Voor zover thans van belang. Zie rov. 4.2 van de beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 11 februari 2014. Het hof overweegt daar tevens dat het uitgaat van de door de kantonrechter vastgestelde feiten, zie daarvoor de beschikkingen van de kantonrechter ’s-Hertogenbosch van 17 oktober 2012 en 19 maart 2013, p. 1-2, onder 2, punt 1.
HR, 19-06-2015, nr. 14/02484
ECLI:NL:HR:2015:1689
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-06-2015
- Zaaknummer
14/02484
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1689, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑06‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:21, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:21, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 23‑01‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1689, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑05‑2014
- Wetingang
art. 1019w Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; art. 1019bb Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; art. 1019cc Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
- Vindplaatsen
AR 2015/1147
NJ 2018/208 met annotatie van W.D.H. Asser
JA 2015/118
JBPr 2015/65 met annotatie van mr. R.L. Bakels
AR-Updates.nl 2015-0569
PS-Updates.nl 2019-0298
VAAN-AR-Updates.nl 2015-0569
JBPr 2015/65 met annotatie van mr. R.L. Bakels
Uitspraak 19‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Deelgeschilprocedure, art. 1019w Rv. Cassatieberoep tegen uitspraak in hoger beroep tegen deelgeschilbeschikking, art. 1019cc lid 3 en art. 398 Rv; cassatieberoep tegen tussenuitspraak, art. 1019cc lid 3 onder a en art. 401a lid 2 Rv. Is procedure op de voet van art. 1019cc lid 3 Rv dagvaardings- of verzoekschriftprocedure? Wisselbepaling, art. 69 Rv. Begroting kosten in art. 1019cc lid 3-procedure; is art. 1019aa Rv van toepassing?
Partij(en)
19 juni 2015
Eerste Kamer
14/02484
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Franke,
t e g e n
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Achmea en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 257916/13-60 van de rechtbank Oost-Brabant van 20 maart 2013;
b. de beschikking in de zaak HD 200.125.641/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 11 februari 2014.
De beschikking van het hof is aan deze uitspraak gehecht.
2. Partijen in het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof is beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze uitspraak gehecht en maakt daarvan deel uit.
Volgens het cassatierekest is het beroep ingesteld door Achmea en BTB Riedas B.V., gevestigd te Zaltbommel (hierna: BTB Riedas). Het cassatierekest is ingediend op 9 mei 2014. BTB Riedas is voordien, op 15 april 2014, failliet verklaard. De advocaten van Achmea en [verweerder] hebben desgevraagd aan de Hoge Raad bericht dat de indiening van het cassatierekest heeft plaatsgevonden zonder de instemming van de curator van BTB Riedas en dat [verweerder] geen behoefte heeft aan schorsing van de cassatieprocedure teneinde de curator tot overneming van het geding op te roepen. Daarbij hebben zij een brief van 17 april 2015 van de curator van BTB Riedas overgelegd, waarin deze het standpunt inneemt dat het cassatieberoep niet rechtsgeldig door BTB Riedas is ingesteld.
Gezien het voorgaande moet het ervoor worden gehouden dat slechts Achmea en [verweerder] partijen in het geding in cassatie zijn, en BTB Riedas dus niet.
3. Het verloop van het geding in cassatie
[verweerder] heeft verzocht het cassatieberoep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel dit beroep te verwerpen, met veroordeling van Achmea in de kosten, primair begroot op de voet van art. 1019aa Rv, subsidiair volgens het liquidatietarief. Achmea heeft een verweerschrift met betrekking tot het niet-ontvankelijkheidsverweer ingediend. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot niet-ontvankelijkverklaring.
De advocaten van partijen hebben elk bij brief van 6 februari 2015 op die conclusie gereageerd.
Bij brief van 23 februari 2015 heeft de advocaat van Achmea bericht dat Achmea het beroep intrekt.
Bij brief van 24 februari 2015 heeft de advocaat van [verweerder] bericht dat [verweerder] zijn aanspraak op de kosten van het beroep in cassatie handhaaft. Bij brief van 3 maart 2015 heeft de advocaat van Achmea daarop gereageerd. Bij brief van 6 maart 2015 heeft de advocaat van [verweerder] betoogd dat de brief van 3 maart 2015 van de advocaat van Achmea buiten beschouwing dient te blijven. Bij brief van 9 maart 2015 heeft de advocaat van Achmea daarop gereageerd.
Bij brief van 20 april 2015 heeft de advocaat van Achmea mede namens de advocaat van [verweerder] gereageerd op een brief van 7 april 2015 van de Hoge Raad.
Bij brief van 22 mei 2015 heeft de advocaat van Achmea de Hoge Raad verzocht ook in geval van niet-ontvankelijkverklaring een inhoudelijk oordeel in deze zaak te geven. Bij e-mail van 22 mei 2015 heeft de advocaat van [verweerder] zich daartegen verzet.
4. Beoordeling van het verzoek omtrent de kosten in cassatie
4.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 13 juli 2007 is [verweerder] gewond geraakt bij een ongeval op een bouwplaats, waar hij als zzp-er werkzaamheden verrichtte in opdracht van een rechtsvoorgangster van BTB Riedas.
(ii) BTB Riedas en haar verzekeraar Achmea hebben aansprakelijkheid erkend voor de schade van [verweerder] als gevolg van het ongeval.
(iii) [verweerder] was ten tijde van het ongeval bij De Amersfoortse verzekerd tegen arbeidsongeschiktheid. De Amersfoortse heeft na het ongeval uitkeringen aan [verweerder] gedaan.
(iv) [verweerder] enerzijds en Achmea en BTB Riedas anderzijds waren het niet erover eens in hoeverre de uitkeringen onder de arbeidsongeschiktheidsverzekering in mindering strekken op de te vergoeden schade van [verweerder] als gevolg van het ongeval. [verweerder] heeft in een deelgeschil op de voet van art. 1019w Rv een verklaring voor recht hieromtrent verzocht.
(v) De kantonrechter heeft voor recht verklaard dat de uitkeringen uit de arbeidsongeschiktheidsverzekering niet in aanmerking komen voor verrekening van genoten voordeel op de voet van het bepaalde in art. 6:100 BW (hierna ook: de deelgeschilbeschikking).
4.2.1
In dit geding hebben Achmea en BTB Riedas onder meer gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat Achmea de uitkeringen uit hoofde van de arbeidsongeschiktheidsverzekering mag verrekenen met de schade-uitkeringen die zij aan [verweerder] is verschuldigd, zonder dat op dat verrekende voordeel de door [verweerder] betaalde premies in mindering moeten worden gebracht.
Zij hebben tevens op de voet van art. 1019cc lid 3, aanhef en onder a, Rv verlof verzocht om tussentijds hoger beroep in te stellen tegen de deelgeschilbeschikking. De rechtbank heeft dat verlof verleend.
4.2.2
Het hof heeft de deelgeschilbeschikking bekrachtigd. Het heeft, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
Het hoger beroep is ingeleid met een dagvaarding. Naar het oordeel van het hof had het hoger beroep ingevolge de hoofdregel met betrekking tot de verzoekschriftprocedure moeten worden ingeleid met een beroepschrift. Het hof zal hieraan geen consequenties verbinden anders dan dat niet een arrest maar een beschikking zal worden gewezen. (rov. 4.1) De grieven falen. Aan Achmea en BTB Riedas komt geen beroep toe op verrekening met de uitkering(en) uit de arbeidsongeschiktheidsverzekering door De Amersfoortse aan [verweerder]. (rov. 4.7.1-4.8)
4.3.1
Nu Achmea het beroep in cassatie heeft ingetrokken, gaat het in dit geding alleen nog om het verzoek van [verweerder] tot begroting van zijn kosten in cassatie op de voet van art. 1019aa Rv, althans volgens het liquidatietarief, en veroordeling van Achmea in die kosten.
