten aanzien van de feiten 1 en 2
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde poging tot diefstal (A) en poging tot afpersing (B) alsook de onder 2 tenlastegelegde wederrechtelijke vrijheidsberoving wettig en overtuigend bewezen kunnen worden verklaard.
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte van het onder 1 en 2 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. In algemene zin heeft de raadsman aangevoerd dat de verklaringen van [slachtoffer] onvoldoende betrouwbaar zijn om zonder verder steunbewijs daarmee tot een bewezenverklaring te komen. Hij heeft voorts – kort gezegd – aangevoerd dat de verdachte geen geweld heeft gepleegd. Ten aanzien van het onder 1 (A) tenlastegelegde heeft de raadsman verder aangevoerd dat de goederen aan de medeverdachten toebehoorden en dat er niet is gepoogd enig goed weg te nemen. Ten aanzien van het onder 1 (B) tenlastegelegde is door de raadsman nog aangevoerd dat informatie over de vindplaats van de doos ter waarde van € 10.000,- geen gegevens zijn zoals bedoeld in artikel 317 Sr en dat er geen sprake is van het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling.
Oordeel van het hof
Uit de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden volgt dat de groep mannen zocht naar een doos met geld en/of drugs ter waarde van € 10.000,-. Reeds uit de gewelddadige ondervraging van [slachtoffer] in zijn woning door de groep mannen volgt dat zij op dat moment (nog steeds) op zoek waren naar de betreffende doos met inhoud en er naar de uiterlijke verschijningsvorm sprake was van een begin van uitvoering van de poging tot diefstal met geweld. Anders dan de raadsman acht het hof verder niet voor een bewezenverklaring van hetgeen onder 1 (A) is tenlastegelegd van belang dat de goederen daadwerkelijk in de woning aanwezig waren op het moment dat de verdachte en de medeverdachten daar naar op zoek waren. Op basis van de bewijsmiddelen stelt het hof vast dat hetgeen gezocht werd [betrokkene 1] toebehoorde en niet aan (één van) de daders.
Het hof acht de verklaringen van [slachtoffer] , in het bijzonder die onderdelen daarvan waarop het hof zijn bewezenverklaring zal baseren, betrouwbaar en bruikbaar voor de bewijsbeslissing nu deze voldoende gedetailleerd zijn – ook ten aanzien van het vuurwapen – en zowel innerlijk als ten opzichte van de andere bewijsmiddelen op de essentiële onderdelen consistent zijn en deze elkaar aldus ondersteunen. Blijkens de aangifte was een oudere man die zich in de woning bevond in het bezit van een wapenstok en heeft daarmee [slachtoffer] geslagen. Tijdens de aanhouding van de verdachte en medeverdachte [betrokkene 2] diezelfde nacht is ook daadwerkelijk een wapenstok aangetroffen, die uiterlijk overeenstemt met de daarvan gegeven beschrijving door [slachtoffer] .
Ook was het opzet van de verdachte en diens medeverdachten gericht op het gedwongen ter beschikking stellen van gegevens door [slachtoffer] . Toen het voor de verdachte en diens medeverdachten eenmaal duidelijk was geworden dat de door hen gezochte goederen niet meer in de woning aanwezig waren, werd [slachtoffer] nog immer – met geweld en onder bedreiging van geweld – gevraagd waar de spullen waren. Het proberen op deze wijze informatie los te krijgen omtrent de locatie van goederen kan worden gekwalificeerd als afpersing in de zin van artikel 317 van het Wetboek van Strafrecht. Van afpersing is immers sprake indien het slachtoffer door (bedreiging met) geweld wordt gedwongen tot het ter beschikking stellen van gegevens, met het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling. Het hof stelt vast dat de verdachte en diens medeverdachten dat oogmerk hebben gehad, namelijk het zich toe-eigenen van een doos met geld en/of drugs, ter waarde van € 10.000, -, toebehorend aan [betrokkene 1] .
De tot vrijspraak strekkende verweren worden gelet op hetgeen hiervoor is overwogen verworpen.
