RvdW 2023/1121:Medeplegen poging tot diefstal met (bedreiging met) geweld (art. 312 lid 2 onder 2 Sr) en medeplegen poging tot afpersing (art. 317 lid 3 jo. 312 lid 2 Sr) van schoenendoos met geld en goederen. Vrijspraak in eerste aanleg. 1. Bewijsklachten toebehoren van weg te nemen geld en goederen aan ander dan verdachte en zijn mededaders. 2. Beslissing over voorlopige hechtenis. Ad 1. HR: Om redenen vermeld in CAG leiden middelen niet tot cassatie. CAG: ’s Hofs vaststelling dat betreffende schoenendoos met inhoud aan ander (A) toebehoort, is niet onbegrijpelijk. Uit gebruikte bewijsmiddelen volgt immers dat A ‘voor 100%’ verbleef in woning van aangever. Voorts heeft aangever verklaard dat hij A meermaals in de weer heeft gezien met schoenendoos, die hij gebruikte voor verkoop van drugs en dat A tegen hem heeft gezegd dat er niets gestolen was. Daarmee is niet onderling tegenstrijdig de voor bewijs gebruikte verklaring van aangever dat hij mannen in zijn woning hoorde zeggen dat € 10.000 was gestolen. Datzelfde geldt voor de door hof voor bewijs gebruikte verklaring van verdachte, die inhoudt dat op bewuste avond in woning van aangever werd gesproken over feit dat doos met spullen verdwenen was. Deze in bewijsconstructie betrokken uitlatingen van medeverdachten, waarover aangever en verdachte overeenkomstig hebben verklaard, zijn op zichzelf genomen weliswaar niet redengevend voor bewezenverklaarde ‘toebehoren aan’ maar daarmee niet noodzakelijk onverenigbaar met inhoud van overige b.m. en bewezenverklaarde. Omstandigheid dat medeverdachten die avond uitlatingen van dergelijke strekking hebben gedaan sluit als zodanig niet uit dat A in feite zodanige zeggenschap over schoenendoos uitoefende dat gezegd kan worden dat schoenendoos aan hem ‘toebehoorde’ in de zin van art. 310 en 317 Sr. Voorts kunnen deze onderdelen uit verklaringen van aangever en verdachte moeilijk worden los gezien van rest van het verklaarde over mishandeling van aangever, dat door hof redengevend is geacht voor bewijs van (bedreiging met) geweldpleging a.b.i. art. 312 en 317 Sr. Mede in samenhang bezien met overige b.m., is niet in te zien waarom hof betreffende passages niet redengevend kon achten voor bewezenverklaarde feiten. Bewezenverklaring is dan ook niet onbegrijpelijk en naar eis der wet met redenen omkleed. In die bewijsvoering ligt ook voldoende gemotiveerd besloten verwerping van verweer van verdediging. Ad 2. Verdachte mist om navolgende reden het vereiste belang bij bespreking van deze klacht. Overige middelen (bewijsklachten) slagen niet, terwijl o.g.v. art. 6:2:2 onder a Sv de door hof opgelegde gevangenisstraf zal ingaan op dag van uitspraak van HR. Daarbij zal dan de in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd in mindering worden gebracht (vgl. RvdW 2012/840 en NJ 2022/221, m.nt. J.M. Reijntjes). Volgt verwerping. Samenhang met RvdW 2023/1120.