4.3.2
Zoals hiervoor in 3 is vermeld, heeft [verweerder] betoogd dat de brief van Achmea van 3 maart 2015 in reactie op zijn brief van 24 februari 2015 omtrent de handhaving van dat verzoek, buiten beschouwing dient te blijven. [verweerder] heeft daartoe aangevoerd dat de brief is ingediend nadat het partijdebat was geëindigd. Dit betoog faalt. Het stond Achmea vrij te reageren op die brief van [verweerder].
4.4
De Hoge Raad ziet aanleiding om voorafgaand aan de beoordeling van het hiervoor in 3.4.1 vermelde verzoek twee procedurele kwesties te behandelen die met de onderhavige zaak verband houden.
4.5.1
Het betreft allereerst de kwestie of in de onderhavige zaak cassatieberoep openstaat.
4.5.2
Art. 1019bb Rv bepaalt dat tegen de beschikking op een deelgeschilverzoek geen voorziening openstaat, onverminderd art. 1019cc lid 3 Rv.
Art. 1019cc lid 3 Rv bepaalt dat het hoger beroep tegen een deelgeschilbeschikking kan worden ingesteld in de procedure ten principale hetzij binnen drie maanden, te rekenen van de eerste roldatum, dan wel, indien de beschikking nadien is gegeven, binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak van de beschikking, met dien verstande dat de appellant, binnen de grenzen van art. 332 Rv, in het hoger beroep slechts ontvankelijk zal zijn, indien de rechter in eerste aanleg deze mogelijkheid heeft geopend op een daartoe binnen dezelfde termijn door een der partijen gedaan verzoek, waarover de wederpartij is gehoord, hetzij tegelijk met het hoger beroep van het eindvonnis. In beide gevallen kunnen in het hoger beroep grieven worden gericht tegen uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissingen op een of meer geschilpunten tussen partijen betreffende hun materiële rechtsverhouding (vgl. HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:943, NJ 2015/215).
4.5.3
Blijkens de parlementaire geschiedenis moet de regeling van de art. 1019bb en 1019cc Rv mede worden bezien tegen de achtergrond dat het doelmatig kan zijn wanneer partijen “een cruciale kwestie (…) die in feite bepalend is voor de afloop van de zaak” (…) “bij het gerechtshof (en eventueel bij de Hoge Raad) kunnen uitprocederen, zonder dat zij gedwongen zijn om eerst de gehele bodemprocedure in eerste aanleg af te ronden” en is beoogd hieraan de voorwaarde te verbinden dat verlof wordt verkregen voor het tussentijds aanwenden van een rechtsmiddel (Kamerstukken II, 2007-2008, 31 518, nr. 3, p. 22-23).
4.5.4
4.5.5
Voor beroep in cassatie tegen een tussenuitspraak is verlof van het gerechtshof vereist, gezien art. 1019cc lid 3, aanhef en onder a, Rv in verbinding met art. 401a lid 2 Rv. Een uitspraak in het hoger beroep tegen een deelgeschilbeschikking dat is ingesteld op de voet van art. 1019cc lid 3, aanhef en onder a, Rv (met verlof van de rechter in eerste aanleg), is een tussenuitspraak, tenzij het hof met toepassing van art. 355, tweede volzin, Rv zelf de zaak heeft afgedaan.
4.6
De uitspraak van het hof in dit geding betrof een tussenuitspraak, aangezien hoger beroep was ingesteld op de voet van art. 1019cc lid 3, aanhef en onder a, Rv. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.5.5 is overwogen, is Achmea dus, bij gebreke van een verlof als bedoeld in art. 401a lid 2 Rv, in haar cassatieberoep niet-ontvankelijk.
4.7.1
Een volgende procedurele kwestie betreft de vraag of de procedure die op de voet van art. 1019cc lid 3 Rv wordt ingeleid, wordt beheerst door de regels van de dagvaardingsprocedure dan wel de verzoekschriftprocedure.
4.7.2
Blijkens de tekst en de strekking van art. 1019cc lid 3 Rv (zie hiervoor in 4.5.2 en 4.5.3) is het geding waarin op de voet van die bepaling (mede) wordt opgekomen tegen een beschikking in een deelgeschil, een dagvaardingsprocedure. De aansprakelijkheidszaak die in de art. 1019w en 1019cc lid 3 Rv is aangeduid als de procedure ten principale, is immers een dagvaardingsprocedure.
Het voorgaande betekent onder meer dat een dergelijk geding in eerste aanleg wordt ingeleid met een dagvaarding en dat het hoger beroep op de voet van art. 1019cc lid 3 Rv en een eventueel daaropvolgend beroep in cassatie worden ingesteld bij dagvaarding. Ingeval aan deze eis niet is voldaan, kan de behandeling van de zaak met toepassing van art. 69 Rv worden voortgezet volgens de regels van de dagvaardingsprocedure.
4.8.1
Achmea heeft het onderhavige geding, waarin zij op de voet van art. 1019cc lid 3 Rv mede is opgekomen tegen een beschikking in een deelgeschil, in eerste aanleg en in hoger beroep met een dagvaarding ingeleid. Het aanhangig maken van het beroep in cassatie door Achmea bij verzoekschrift is een begrijpelijk vervolg van het – blijkens hetgeen hiervoor in 4.7.2 is overwogen: onjuiste – oordeel van het hof dat het hoger beroep had moeten worden ingeleid met een beroepschrift en van de omstandigheid dat het hof uitspraak heeft gedaan bij beschikking.
4.8.2
Bij brief van 7 april 2015 heeft de Hoge Raad aan de advocaten van Achmea en [verweerder] bericht dat wordt overwogen in deze zaak toepassing te geven aan art. 69 Rv, onder vermelding dat dan een arrest zal worden gewezen in plaats van een beschikking, en dat het gezien de stand van de procedure dan niet nodig is dat partijen op de voet van art. 69 lid 4 Rv door middel van nadere processtukken of proceshandelingen hun stellingen aanpassen aan de regels van de dagvaardingsprocedure. De advocaten van Achmea en [verweerder] hebben bij brief van 20 april 2015 desgevraagd aan de Hoge Raad bericht dat zij zich op dit punt refereren aan het oordeel van de Hoge Raad.
4.8.3
Gezien het voorgaande wordt met toepassing van art. 69 Rv in dit geding uitspraak gedaan bij arrest.
4.9.1
Het hiervoor in 4.3.1 vermelde verzoek van [verweerder] stelt de vraag aan de orde of in de dagvaardingsprocedure waarin op de voet van art. 1019cc lid 3 Rv wordt opgekomen tegen een deelgeschilbeschikking, de kosten van de benadeelde behoren te worden begroot op de voet van art. 1019aa Rv. Bij de beantwoording van die vraag is het volgende van belang.
4.9.2
Art. 1019aa lid 1 Rv bepaalt dat de rechter de kosten van de behandeling van het (deelgeschil)verzoek begroot op alle redelijke kosten als bedoeld in art. 6:96 lid 2 BW. Blijkens de parlementaire geschiedenis was de bedoeling aanvankelijk dat, indien partijen er na een deelgeschilprocedure niet in slagen een minnelijke regeling tot stand te brengen en het tussen hen alsnog tot een bodemprocedure komt, de op de voet van art. 1019aa Rv begrote kosten ingevolge art. 241 Rv van kleur zouden verschieten en onder de algemene proceskostenregeling van de art. 237-241 Rv zouden komen te vallen (Kamerstukken II, 2007-2008, 31 518, nr. 3, p. 19). Hiertoe strekte het aanvankelijk voorgestelde art. 1019aa lid 2 Rv, dat nadien is geamendeerd (Kamerstukken II, 2007-2008, 31 518, nr. 13) en uiteindelijk inhoudt dat de eenmaal ten gunste van de benadeelde begrote kosten van een deelgeschilprocedure niet meer ten laste van de benadeelde kunnen komen, ongeacht of een bodemprocedure volgt.