[…]”
Het verweer van de verdediging
8. Ter terechtzitting in hoger beroep van 28 juni 2022 heeft zich, blijkens het proces-verbaal van die zitting, onder meer het volgende voorgedaan:
“De verdachte legt op vragen van het hof een verklaring af inhoudende:
Het slachtoffer woonde zelf niet in de woning. Ik heb de woning doorverhuurd aan [betrokkene 1]. Maar hij raakte gedetineerd en toen ben ik gevraagd om de woning opnieuw door te verhuren. Ik kon op die manier een extra zakcentje verdienen en verleende hen een gunst zodat de huur doorbetaald kon worden. Ik had begrepen dat het slachtoffer een vrouw had met een andere woning. Hij woonde in ieder geval niet in die woning. Dat is mij verteld.
Over de verdwijning van de doos kan ik niets zeggen. Op 16 maart 2020 werd bij mij aan de deur gebeld. Er werd gesproken over het feit dat een doos met spullen verdwenen zou zijn. Het ging om een hoog bedrag. Ik heb de spullen zelf niet gezien. Ik moest het oplossen, anders zou ik gestraft worden voor iets wat ik niet gedaan heb.
U houdt mij voor dat ik eerder heb gezegd dat er een doos was verdwenen en dat er braakschade zou zijn. Dat heb ik niet gezegd. Ik heb niet gezien dat er braakschade was. Ik ben niet degene met een sleutel van de woning. Dat was iemand anders en die persoon wilde het slachtoffer spreken. Want degene sprak mij er eerst op aan. Ik werd er de dupe van.
Ik heb vervolgens het slachtoffer opgebeld en aangegeven dat deze personen hem wilde spreken. Ik weet niet meer hoe laat ik werd aangesproken over de vermiste doos. Ik weet ook niet waar ik op dat moment was. Het was in ieder geval op dezelfde dag, in de namiddag of avond. Ik heb het slachtoffer duidelijk toen verteld dat er mensen spullen kwijt waren. Ik heb hem niet bedreigd, hij ging zelf met mij mee.
Toen wij in de woning aankwamen waren daar al mensen binnen. Toen we binnen kwamen waren daar ongeveer 4 personen, in totaal waren we met 6 personen in de woning. U vraagt mij of ik het slachtoffer nog heb gebeld na het incident. Ik kan mij dat niet herinneren.
Ik kan mij niet herinneren dat ik hem twee uur heb laten wachten op die plek. Ik heb hem gebeld en hem vervolgens opgehaald. Ik weet niet precies hoe laat dat was die avond. Ik weet niet meer in welke auto ik het slachtoffer heb opgehaald. Op dat moment had ik geen auto. Die auto was van een ander.
De raadsman:
U, voorzitter, houdt de verklaringen van het slachtoffer voor, maar in de verschillende verklaringen vertelt hij verschillende dingen. In de eerste verklaring zegt hij bijvoorbeeld dat hij twee uur heeft gewacht, maar in de verklaring op pagina 44 staat dat hij 5 minuten heeft gewacht. En bij de rechter-commissaris vertelt hij dat hij twee uur op [betrokkene 3] heeft gewacht en niet op [verdachte] . Zijn verklaring wisselt hierin dus.
De verdachte legt op vragen van het hof een verklaring af inhoudende:
Voor zover ik mij kan herinneren liepen het slachtoffer en ik samen de woning binnen. Ik heb niet gezien dat hij werd mishandeld. Ik zag op den duur dat hij bloedde en dat hij huilde. Ik kon zien dat er onenigheid was. U houdt mij voor dat ik heb verklaard dat het niet goed ging met het slachtoffer maar dat ik zeker niet de eerste klap heb uitgedeeld. Dat ziet u verkeerd. Ik probeer hier uit te leggen dat ik geen klappen heb uitgedeeld en zeker niet de eerste.