4.9.3
Aldus is blijkens de totstandkomingsgeschiedenis de regeling van art. 1019aa Rv voor de begroting van de kosten slechts gegeven voor de deelgeschilprocedure, en is die regeling niet van toepassing op de proceskosten van de dagvaardingsprocedure tussen dezelfde partijen waarin op de voet van art. 1019cc lid 3 Rv wordt opgekomen tegen de deelgeschilbeschikking.
4.10
Uit het voorgaande volgt dat de kosten van [verweerder] in cassatie niet dienen te worden begroot op de voet van art. 1019aa Rv. De kosten zullen op de in cassatie gebruikelijke wijze worden begroot.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart Achmea niet-ontvankelijk in het beroep;
veroordeelt Achmea in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 390,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 19 juni 2015.
Conclusie 23‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Deelgeschilprocedure, art. 1019w Rv. Cassatieberoep tegen uitspraak in hoger beroep tegen deelgeschilbeschikking, art. 1019cc lid 3 en art. 398 Rv; cassatieberoep tegen tussenuitspraak, art. 1019cc lid 3 onder a en art. 401a lid 2 Rv. Is procedure op de voet van art. 1019cc lid 3 Rv dagvaardings- of verzoekschriftprocedure? Wisselbepaling, art. 69 Rv. Begroting kosten in art. 1019cc lid 3-procedure; is art. 1019aa Rv van toepassing?
Zaaknr. 14/02484
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 23 januari 2015
Conclusie inzake:
1. BTB Riedas B.V.
2. Achmea Schadeverzekeringen N.V.
tegen
[verweerder]
In deze deelgeschilprocedure over de afwikkeling van een na een bedrijfsongeval opgelopen letselschade wordt de rechtsvraag aan de Hoge Raad voorgelegd of de verzekeringsuitkering aan de benadeelde gedaan onder een sommenverzekering in mindering behoort te komen op het schadebedrag dat door de aansprakelijkheidsverzekeraar van de werkgever wordt uitgekeerd.
Deze conclusie gaat over de daaraan voorafgaande vraag of eiseressen tot cassatie ontvankelijk zijn in hun cassatieberoep, meer in het bijzonder of cassatieberoep mogelijk is van een inhoudelijke beslissing in de deelgeschilprocedure van de appelrechter die is gevolgd op de in art. 1019cc lid 3, aanhef en onder a, Rv. bedoelde weg en zo ja, onder welke voorwaarden.
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1 Verweerder in cassatie (hierna: [verweerder]) is op 13 juli 2007 gewond geraakt als gevolg van een ongeval op een bouwplaats aan de Mathildelaan in Eindhoven (hierna: het ongeval). Hij verrichtte daar toen werkzaamheden als zzp-er in opdracht van de rechtsvoorgangster van verzoekster tot cassatie onder 1 (hierna: BTB).
1.2 [verweerder] is als gevolg van het ongeval volledig arbeidsongeschikt geraakt voor de uitoefening van zijn beroep als klusjesman. Voorafgaand aan het ongeval had [verweerder] ongeveer twaalf jaar als zelfstandige gewerkt. Na omscholing is hij inmiddels voor vier dagen per week als lasser in dienst getreden bij een werkgever.
1.3 [verweerder] heeft BTB aansprakelijk gesteld voor de schade die hij als gevolg van het ongeval heeft geleden.
1.4 Verzoekster tot cassatie onder 2 (hierna: Achmea) is de verzekeraar bij wie BTB haar aansprakelijkheidsrisico heeft verzekerd. Achmea en BTB (hierna tezamen te noemen: Achmea c.s.) hebben de aansprakelijkheid van BTB voor de gevolgen van het ongeval erkend en Achmea heeft op grond hiervan voorschotbetalingen tot een bedrag van € 163.000,- verricht.
1.5 [verweerder] had voor eigen rekening een arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten bij De Amersfoortse onder polisnummer [001] (hierna: de AOV). De verzekering keert uit bij blijvende arbeidsongeschiktheid voor het door [verweerder] uitgeoefende beroep, ongeacht de vraag of hij zich na omscholing elders weer een ander inkomen kan verwerven. Partijen zijn het erover eens dat de AOV een sommenverzekering is.
1.6 Na het ongeval heeft [verweerder] bij De Amersfoortse aanspraak gemaakt op uitkering van de verzekerde jaarrente, welke aanspraak door De Amersfoortse is gehonoreerd.
1.7 Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen op 2 juli 2012 ter griffie van de kantonrechter te ’s-Hertogenbosch, heeft [verweerder] Achmea betrokken in een deelgeschilprocedure als bedoeld in art. 1019w e.v. Rv.3., waarbij hij de vraag heeft voorgelegd of Achmea bij de afwikkeling van de schade mag overgaan tot verrekening van de uitkeringen die [verweerder] heeft genoten en geniet op grond van diens AOV.
Voor zover thans van belang, heeft [verweerder] primair een verklaring voor recht gevorderd dat deze uitkeringen niet althans slechts gedeeltelijk als voordeel in de zin van art. 6:100 BW voor verrekening in aanmerking komen dan wel dat voordeelstoerekening in de gegeven omstandigheden niet redelijk is. Subsidiair heeft hij verzocht om op die eventuele verrekening de in het verleden betaalde premies in mindering te brengen.
[verweerder] heeft daartoe gesteld dat de AOV is aan te merken als een sommenverzekering en dat de uitkeringen op grond van deze verzekeringen gezien de in de uitspraak van de Hoge Raad van 1 oktober 20104.geformuleerde gezichtspunten in het kader van een voordeelstoerekening buiten beschouwing dienen te blijven.
1.8 Achmea heeft, na betwisting van de bevoegdheid van de kantonrechter en de ontvankelijkheid van het verzoek, subsidiair aangevoerd dat hoewel de AOV een sommenverzekering is, verrekening van de uitkeringen op grond van die verzekering gezien de jurisprudentie niettemin mogelijk is. Deze uitkeringen dekken immers geheel of voor een belangrijk gedeelte de inkomensschade die [verweerder] heeft geleden en nog lijdt, terwijl de AOV ook met dat doel is gesloten. Volgens Achmea is het in strijd met de redelijkheid om één schadepost aldus tweemaal vergoed te krijgen, enerzijds uit hoofde van een (sommen)verzekering die specifiek ter dekking van dit risico is afgesloten en anderzijds via de aansprakelijkheid van BTB voor de gevolgen van het ongeval dat [verweerder] is overkomen.
1.9 De zaak is op 3 oktober 2012 mondeling behandeld, bij welke gelegenheid partijen de zaak hebben doen bepleiten door hun gemachtigden. De gemachtigde van [verweerder] heeft pleitaantekeningen overgelegd5..
1.10 De kantonrechter heeft de verweren omtrent zijn bevoegdheid en de niet-ontvankelijkheid bij beschikking van 17 oktober 20126.verworpen en de verzochte verklaring voor recht toegewezen.
1.11 Achmea c.s. hebben bij dagvaarding van 10 januari 2013 een bodemgeschil tegen [verweerder] aanhangig gemaakt voor de rechtbank Oost-Brabant.
1.12 Vervolgens heeft de gemachtigde van Achmea c.s. de kantonrechter bij brief van 30 januari 2013 verzocht om te bepalen dat tussentijds hoger beroep van de beschikking van 17 oktober 2012 zal zijn toegelaten.