[…]”
9. Blijkens voormeld proces-verbaal heeft de raadsman van de verdachte ter terechtzitting het woord tot verdediging gevoerd aan de hand van zijn aan het hof overgelegde en in het dossier gevoegde pleitnotities. Deze houden, voor zover hier relevant, in (hier weergegeven zonder de voetnoten):
“Poging diefstal met geweld, feit 1 onder A
22. Voor de onder feit 1 A tenlastegelegde poging diefstal met geweld dient cliënt voorts om meerdere redenen vrijgesproken te worden. Aan cliënt is ten laste gelegd dat hij goederen die geheel of gedeeltelijk aan een ander toebehoorde, te weten aan [slachtoffer] of [betrokkene 1] , in elk geval aan een ander dan verdachte en/of zijn medeverdachten, gepoogd heeft zich wederrechtelijk toe te eigenen. Waaruit blijkt dat deze goederen van [slachtoffer] waren? Nergens uit, dit heeft [slachtoffer] ook niet verklaard. Waaruit blijkt dat deze goederen van [betrokkene 1] waren? Dit blijkt ook niet uit het dossier en ook niet uit de verklaringen van [betrokkene 1] .3.Hij verklaarde geen drugs in de woning gehad te hebben. Cliënt heeft verklaard dat de spullen aan de medeverdachten toebehoorden. Deze tenlastelegging kan reeds om die reden niet bewezen worden verklaard omdat niet kan worden vastgesteld dat deze goederen aan een ander toebehoorde dan cliënt en/of zijn medeverdachten, terwijl de tenlastelegging wel exact zo luidt.4.
23 Voorts blijkt dat cliënt en/of zijn medeverdachten in de tenlastegelegde periode hebben geprobeerd enig goed weg te nemen. Als we al een soort van rode draad kunnen ontdekken in de verklaringen van [slachtoffer] , dan is het wel dat de mannen volgens hem telkens en bij herhaling vroegen aan wie hij de sleutel van de woning had gegeven:
“Ja ze wilde weten wie de sleutel van mij had gekregen en daarna zouden ze mij laten gaan, maar die [betrokkene 3] ik wist niet waar hij woonde.”5.
Als cliënt en/of de medeverdachten al voornemens zouden zijn die spullen terug te halen (die niet aan een ander toebehoorde) dan was er in de tenlastegelegde periode geen sprake van een begin van uitvoering van de in de ogen van het OM poging wederrechtelijke toe-eigening. Er is slechts om informatie gevraagd, wellicht wat hardhandig, maar dat verandert niets aan de juridische kwalificatie voor wat betreft artikel 312 Sr. Ook om voornoemde redenen verzoek ik u cliënt vrij te spreken van het onder feit 1 A tenlastegelegde.
Poging afpersing, feit 1 onder B
24. Al hetgeen ik zojuist ten aanzien van de diefstal heb aangevoerd geldt uiteraard ook gelet op de identieke wijze van ten laste leggen voor de vermeende afpersing. Op geen enkele wijze is [slachtoffer] gedwongen tot afgifte van goederen en/of € 10.000,- Dit heeft [slachtoffer] ook niet verklaard. Hij heeft bij herhaling verklaard dat zij wilde weten wie hij de sleutels van de woning heeft gegeven.
25. De A-G heeft de tenlastelegging gewijzigd door aan feit 1 onder B toe te laten voegen:
“Het ter beschikking stellen van gegevens, namelijk informatie over (de doos met) geld en/of goederen (ter waarde van 10.000 euro)”
Indien uw hof ervan zou uitgaan dat cliënt en/of zijn medeverdachten om voornoemde informatie hebben gevraagd, te weten de vindplaats van de doos ter waarde van 10.000 euro, en uw hof zou voorts van mening zijn dat dit onder ‘gegevens’ als bedoeld in artikel 317 Sr zou vallen, dan blijft vereist dat het oogmerk tot wederrechtelijke bevoordeling kan worden bewezen.6.En dat oogmerk kan naar mening van de verdediging niet bewezen worden. Niet staat vast dat cliënt en/of zijn medeverdachten zich wederrechtelijk wilden bevoordelen.”
10. Daarop heeft de raadsman ter terechtzitting enkele aanvullingen gedaan. Voorts heeft de raadsman aldaar het woord tot dupliek gevoerd. Daarover staat het volgende in meergenoemd proces-verbaal gerelateerd:
“De raadsman vervolgt zijn pleidooi aan de hand van zijn pleitnotities, in aanvulling deelt hij daarop mede:
Aanvulling vooraf
Wat mij betreft, u zei het net al terecht, dit dossier ademt drugs. Die indruk heeft de verdediging ook. Mijn cliënt heeft hierover ook verklaard. Niet specifiek gezegd wat er in die doos zat, maar wel dat er iets is weggenomen. Ook heeft hij verklaard over het feit dat het geen echte woning was maar een drugspand. Dat blijkt wat mij betreft overduidelijk uit het dossier. Al ziet de advocaat-generaal dat niet zo.
Het verbaast mij dat het openbaar ministerie ook in hoger beroep geen enkele aanleiding te hebben om te twijfelen aan de verklaringen van het slachtoffer. Het lijkt te gaan om een conflict in een drugsmilieu waarbij niet bekend is welke belangen er nu allemaal spelen. Niemand heeft het achterste van zijn tong laten zien. Ik verzoek u om in deze zaak uitermate behoedzaam om te gaan met de verklaringen van het slachtoffer. Het gaat hier niet om normale slachtoffers of verdachten, het is allemaal grijs wat mij betreft.
De raadsman vraagt of hij punt 3 tot en met 21 van zijn pleitnota als ingelast en voorbeschouwen kan worden gehouden.
De voorzitter reageert dat het hof daarmee instemt.
De raadsman vervolgt zijn pleidooi aan de hand van zijn pleitnotities, in aanvulling deelt hij daarop mede:
Aanvulling onderdeel 22.
Overigens blijkt dat ook niet uit de tapgesprekken die zich in het dossier bevinden.
Aanvulling onderdeel 22.
In aanvulling daarop, met betrekking tot de afpersing, verwijs ik naar de conclusie met vindplaats ECLI:NLPHR:2016:1212. Deze conclusie ziet specifiek op afpersing van gegevens. Maar de procureur-generaal merkt daarbij op, dat het er om gaat dat de afperser goederen worden afgegeven of in ontvangst worden genomen door een dief, die in elk geval aan een ander dan de afperser zelf toebehoorden. Het is ruimer, daarom staat ook in de tenlastelegging naast het slachtoffer ‘of ander’. Maar het mag in ieder geval niet toebehoren aan de verdachte zelf. En wat mij betreft zit daarin precies de crux van deze zaak. De advocaat-generaal zegt zojuist dat zij geen reden ziet om te twijfelen aan de verklaring van het slachtoffer, maar ik zie dat anders. Van wie zijn die spullen, dat blijft wat mij betreft onduidelijk. Het is aan het openbaar ministerie om te bewijzen dat die spullen van een ander waren dan aan cliënt of aan een van de medeverdachten. Mijns inziens is het openbaar ministerie daar niet in geslaagd. Om die reden vraag ik u dan ook om mijn cliënt vrij te spreken.
Aanvulling onderdeel 23.
Dit bevestigt hij overigens ook in zijn vordering benadeelde partij.
Aanvulling onderdeel 25.
De vraag is of aan het slachtoffer is gevraagd aan wie hij de sleutel heeft gegeven, en of dit gegevens betreft in de zin van artikel 317 Sr. Ik verwijs hierbij naar ECLI:HR:2013:BX7959. In die zaak had het hof een afpersing bewezenverklaard, waarbij het ging om informatie over wie een hennephok had leeggehaald. In die zin verglijkbaar met de onderhavige casus. Het hof had die verdachte veroordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de klacht in zoverre gegrond is voorgesteld dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd, maar zij hebben de uitspraak niet gecasseerd. Het blijft dus nog in de lucht hangen of dit type informatie te kwalificeren valt als gegevens. Als je kijkt naar de wetgeschiedenis en de Memorie van Toelichting bij de wijziging van dit artikel waarbij ‘gegevens’ is toegevoegd, dan lijkt het toch vooral te zijn bedoeld om het afpersen van pincode strafbaar te stellen waarnaar je met die pincode geld afneemt. Maar eerst stond in de wet na het woord gegevens ‘een economische waarde’, dat is geschrapt. Dus op dit moment kan het begrip ‘gegevens’ ruimer opgevat worden.
Ik stel mij primair op het standpunt dat de informatie die gevraagd is door cliënt en zijn medeverdachten niet gegevens zijn die vallen onder artikel 317 Sr. Omdat allereerst die gegevens geen economische waarde vertegenwoordigen en ten tweede, dat er geen oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling bestond. Omdat gevraagd is waar eigen spullen heen zijn gegaan.