1.13 Bij faxbericht van 11 maart 2013 heeft de gemachtigde van [verweerder] laten weten geen bezwaar te hebben tegen de inwilliging van dat verzoek7..
1.14 De kantonrechter heeft bij beschikking van 19 maart 2013 de zaak naar de rechtbank Oost-Brabant verwezen om voort te procederen in de stand waarin het geding zich op dat moment bevond en daartoe overwogen dat niet hij, maar de rechtbank Oost-Brabant (team handel) de ‘rechter in eerste aanleg’ is als bedoeld in art. 1019cc lid 3 Rv. nu Achmea c.s. aldaar het bodemgeschil aanhangig hebben gemaakt.
1.15 Bij vonnis van 20 maart 20138.heeft de rechtbank de verzochte toestemming verleend.
1.16 Achmea c.s. hebben [verweerder] vervolgens bij exploot van 15 april 2013 aangezegd dat zij in hoger beroep komen van de beschikking van de kantonrechter in de deelgeschilprocedure van 17 oktober 2012. Achmea c.s. hebben [verweerder] gedagvaard voor het gerechtshof ’s-Hertogenbosch en daarbij op nader aan te voeren gronden gevorderd – voor zover thans van belang – dat het hof deze beschikking vernietigt en voor recht verklaart dat Achmea de uitkeringen uit hoofde van de AOV van [verweerder] mag verrekenen met de schade-uitkeringen die zij aan hem is verschuldigd, zonder dat op dat verrekende voordeel de door [verweerder] betaalde premies in mindering moeten worden gebracht.
1.17 Vervolgens hebben Achmea c.s. bij memorie van grieven – die door het hof als beroepschrift wordt beschouwd9.– twee grieven gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat verrekening van de uitkeringen uit de AOV niet is toegestaan en tegen de daartoe gebezigde motivering10..
1.18 [verweerder] heeft de grieven bij memorie van antwoord – te beschouwen als verweerschrift11.– bestreden.
1.19 Het hof heeft de zaak op 20 november 2013 mondeling behandeld en vervolgens bij beschikking12.van 11 februari 2014 de beschikking van de kantonrechter van 17 oktober 2012 bekrachtigd13..
1.20 Achmea c.s. hebben tegen deze beschikking tijdig14.cassatieberoep ingesteld.
[verweerder] heeft een verweerschrift ingediend, waarin primair wordt geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van Achmea c.s. in hun cassatieberoep en subsidiair tot verwerping van dat beroep.
Achmea c.s. hebben een “verweerschrift tegen de conclusie tot niet-ontvankelijkheid” ingediend.
Vervolgens hebben beide partijen hun standpunten nog schriftelijk toegelicht.
2. Ontvankelijkheid
2.1
Gezien het beroep van [verweerder] op de niet-ontvankelijkheid van Achmea c.s. in hun cassatieberoep – en ook overigens op grond van de openbare orde gezien het in art. 1019bb Rv. vervatte rechtsmiddelenverbod15.– dient eerst de ontvankelijkheid van het cassatieberoep te worden beoordeeld.
2.2
In het verweerschrift16.wordt – voor zover thans van belang – aangevoerd dat de rechter die de aangevallen beslissing heeft gewezen, geen verlof (in de zin van art. 401a lid 2 Rv. in verbinding met art. 426 lid 4 Rv. en in verbinding met art. 337 lid 2 Rv.) heeft verleend voor het instellen van cassatieberoep en dat Achmea c.s. zich ook niet hebben beroepen op één van de in de rechtspraak ontwikkelde doorbrekingsgronden.
Voor zover het cassatieberoep is ingesteld door BTB wordt in het verweerschrift17.gesteld dat BTB ten gevolge van faillissement met ingang van 15 april 2014 heeft opgehouden te bestaan en dat niet is gesteld of gebleken dat de rechter-commissaris toestemming heeft verleend voor de cassatieprocedure.
2.3
Achmea heeft in het verweerschrift tegen de conclusie tot niet-ontvankelijkheid uiteengezet dat inmiddels duidelijk is geworden dat de curator niet wenst te verschijnen in de cassatieprocedure, dat Achmea om die reden de procedure voortzet, dat een en ander niet afdoet aan haar ontvankelijkheid en dat zij overigens om twee andere redenen belang heeft bij (voortzetting van) de procedure18..
Achmea heeft voorts aangevoerd dat zij ontvankelijk is op de grond dat geen verlof behoefde te worden gegeven (i) omdat de bestreden beschikking een eindbeschikking is waartegen ‘gewoon’ cassatieberoep mogelijk is; (ii) de verlofregeling van art. 1019cc lid 3, aanhef en onder a, Rv. uitsluitend van toepassing is op hoger beroep en niet op cassatie; (iii) het vereiste van voorafgaand verlof in een situatie als de onderhavige niet functioneel is, nu de bodemprocedure enkel is opgestart om de deelgeschilbeschikking te kunnen aanvechten en in de bodemprocedure geen andere kwesties aan de orde zijn.
Procedurele aspecten van de deelgeschilprocedure19.
2.4
Art. 1019w Rv. biedt de persoon die schade door dood of letsel heeft geleden en de persoon die daarvoor aansprakelijk wordt gehouden, de mogelijkheid om in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase de beslissing van de rechter in te roepen in geschillen omtrent of in verband met een deel van hetgeen ter zake tussen partijen rechtens geldt en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst20.. Daartoe kan op de voet van art. 1019x leden 1 en 2 Rv. een verzoek worden gedaan aan de rechter die vermoedelijk bevoegd zal zijn van de zaak, indien deze ten principale aanhangig wordt gemaakt, kennis te nemen, dan wel aan de rechter voor wie de zaak ten principale aanhangig is. Op deze zogeheten deelgeschilprocedure zijn naast de in Boek 3 titel 17 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gegeven voorschriften (zie bijv. art. 1019x lid 3 Rv.) de gewone regels van de verzoekschriftprocedure van toepassing21..
Art. 1019bb Rv. bepaalt dat “tegen de beschikking op het verzoek” – dat kan dus zijn een af- of een toewijzing22.– geen voorziening openstaat.
2.5 “
Geen voorziening” betekent dat geen gewoon rechtsmiddel kan worden ingesteld tegen de uitspraak in de deelgeschilprocedure. De uitzondering die de wet hierop in art. 1019bb Rv. maakt, betreft de mogelijkheid van hoger beroep op de voet van – het lastig leesbare23.– art. 1019cc lid 3 Rv.24..
De achtergrond van het stellen van wettelijke beperkingen aan het aanwenden van rechtsmiddelen tegen een beschikking in een deelgeschil komt voort uit de doelstelling van de Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade, te weten te bevorderen dat geschillen over letsel- en overlijdensschade eenvoudig en voortvarend door middel van een minnelijke regeling kunnen worden afgewikkeld25..
2.6
Volgens art. 1019cc lid 3 Rv. in verbinding met lid 1 kan hoger beroep van een beschikking in een deelgeschil slechts worden ingesteld voor zover daarin uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is beslist op een of meer geschilpunten tussen partijen betreffende hun materiële rechtsverhouding. Overeenkomstig art. 1019cc lid 1 Rv. is de rechter aan de daar omschreven beslissingen gebonden als ware zij gegeven in een tussenvonnis in de bodemprocedure. Appel kan slechts worden ingesteld binnen het bestek van de bodemprocedure (“de procedure ten principale”)26.. Dit houdt in dat wanneer uiteindelijk geen bodemprocedure tussen partijen aanhangig is of wordt gemaakt art. 1019cc Rv. in het geheel geen toepassing vindt en de hoofdregel van art. 1019bb Rv. geldt27.. Volgens de wetgever vormt de deelgeschilprocedure als het ware een naar voren gehaald onderdeel van de bodemprocedure28..
2.7
De door de wetgever gekozen weg van de bindende eindbeslissing waartegen slechts tegelijk met het hoger beroep kan worden opgekomen is gesuggereerd door De Groot29.. Zij stelde voor om tegen de achtergrond van een door de wetgever te scheppen mogelijkheid om tijdens buitengerechtelijke onderhandelingen over de afwikkeling van een letselschadeclaim een geschil aan de rechter voor te leggen dat niet de kern van de zaak betreft maar wel aan de verdere afwikkeling in de weg staat, een wetsbepaling te maken waardoor zou worden bereikt dat partijen het met een beslissing van de rechter op een deelgeschil moeten doen. Volgens De Groot zou daartoe bijvoorbeeld kunnen worden geregeld dat de beslissing op een deelgeschil partijen bindt in een latere bodemprocedure tussen hen, waarin hetzelfde deelgeschil door een van hen wordt ingebracht. Voor de gevallen waarin dat tot een onaanvaardbaar resultaat zou leiden, kan de maatstaf worden gebruikt die het mogelijk maakt terug te komen op een bindende eindbeslissing30..
2.8
Het moment van appelleren is tweeërlei: hetzij op de voet van art. 1019cc lid 3, aanhef en onder b, Rv. tegelijk met het hoger beroep van het eindvonnis, hetzij, na verlof van de hiervoor onder 2.4 vermelde rechter in eerste aanleg, tussentijds op de voet van art. 1019cc lid 3, aanhef en onder a, Rv.
Volgens Salomons is er bij de voorbereiding van het wetsvoorstel van uitgegaan dat ieder rechtsmiddel geheel uitgesloten zou moeten worden, zowel in de deelgeschilprocedure als in de bodemprocedure, maar is hiervan in het wetsvoorstel teruggekomen omdat bij nader inzien een eenvoudiger stelsel kon worden bereikt als partijen in de bodemprocedure de mogelijkheid zouden hebben om niet slechts de gebondenheid van de bodemrechter aan de deelgeschilbeslissing te bestrijden, maar ook die beslissing zelf. Volledigheidshalve merkt hij op dat een partij niet is gedwongen om hoger beroep in te stellen van een deelgeschilbeslissing om de inhoud daarvan ter discussie te stellen, maar dat kan worden volstaan met hoger beroep van de beslissing in de bodemprocedure waarbij de rechter zich gebonden acht aan de deelgeschilbeslissing31..
2.9
De bindende eindbeslissingen van art. 1019cc lid 1 Rv. hebben betrekking op de juridische verhouding waarover partijen in onderhandeling zijn32.en kunnen oordelen bevatten over zuiver juridische vragen, maar ook oordelen waarin juridisch relevante feiten worden vastgesteld waarover tussen partijen geschil bestaat33.. In de memorie van toelichting worden op een aantal plaatsen voorbeelden van dergelijke bindende eindbeslissingen gegeven, zoals bijvoorbeeld beslissingen over de aansprakelijkheid, de causaliteit, de schadeomvang, de rekenmethode ter vaststelling tot welke leeftijd iemand gewerkt zou hebben, de rekenrente, de ingangsdatum daarvan of het eigenschuldpercentage34..
2.10
De wetgever heeft art. 1019cc lid 1 Rv. zo geformuleerd dat wordt aangesloten bij de in de vaste rechtspraak van de Hoge Raad aanvaarde leer van de bindende eindbeslissing35.. Deze leer houdt in dat de rechter die een geschilpunt uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist, daarvan in het verdere verloop van de procedure in beginsel niet mag terugkomen36..
2.11
Op deze leer zijn door de Hoge Raad inmiddels diverse uitzonderingen aangenomen37.. Zo kan de rechter in de bodemprocedure van een in de deelgeschilprocedure uitdrukkelijk en zonder voorbehoud geformuleerde beslissing terugkomen indien er inmiddels nadere gegevens voorhanden zijn waaruit blijkt dat de beslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag38.. Daarbij kan worden gedacht aan een oordeel over de levensverwachting van een gedupeerde die van belang is voor de berekening van zijn inkomensschade, maar nadien blijkt dat de gedupeerde ook nog lijdt aan een ernstige ziekte (onjuiste feitelijke grondslag) of als de Hoge Raad inmiddels een andere uitleg van de wet geeft dan de deelgeschilrechter had gedaan (onjuiste juridische grondslag)39.. Salomons meent dat de deelgeschilprocedure met deze gemitigeerde leer op zinvolle wijze kan vooruitlopen op de bodemprocedure40..
2.12
In het onderhavige geval was de zaak ten principale aanhangig bij de rechtbank Oost-Brabant (zie hiervoor onder 1.11) en is hoger beroep bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ingesteld waartoe door de rechtbank verlof is verleend.
In de memorie van toelichting wordt over de in art. 1019cc lid 3, aanhef en onder a, Rv. gegeven mogelijkheid van tussentijds hoger beroep na verkregen rechterlijk verlof het volgende opgemerkt41.:
“Door de mogelijkheid te openen voor hoger beroep in de bodemprocedure tegen de deelgeschilbeschikking, is het voorts mogelijk om dat hoger beroep ook te doen plaatsvinden vóórdat een eindvonnis is gewezen (onderdeel a). Aan die mogelijkheid kan behoefte bestaan als de beschikking een cruciale kwestie betreft die in feite bepalend is voor de afloop van de zaak. Net als wanneer een dergelijke kwestie in de bodemprocedure in een tussenvonnis zou zijn behandeld, kan het doelmatig zijn wanneer partijen deze kwestie bij het gerechtshof (en eventueel bij de Hoge Raad) kunnen uitprocederen, zonder dat zij gedwongen zijn om eerst de gehele bodemprocedure in eerste aanleg af te ronden (met alle kosten en vertraging door bijvoorbeeld nadere bewijslevering door getuigenverhoren of deskundigenberichten). (…) Voorwaarde voor het mogen instellen van een degelijk «tussentijds» hoger beroep is dat de bodemrechter daarvoor desverzocht verlof verleent (vgl. artikel 337, tweede lid, Rv). Voor de formulering van de regeling voor het verlof is aansluiting gezocht bij de jurisprudentie over artikel 337 Rv (HR 23 januari 2004, NJ 2005, 510). Het hoger beroep kan reeds worden ingesteld voordat de rechtbank het verlof heeft verleend, doch zal niet-ontvankelijk zijn als het verlof vervolgens niet alsnog wordt verleend.”
2.13
Naast de in het derde lid van art. 1019cc Rv. voorgeschreven wijzen van hoger beroep heeft de Hoge Raad in zijn beschikking van 18 april 201442.beslist dat, in weerwil van het bepaalde in art. 1019bb Rv.43., van alle typen deelbeslissingen hoger beroep kan worden ingesteld onder aanvoering van één van de doorbrekingsgronden (de rechter is buiten het toepassingsgebied van de deelgeschilprocedure getreden, heeft deze ten onrechte buiten toepassing gelaten, dan wel heeft bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken)44.. Dit geldt dus ook voor de beslissingen die niet zijn te beschouwen als beslissingen in de zin van art. 1019cc lid 1 Rv., zoals beslissingen die de afwijzing van een verzoek als bedoeld in art. 1019z Rv. of de enkele toewijzing van het verzoek de deelgeschilprocedure te openen betreffen45., of indien de beslissing van de deelgeschilrechter ziet op een processueel punt46.. De uitbreiding door de Hoge Raad van de mogelijkheid voor het instellen van hoger beroep tot gevallen waarin de zogeheten doorbrekingsproblematiek aan de orde is, kon geschieden omdat de wetgever dit naar het oordeel van de Hoge Raad expliciet heeft overgelaten aan de rechtspraak47..