Aanvulling onderdeel 28.
In reactie op de vragen van de oudste raadsheer, wil ik als volgt reageren. Ik heb ook gezien dat het slachtoffer een flinke verwonding had op zijn voorhoofd, dat letsel lijkt niet per se te passen bij een vuistslag. Maar anderzijds, als iemand een fikse zegelring draagt dan kan de huid ook open barsten. In ieder geval kan niet op basis daarvan worden vastgesteld dat er een wapen is gebruikt.
Aanvulling onderdeel 33
Door de rijksrecherche is intern onderzoek verricht en een rapport uitgebracht. Uiteindelijk mochten de leden van het arrestatieteam wel worden gehoord, maar ik mocht hen niet zien. Dat zegt wat mij betreft voldoende over het wantrouwen richting de advocatuur. Alle vragen werden belet of er werd gebruik gemaakt van verschoningsrecht.
Ik vraag mij af of het toegepaste geweld jegens mijn cliënt proportioneel was. Hij is nog nooit aangehouden met een wapen. Het is niet gelukt om te achterhalen wat de reden is geweest voor het toegepaste geweld tijdens de aanhouding. Ik verzoek u daarmee rekening te houden in het kader van de strafmaat.
[…]
De raadsman wordt in de gelegenheid gesteld het woord in dupliek te voeren. Hij deelt mede:
Net als in eerste aanleg wordt er door het openbaar ministerie gezegd dat de discrepanties in de verklaringen verklaard kunnen worden door miscommunicatie en licht verstandelijke beperking. Ik zou graag willen dat er in de toekomst op die manier ook wordt omgesprongen met mogelijke discrepanties van cliënten. Het openbaar ministerie stapt daar gemakkelijk overheen omdat er wordt toegeredeneerd naar een bewezenverklaring.
[…]”
De bespreking van de middelen
11. De verdachte is veroordeeld voor onder meer de eendaadse samenloop van poging tot diefstal met geweld van een schoenendoos met een inhoud ter waarde van € 10.000, toebehorend aan [betrokkene 1] en poging tot afpersing door de aangever met geweld te dwingen tot afgifte van deze schoenendoos, beide gepleegd door twee of meer verenigde personen. De strafbepaling van zowel diefstal (art. 310 Sr) als afpersing (art. 317 Sr) vereist dat het goed dat wordt gestolen, of waarvan de afgifte wordt afgedwongen, geheel of ten dele aan een ander toebehoort. Het begrip ‘toebehoren’ komt een ruimere reikwijdte toe dan het civielrechtelijke begrip van ‘eigendom’ en omvat ook andere vormen van zeggenschap over een goed.7.
12. De verdediging heeft in hoger beroep een verweer strekkende tot vrijspraak gevoerd en daartoe onder meer naar voren gebracht dat uit het procesdossier niet blijkt aan wie de betreffende schoenendoos toebehoorde.
13. Het hof heeft op basis van de gebezigde bewijsmiddelen onder meer de volgende feiten en omstandigheden vastgesteld. De aangever huurt een woning aan de [a-straat] te [plaats] . Tussen december 2019 en eind januari 2020 verblijft in diezelfde woning tevens [betrokkene 1] , die in verdovende middelen handelt. De drugs bewaart hij in een schoenendoos die hij verbergt in een ruimte in de badkamer. In februari 2020 raakt [betrokkene 1] gedetineerd. Een maand later vraagt hij de aangever zijn huissleutel aan een zekere [betrokkene 3] te geven, zodat hij spullen kan ophalen uit de woning. Dat doet de aangever op 14 maart 2020. Twee dagen later krijgt hij de sleutel weer terug van deze [betrokkene 3] . Diezelfde avond wordt hij door de verdachte gebeld en vervolgens door hem opgehaald bij het treinstation in Haarlem . Wanneer zij aankomen bij de woning van de aangever staan er vier personen in de woning, waaronder de medeverdachte [betrokkene 5]. De aangever wordt daar door de mannen bedreigd en mishandeld. Hem wordt gevraagd waar ‘de spullen’ zijn. Het gaat volgens een van de mannen om een bedrag van € 10.000,- dat in een schoenendoos zou zitten in de badkamer boven het plafond. De mannen hebben de badkamer doorzocht, maar de spullen daar niet aangetroffen.
14. Uit deze vaststellingen leidt het hof af dat de mannen zochten naar een doos met geld en/of drugs ter waarde van € 10.000,-. Voorts stelt het hof op basis van de bewijsmiddelen vast dat de gezochte doos met inhoud aan [betrokkene 1] toebehoorde en niet aan (één van) de daders. De stellers van het middel bestrijden deze laatste gevolgtrekking en betogen dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de betreffende schoenendoos toebehoorde aan deze [betrokkene 1] . Zij menen dat het hof de verschillende verklaringen van de aangever niet zonder meer redengevend heeft kunnen achten voor het bewijs daarvan, omdat de aangever in zijn verklaringen daar enkel vermoedens over uitspreekt en tegelijkertijd heeft verklaard dat [betrokkene 1] eerder dit jaar € 10.000 had verstopt, en dat de verdachte en medeverdachten op de avond van de vermeende mishandeling zeiden dat er € 10.000,- was gestolen (bewijsmiddelen 3, 4 en 5), terwijl het hof eveneens verklaringen van de verdachte tot het bewijs heeft gebezigd waaruit blijkt dat hij is aangesproken op het feit dat deze goederen waren verdwenen en de verdachte dat moest oplossen (bewijsmiddelen 1 en 2).
15. Vooropgesteld moet worden dat de beslissing van de rechter ingevolge art. 359, derde lid, Sv dat het feit door de verdachte is begaan steunt op de in het vonnis weergegeven inhoud van de bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Daarbij geldt het uitgangspunt dat de rechter vrij is in de selectie en waardering van het bewijsmateriaal waarop hij de bewezenverklaring baseert. Deze weging van het bewijsmateriaal, alsook de feitelijke vaststellingen die de rechter daaraan verbindt, kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst.
16. Vorengenoemde vaststelling van het hof dat de betreffende schoenendoos met inhoud aan [betrokkene 1] toebehoort kan ik, in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen, goed volgen. Daaruit blijkt immers onder meer dat [betrokkene 1] “voor 100%” verbleef in de woning van de aangever. Voorts heeft de aangever verklaard dat hij [betrokkene 1] meermaals in de weer heeft gezien met de schoenendoos, die hij gebruikte voor de verkoop van drugs, en dat [betrokkene 1] tegen hem heeft gezegd dat er niets gestolen was. Daarmee is, anders dan het middel kennelijk wil, niet onderling tegenstrijdig de voor het bewijs gebezigde verklaring van de aangever (bewijsmiddel 4) dat hij de mannen in zijn woning hoorde zeggen dat € 10.000,- was gestolen. Ik begrijp de bewijsvoering van het hof op dit onderdeel aldus, dat het een waarneming van de aangever betreft die betrekking heeft op de tenlastegelegde gedragingen die zich die avond in zijn woning zouden hebben voorgedaan. Datzelfde geldt in mijn optiek voor de door het hof voor het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte, die onder meer inhoudt dat op de bewuste avond in de woning van de aangever werd gesproken over het feit dat een doos met spullen verdwenen was. Deze in de bewijsconstructie betrokken uitlatingen van medeverdachten, waarover de aangever en de verdachte overeenkomstig hebben verklaard, zijn op zichzelf genomen weliswaar niet redengevend voor het bewezenverklaarde ‘toebehoren aan’, maar daarmee niet noodzakelijk onverenigbaar met de inhoud van de overige bewijsmiddelen en het bewezenverklaarde. De omstandigheid dat medeverdachten die avond uitlatingen van een dergelijke strekking hebben gedaan sluit als zodanig niet uit dat [betrokkene 1] in feite een zodanige zeggenschap over de schoenendoos uitoefende dat gezegd kan worden dat de schoenendoos aan hem ‘toebehoorde’ in de zin van de artikelen 310 en 317 Sr. Voorts kunnen deze onderdelen uit de verklaringen van de aangever en de verdachte mijns inziens moeilijk worden los gezien van de rest van het verklaarde over de mishandeling van de aangever dat, blijkens de in de hiervoor vermelde bewezenverklaring met gedachtestreepjes opgesomde omstandigheden, door het hof (onder meer) redengevend is geacht voor het bewijs van de (bedreiging met) geweldpleging als bedoeld in art. 312 en 317 Sr. Mede in samenhang bezien met de overige bewijsmiddelen, vermag ik dan ook niet in te zien waarom het hof de betreffende passages niet redengevend kon achten voor de bewezenverklaarde feiten. De bewezenverklaring van feit 1 onder A en B is dan ook niet onbegrijpelijk en naar de eis der wet met redenen omkleed. In die bewijsvoering ligt ook voldoende gemotiveerd besloten de verwerping van het verweer van de verdediging.