2.14
Zoals hiervoor vermeld is op de deelgeschilprocedure de regeling van de verzoekschriftprocedure van toepassing. Dit roept de – in deze zaak niet gestelde – vraag op hoe het hoger beroep van art. 1019cc lid 3 Rv. moet worden ingesteld nu daarin is bepaald dat in de procedure ten principale hoger beroep van de beschikking gegeven in de deelgeschilprocedure kan worden ingesteld als van een tussenvonnis indien deze beslissingen als bedoeld in art. 1019cc lid 1 Rv. bevat.
In de onderhavige zaak heeft het hof in rechtsoverweging 4.1 van de bestreden beschikking – samengevat – overwogen dat het hoger beroep in een deelgeschilprocedure moet worden ingeleid met een beroepschrift en dat verder de regels van de verzoekschriftprocedure van toepassing zijn. Daar wordt ook anders over gedacht. Zo heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij arresten van 12 augustus 201448.geoordeeld dat het hoger beroep van een deelgeschilbeschikking, na een daarvoor in de bodemprocedure verkregen verlof, bij dagvaarding moet worden ingeleid.
2.15
Uit de systematiek van de wet volgt dat de deelgeschilprocedure een intermezzo vormt in de bodemprocedure – in de woorden van de wetgever: als het ware een naar voren gehaald onderdeel van de bodemprocedure (zie hiervoor onder 2.6). In de hiervoor genoemde beschikking van de Hoge Raad van 18 april 2014 wordt in rechtsoverweging 5.3.2 in dit verband de formulering gebruikt dat “hoger beroep [van] een beschikking in een deelgeschil – voor zover daarin uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is beslist op een of meer geschilpunten tussen partijen betreffende hun materiële rechtsverhouding – slechts worden ingesteld binnen het bestek van een bodemprocedure.”
Deze bodemprocedure is een dagvaardingsprocedure, terwijl het intermezzo via de regels van de verzoekschriftprocedure loopt. In de bewoordingen van art. 1019cc Rv. heeft de uitkomst van de deelgeschilprocedure in de bodemprocedure te gelden als een eindbeslissing in een tussenvonnis in die procedure (lid 1) en kan daarvan “als van een tussenvonnis” hoger beroep worden ingesteld op twee wijzen (lid 3), waarbij ten aanzien van de eerste manier onder a. uitdrukkelijk over “de appellant” wordt gesproken. Dit wijst in de richting van de dagvaardingsprocedure. Daarnaast veronderstelt het voorschrift van art. 1019cc lid 3, aanhef en onder b, Rv. dat hoger beroep van de deelgeschilbeschikking kan worden ingesteld tegelijk met het hoger beroep van het eindvonnis in de bodemprocedure, één regime van appelleren, en wel dat van de dagvaardingsprocedure. Hoewel nergens met zoveel woorden in de parlementaire stukken staat vermeld dat op het hoger beroep van art. 1019cc lid 3 Rv. de dagvaardingsprocedure van toepassing is, lijkt dat m.i. wel de bedoeling49..
2.16
Teneinde rechtseenheid op dit punt te bevorderen stel ik Uw Raad voor in het kader van deze zaak hieraan een overweging te wijden.
Cassatieberoep mogelijk?
2.17
In het onderhavige geval is de vraag aan de orde of cassatieberoep mogelijk is van een inhoudelijke beslissing in de deelgeschilprocedure van de appelrechter die is gevolgd op de in art. 1019cc, lid 3, aanhef en onder a, Rv. bedoelde weg en zo ja, onder welke voorwaarden. De wetgever lijkt deze ontvankelijkheidsvraag niet onder ogen te hebben gezien, althans titel 3.17 Rv. geeft geen specifieke regels ten aanzien van cassatieberoep.
2.18
De eerste vraag die beantwoording behoeft, is of het instellen van cassatieberoep in een geval als het onderhavige sowieso mogelijk is.
Zoals hiervoor onder 2.4-2.5 vermeld, sluit art. 1019bb Rv. iedere voorziening uit, dus ook cassatieberoep. Dit hangt samen met het doel van de deelgeschilprocedure. Deze is, als gezegd, in het leven geroepen om het bereiken van een buitengerechtelijke oplossing van het geschil tussen partijen te bevorderen. Het instellen van een rechtsmiddel leidt tot vertraging van het onderhandelingsproces, terwijl het juist de bedoeling is buitengerechtelijke onderhandelingen spoedig af te ronden50..
2.19
Het uitsluiten van iedere voorziening geldt evenwel “onverminderd artikel 1019cc, derde lid”, maar die bepaling regelt enkel de mogelijkheid voor het instellen van hoger beroep. De vraag of cassatie in de deelgeschilprocedure openstaat, wordt in de literatuur niet expliciet behandeld en lijkt als een gegeven te worden beschouwd.
De Groot51.merkt slechts op dat het belang van bevordering van de doelmatigheid van de buitengerechtelijke afwikkeling “wel zal moeten worden verenigd met de belangen van rechtseenheid en rechtsontwikkeling, die vanzelfsprekend door middel van cassatie moeten kunnen worden gediend.” Volgens Ikiz52.kunnen partijen na het hoger beroep in de zin van art. 1019cc lid 3, aanhef en onder a, Rv., “uiteraard” ook in cassatie gaan.
2.20
Het enige wat in de wetsgeschiedenis over de mogelijkheid van cassatieberoep is te vinden, is de in 2.12 aangehaalde passage, waarin de Hoge Raad tussen haakjes ten tonele wordt gevoerd.
M.i. kan daaruit worden afgeleid dat de wetgever met het instellen van cassatieberoep in een geval als het onderhavige rekening heeft gehouden en het voeren van een cassatieprocedure niet per definitie strijdig heeft geacht met de in 2.7 omschreven ratio van de deelgeschilprocedure.
Dat strookt ook met de visie van de wetgever dat het in het kader van het deelgeschil uitprocederen van een juridische kwestie die partijen verdeeld houdt en dat resulteert in een bindende eindbeslissing waaraan de bodemrechter in beginsel gebonden is, het voortzetten van hun onderhandelingen ten goede komt53..
Ik zou dan ook willen aannemen dat het instellen van cassatieberoep mogelijk is.
2.21
De vervolgvraag is onder welke voorwaarden cassatieberoep kan worden ingesteld, meer in het bijzonder of daarvoor dezelfde voorwaarden gelden als voor het op de voet van art. 1019cc lid 3, aanhef en onder a, Rv. ingestelde, tussentijdse, hoger beroep. In de wetsgeschiedenis worden daaromtrent geen opmerkingen gemaakt. Ook in de literatuur zijn geen aanknopingspunten te vinden. Weliswaar verwijst Ikiz naar art. 398 e.v. Rv.54., maar ik sluit niet uit dat hij de lezer met deze verwijzing alleen duidelijk heeft willen maken waar in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de regeling van cassatie is neergelegd.
2.22
Ik meen dat voor cassatieberoep dezelfde voorwaarden dienen te gelden als voor het hoger beroep dat op de voet van art. 1019cc lid 3, aanhef en onder a, Rv. wordt ingesteld.
Ik kom daartoe langs de volgende lijnen.
In de eerste plaats zou de bedoeling van de wetgever om iedere voorziening in de deelgeschilprocedure uit te sluiten en slechts de mogelijkheid van het aanwenden van het rechtsmiddel van hoger beroep toe te staan onder de in art. 1019cc lid 3 Rv. genoemde voorwaarden, worden ondergraven als vervolgens wel vol cassatieberoep, d.w.z. zonder beperkingen, van de beschikking van het hof zou worden toegestaan55..