17. Ook indien Uw Raad hierover anders oordeelt, behoeft de klacht naar het mij voorkomt niet tot cassatie te leiden, aangezien het verzuim van een dusdanig ondergeschikte betekenis is dat ook wanneer de bedoelde passages, die hierboven in randnummer 14 zijn beschreven, uit de bewijsvoering worden weggelaten, de bewezenverklaring in stand blijft. Immers, het hof heeft het bewijs voor het delictsbestanddeel ‘toebehoren aan’ kennelijk aan andere (onderdelen van de) bewijsmiddelen ontleend, en ook de andere bewezenverklaarde bestanddelen vinden voldoende steun in de overige bewijsmiddelen.8.De verdachte heeft in dat geval onvoldoende rechtens te respecteren belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak.9.
18. Hoe dan ook treffen de beide middelen geen doel.
Het derde middel en de bespreking daarvan
Het middel
19. Het derde middel klaagt dat het hof op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen de gevangenneming van de verdachte heeft bevolen, althans die beslissing onbegrijpelijk en/of ontoereikend heeft gemotiveerd.
Het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep
20. Ter terechtzitting in hoger beroep van 28 juni 2022 heeft de advocaat-generaal de gevangenneming van de verdachte gevorderd. De verdediging heeft daartegen verweer gevoerd. Het proces-verbaal van die zitting vermeldt daarover het volgende:
“Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter10.voert de advocaat-generaal het woord aan de hand van het op schrift gestelde requisitoir en leest de vordering voor. Deze worden aan het gerechtshof overgelegd en in het dossier gevoegd. In aanvulling op haar requisitoir deelt zij mede:
Aanvulling pagina 10, derde alinea
Bij het bepalen van mijn strafeis houd ik rekening met artikel 63 Sr. Ik vorder voor de verdachte en de medeverdachten dezelfde straf, namelijk een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden onvoorwaardelijk, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Voorts vorder ik de gevangenneming gezien de ernst van de onderhavige feiten. Er tevens sprake van de twaalfjaarsgrond ten aanzien van feit 1.
[…]
De raadsman wordt in de gelegenheid gesteld het woord in dupliek te voeren. Hij deelt mede:
[…]
Verder het verzoek tot de vordering gevangenhouding. Daar had ik eerder nog niet op gereageerd. Ik verzoek u die af te wijzen. Het verbaast mij dat het gevorderd wordt. Hij heeft 10 maanden uitgezeten. De zaak is al van enige tijd geleden. Ik vraag mij af wat de absolute noodzaak is voor voorlopige hechtenis. Het wordt vaak en gemakkelijk toegepast in Nederland. Is het in deze zaak nodig? Zeker geen 12-jaars grond of geschokte rechtsorde. Ook in eerste aanleg toegelicht. Het gaat juist om een zaak in het criminele milieu, dat maakt niet dat de samenleving geschokt zou zijn als zij cassatie in vrijheid mogen afwachten. Zeker niet nu zij de straf van eerste aanleg al hebben uitgezeten.”
Het bevel tot gevangenneming
21. Het hof heeft bij arrest van 4 augustus 2023 conform de vordering van de advocaat-generaal de gevangenneming van de verdachte bevolen en daartoe het volgende overwogen:
“De advocaat-generaal heeft gevorderd dat bij arrest de gevangenneming van de verdachte wordt bevolen.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de vordering moet worden afgewezen.
Het hof zal de gevangenneming bevelen en overweegt daartoe als volgt. De verdachte is onder meer schuldig bevonden aan een diefstal met geweld waarop een gevangenisstraf staat van maximaal 12 jaar. De ernst van de feiten zoals in onderhavig arrest bewezenverklaard en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer maken dat, ondanks de eerdere invrijheidstelling van de verdachte, gesproken moet worden van een geschokte rechtsorde die de voorlopige hechtenis van de verdachte rechtvaardigt.