2.23
In de tweede plaats zou dat in strijd zijn met de systematiek van de wet.
In het onderhavige geval heeft de kantonrechter bij beschikking van 17 oktober 2012 voor recht verklaard dat de uitkeringen uit de AOV van [verweerder] niet in aanmerking komen voor verrekening van genoten voordeel. Dit is een beschikking als bedoeld in art. 1019cc lid 1 Rv. Na daartoe verkregen verlof is tussentijds hoger beroep ingesteld, waarop het hof bij beschikking van 11 februari 2014 heeft beslist. Een dergelijke beschikking beëindigt – tenzij cassatieberoep wordt ingesteld – de deelgeschilprocedure, waarna de aanhangige bodemprocedure tussen partijen wordt vervolgd56.. De bodemrechter is vervolgens aan die uitspraak gebonden op dezelfde wijze als wanneer de beslissing zou zijn opgenomen in een tussenvonnis in de bodemprocedure. Daarmee komt aan een beschikking als bedoeld in art. 1019cc lid 1 Rv. dezelfde werking toe als aan een tussenuitspraak. Zowel op grond van de algemene cassatieregeling (art. 401a lid 2 Rv. in verbinding met art. 426 lid 4 Rv.) als op grond van de systematiek van de art. 1019bb en 1019cc Rv. dient voor een ontvankelijk cassatieberoep verlof tot het instellen daarvan te zijn verleend.
2.24
De vraag rijst dan welke rechter dit verlof moet verlenen.
Voortbouwend op het hiervoor in 2.22 neergelegde uitgangspunt dat voor het instellen van cassatieberoep moet worden aangesloten bij art. 1019cc lid 3, aanhef en onder a, Rv., zou dan gelden dat “de rechter in eerste aanleg” (de bodemrechter) bevoegd is. Dit strookt ook met de geschorste toestand waarin het bodemgeschil zich na een tussentijds hoger beroep en totdat in cassatie uitspraak is gedaan, blijft bevinden57.. Dit is bovendien in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever het instellen van een rechtsmiddel te koppelen aan de tussen partijen aanhangige bodemprocedure. Aan de andere kant brengt dit mee dat de bodemrechter zich tweemaal uitlaat over de mogelijkheid een rechtsmiddel in te stellen. Een dergelijke gang van zaken acht ik niet wenselijk. De wetgever heeft de regeling van art. 1019cc Rv. laten aansluiten bij art. 337 lid 2 Rv.58.. Daaruit spreekt de wens van de wetgever om de rechter die de beklaagde uitspraak heeft gewezen, bevoegd te achten zich over de mogelijkheid tot het tussentijds aanwenden van een rechtsmiddel uit te laten. Al met al ligt het m.i. het meest voor de hand om voor cassatie aan te sluiten bij art. 401a lid 2 Rv., zodat het hof het vereiste verlof moet verlenen.
2.25
Ten aanzien van de termijn waarbinnen tussentijds cassatieberoep aanhangig moet worden gemaakt, kan weer worden teruggegrepen op art. 1019cc lid 3 aanhef en onder a Rv., derhalve binnen drie maanden te rekenen van de dag van de in appel gegeven uitspraak. Evenals bij tussentijds hoger beroep heeft verder de regel te gelden dat cassatieberoep reeds kan worden ingesteld voordat het hof het verlof heeft verleend en dat het beroep niet-ontvankelijk zal zijn als het verlof vervolgens niet alsnog wordt verleend (zie 2.12 hiervoor).
2.26
Zoals vermeld, heeft Achmea drie redenen voor haar ontvankelijkheid aangevoerd.
De eerste reden, inhoudende dat geen verlof behoefde te worden gegeven omdat de bestreden beschikking een eindbeschikking is waartegen ‘gewoon’ cassatieberoep mogelijk is, is hiervoor onder 2.21 en 2.22 aan de orde geweest.
Dat de verlofregeling van art. 1019cc lid 3, aanhef en onder a, Rv. uitsluitend van toepassing is op hoger beroep en niet op cassatie (tweede reden) is evenmin valide nu de wetgever m.i. cassatieberoep niet heeft willen uitsluiten en het wetsystematisch het meest voor de hand ligt het cassatieberoep zoveel mogelijk overeenkomstig te regelen.
2.27
Tot slot maakt het feit dat de bodemprocedure louter is opgestart om de deelgeschilbeschikking te kunnen aanvechten en in de bodemprocedure geen andere kwesties aan de orde zijn, nog niet dat het vereiste van voorafgaand verlof in een situatie als de onderhavige niet functioneel is59.. Er moet namelijk een bodemprocedure aanhangig zijn, wil een rechtsmiddel, dus ook cassatie, kunnen worden ingesteld (zie art. 1019cc lid 3 Rv.).
Als de bodemprocedure op het moment van het instellen van het cassatieberoep om welke reden dan ook niet meer aanhangig zou zijn, is het cassatieberoep op grond van art. 1019bb Rv. niet-ontvankelijk.
2.28
Nu niet is gesteld of gebleken dat aan Achmea c.s. op de voet van art. 1019cc lid 3, aanhef en onder a, Rv. verlof is verleend voor het instellen van cassatieberoep en zij in hun cassatieverzoekschrift geen beroep doen op één van de in de rechtspraak erkende doorbrekingsgronden, dienen zij in hun cassatieberoep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van Achmea c.s. in hun cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑01‑2015
Zie voor de procedure in eerste aanleg de beschikkingen van de kantonrechter ’s-Hertogenbosch van 17 oktober 2012 en 19 maart 2013, p. 1, onder 1 en tevens het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 20 maart 2013, p. 1, onder “De procedure”. Voor de procedure in hoger beroep zie rov. 2 van de beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 11 februari 2014.
Het inleidend verzoekschrift, dat is bijgevoegd als prod. 3 bij de inleidende dagvaarding van 10 januari 2013 (nr. 1 A-dossier) noemt enkel Achmea als verweerster. Zie evenwel de opmerkingen van Achmea in 3-5 van haar verweerschrift, dat is overgelegd als prod. 5 bij de inleidende dagvaarding van 10 januari 2013 (nr. 1 A-dossier). Het verweerschrift is niet mede namens BTB ingediend. Gezien de op p. 1 van zijn beschikking van 17 oktober 2012 opgenomen namen van partijen is ook de kantonrechter ervan uitgegaan dat zowel Achmea als BTB in de deelgeschilprocedure zijn betrokken.
HR 1 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7808, NJ 2013/81, m.nt. T. Hartlief.
In de overgelegde procesdossiers bevindt zich geen proces-verbaal van het verhandelde. Tevens ontbreken de pleitaantekeningen van de gemachtigde van [verweerder].
Deze faxbrief is in cassatie niet overgelegd.
De rechtbank overweegt op p. 1 van het vonnis dat zij het verzoek als bedoeld in 1.12 en de reactie als bedoeld in 1.13 beschouwt als een incident in de bodemprocedure, waarop bij vonnis dient te worden beslist.
Aldus het hof in de bestreden beschikking onder 1.
De grieven van Achmea c.s. vallen de beslissingen van de kantonrechter omtrent zijn bevoegdheid en de ontvankelijkheid van de vordering van [verweerder] in het deelgeschil niet aan.
Zie noot 9.
Bovenaan de bestreden beschikking staat “arrest” vermeld. Zie tevens de brief van de griffier van het hof van 23 april 2014 (nr. 12 A-dossier) waarin afwijzend is beslist op het verzoek van de raadsman van [verweerder] van 14 april 2014 om de uitspraak van 11 februari 2014 op de voet van art. 31 Rv. te rectificeren (nr. 13 A-dossier). Uit rov. 4.1 van de beschikking volgt dat het hof met toepassing van art. 69 Rv. een beschikking heeft gewezen.