Bij afzonderlijke beslissing zal het bevel tot gevangenneming worden geminuteerd.”11.
De bespreking van het middel
22. In de toelichting op het middel wordt, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 9 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1662, NJ 2022/221, m.nt. Reijntjes en het arrest van het EHRM van 9 december 2014, ECLI:CE:ECHR:2014:1209JUD001591108, nr. 15911/08 (Geisterfer/Nederland), aangevoerd dat ’s hofs beslissing onvoldoende is gemotiveerd. Zoals de stellers van het middel zelf ook erkennen, heeft de aangehaalde jurisprudentie van het EHRM betrekking op de situatie als bedoeld in art. 5, eerste lid onder c, EVRM, dat wil zeggen op voorlopige hechtenis in het geval van een redelijke verdenking voorafgaand aan een veroordeling. Zo een situatie doet zich te dezen niet voor. Het hof heeft immers de gevangenneming bevolen nadat de verdachte is veroordeeld tot een vrijheidsstraf in de zin van art. 5, eerste lid onder a, EVRM.12.Dat neemt evenwel niet weg dat beslissingen met betrekking tot de voorlopige hechtenis telkens een op de voorliggende zaak toegesneden motivering moeten bevatten. Deze algemene motiveringsplicht vloeit mede voort uit de eisen die art. 78, tweede lid, Sv stelt aan bevelen tot voorlopige hechtenis en tot verlenging van de geldigheidsduur daarvan.13.Ook in een geval als het onderhavige worden dus eisen gesteld aan de motivering van het bevel tot gevangenneming van de verdachte.
23. Aan een verdere bespreking van de klacht omtrent de motivering van ’s hofs beslissing meen ik niet toe te komen omdat het daartoe vereiste belang om de navolgende reden ontbreekt. Zoals hiervoor besproken slagen de overige middelen naar mijn inzicht niet en dat zou ertoe leiden dat het cassatieberoep wordt verworpen. In dat geval zal op grond van art. 6:2:2, aanhef en onder a, Sv de door het hof opgelegde gevangenisstraf ingaan op de dag van de uitspraak van de Hoge Raad. Daarbij zal dan de in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd in mindering worden gebracht.14.Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
Slotsom
24. Alle middelen falen.
25. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
26. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑09‑2023
Er bestond ook samenhang met de zaak 22/02960. Dit cassatieberoep is echter op 29 juni 2023 ingetrokken.
Op deze plek heeft de griffier een asterisk genoteerd. Zie voor de betekenis hiervan, en van de daaropvolgende, door de griffier vermelde asterisken, hierna randnummer 10.
Asterisk.
Asterisk.
Asterisk.
De geweldpleging en bedreiging met geweld vloeit immers onomstotelijk voort uit de overige in de bewezenverklaring genoemde gedragingen en uitlatingen.
Vgl. HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430, m.nt. Van Kempen, rov. 2.5.1. e.v. (tweede overzichtsarrest toepassing art. 80a RO), HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:272, HR 20 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1167 en ECLI:NL:HR:2014:1176, NJ 2014/381 en NJ 2014/382, m.nt. Keulen. Zie verder ook o.a. HR 9 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9254 en HR 23 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3902, NJ 2008/525.
Kennelijk is hierna iets in de zin weggevallen.
Naar aanleiding van een verzoek daartoe van de stellers van het middel is bij het hof ook het afzonderlijke bevel tot gevangenneming opgevraagd en aan het onderhavige cassatiedossier toegevoegd.
Zie rov. 2.6.3-2.6.4 in HR 9 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1662, NJ 2022/221, m.nt. Reijntjes.
HR 9 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1662, NJ 2022/221, m.nt. Reijntjes, rov. 2.6.5.
HR 9 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1662, NJ 2022/221, m.nt. Reijntjes, rov. 2.5. Overigens ook in het geval ik zou concluderen tot vernietiging van het bestreden arrest, ontbreekt het belang bij cassatie op dit punt (HR 9 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1661). Zie ook A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 68.