Uit de zich in het griffiedossier bevindende ontvangstbevestiging, die aan de advocaat van Achmea c.s. is gezonden, blijkt dat het cassatieverzoekschrift op 9 mei 2014 is ingekomen bij de griffie van de Hoge Raad.
Vgl. 2.1 van mijn conclusie vóór HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:943, RvdW 2014/599 ([A] c.s./[B]).
Onder 1-5.
Onder 5 en 6.
Wet van 17 december 2009 tot Aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tot invoering van een procedure voor deelgeschillen ter bevordering van de buitengerechtelijke afhandeling van letsel- en overlijdensschade (Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade), Stb. 2010, 221. Op de voet van art. V van de wet zou de regeling binnen vier jaar na inwerkingtreding – overeenkomstig art. VII is de wet op 1 juli 2010 in werking getreden – worden geëvalueerd. Zie voor de onderwerpen die in de evaluatie onder meer aan de orde kunnen komen Kamerstukken I 2009-2010, 31 518, C, p. 4. Deze evaluatie lijkt echter nog niet geheel te zijn afgerond, aangezien daarvan geen schriftelijk verslag is terug te vinden (http://www.wodc.nl/onderzoeksdatabase/2420-doeltreffendheid-en-effecten-van-de-wet-deelgeschilprocedure-voor-letsel-en-overlijdensschade.aspx). Zie evenwel het door E.C. Huijsmans en H.A.W. Vermeulen opgetekende verslag van de op de evaluatie vooruitlopende themadag gehouden op 1 november 2013, waarbij ervaringen zijn uitgewisseld (TvP 2014, afl. 1, p. 24-30).
Kamerstukken II 2007-2008, 31 518, 3, p. 3 en 16.
Zie daarover ook C.J.M. Klaassen, De Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade: een nieuwe loot aan de processuele stam, TCR 2010, afl. 2, p. 42.
Aldus bijv. ook F.R. Salomons, Hoger beroep en gebondenheid aan deelgeschiluitspraak, VR 2010, afl. 6, p. 176.
Niet geheel duidelijk is waarom de wet met zoveel woorden bepaalt dat “bij het gerechtshof” hoger beroep kan worden ingesteld.
Stb. 2010, 221. Zie Kamerstukken II 2007-2008, 31 518, 3, p. 2, 13 en 19-23, samengevat in rov. 5.3.3 van de beschikking van de Hoge Raad van 18 april 2014, ECLI:HR:NL:2014:943, RvdW 2014/599 ([A] c.s./[B]).
J. Sap, Procederend onderhandelen: de deelgeschilprocedure bij letsel- en overlijdensschade, TvP 2008, nr. 4, p. 101-108 constateert in noot 39 dat de wetgever de begrippen bodemprocedure en procedure ten principale door elkaar gebruikt.
Zie ook rov. 5.3.2 van de in noot 25 genoemde beschikking van de Hoge Raad van 18 april 2014.
G. de Groot, Naar een buitengerechtelijk beroep op de rechter in deelgeschillen?, TvP 2005, afl. 4, p. 122-127.
T.a.p., p. 125.
Salomons, t.a.p., p. 173.
Kamerstukken II 2007-2008, 31 518, 3, p. 19. Vgl. art. 7:900 BW. P.J. Klein Gunnewiek en M.S.E. van Beurden, Niet eens met de beschikking in een deelgeschilprocedure: wat te doen?, PIV-Bulletin 2012, p. 14, spreken over de rechten en plichten die partijen jegens elkaar hebben. Volgens Salomons, t.a.p., p. 172, gaat het om vragen waarvan de beantwoording rechtstreeks van belang is voor de inhoud van de te bereiken vaststellingsovereenkomst.
Kamerstukken II 2007-2008, 31 518, 3, p. 19-20.
Kamerstukken II 2007-2008, 31 518, 3, p. 16, 20, 22. Zie ook Akkermans en De Groot, t.a.p., p. 30 en Klein Gunnewiek en Van Beurden, t.a.p., p. 14, die daarnaast als voorbeeld geven de beslissing over de vraag of iemand gezien kan worden als vorderingsgerechtigde in de zin van art. 6:108 BW.
Kamerstukken II 2007-2008, 31 518, 3, p. 20 en Kamerstukken II 2008-2009, 31 518, 8, p. 4. Zie over de leer van de bindende eindbeslissing o.m. Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling van-Gent 2012/152-158; C.S. Avendaño Canto, Terugkomen van een eindbeslissing na gewijzigd rechterlijk inzicht, MvV 2011, afl. 6, p. 166-173; Snijders/Wendels, Civiel appel, 2009, nr. 67-73; A.J.P. Schild, Terugkomen van (de leer van) de bindende eindbeslissing, MvV 2008, afl. 9, p. 216-224; D. Roffel, Het laatste woord van de rechter. De bindende eindbeslissing in het tussenvonnis, 2007.
HR 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8521, NJ 2010/634, rov. 3.5.
Zie voor een overzicht van de uitzonderingen bijv. Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 2012/156.
Kamerstukken II 2008-2009, 31 518, 8, p. 4 met verwijzing naar HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800, NJ 2008/553, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.3.3. Het begrip “onjuiste feitelijke grondslag” is inmiddels nader omlijnd, zie HR 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8521, NJ 2010/634 (Kojen/ABB), rov. 5 (“Een bindende eindbeslissing berust onder meer op een onjuiste feitelijke grondslag indien de rechter (…) inziet dat zijn uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel was gegrond op een onhoudbare feitelijke lezing van een of meer gedingstukken, welke lezing, bij handhaving, zou leiden tot een einduitspraak waarvan de rechter overtuigd is dat die ondeugdelijk zou zijn”).
Salomons, t.a.p., p. 174.
Kamerstukken II 2007-2008, 31 518, 3, p. 22-23. Zie in soortgelijke bewoordingen tevens Kamerstukken II 2008-2009, 31 518, 8, p. 12 en Kamerstukken I 2009-2010, 31 518, C, p. 12.
ECLI:HR:NL:2014:943, RvdW 2014/599 ([A] c.s./[B]). De uitspraak is met annotatie verschenen in: JAR 2014/125, m.nt. N.T. Dempsey; JIN 2014/134, m.nt. J. van Weerden; JA 2014/96, m.nt. M. de Tombe-Grootenhuis. De uitspraak is eveneens besproken door E. Pans in TvP 2014, afl. 3, p. 89-92.
Volgens Van Weerden onder 21 van zijn als JIN 2014/134 verschenen annotatie kan uit de in de vorige noot genoemde beschikking van de Hoge Raad van 18 april 2014 niet worden afgeleid dat het rechtsmiddelenverbod van art. 1019bb Rv. ter zijde is gesteld.
Zie rov. 5.5 van die beschikking. Vgl. Pans op p. 91 van zijn bespreking van de beschikking in TvP 2014, afl. 3.
Vgl. T&C Burgerlijke Rechtsvordering (Van Mierlo), art. 1019bb Rv, aant. 1.
Vgl. De Tombe-Grootenhuis in haar annotatie van de beschikking van 18 april 2014, verschenen als JA 2014/94.
Zie rov. 5.4 zoals geciteerd in 2.6 hiervoor. Kritisch daarover is Van Weerden in 31 van zijn annotatie van de beschikking in JIN 2014/134.
ECLI:NL:GHARL:2014:6361, Prg. 2014/274, rov. 3.9-3.14 en ECLI:NL:GHARL:2014:6362, RBP 2014/80, rov. 3.6-3.11.
Anders wellicht A.J. Akkermans en G. de Groot, De deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade: nieuwe verantwoordelijkheden voor de rechter én voor partijen, TvP 2010, afl. 2, die op p. 36 het volgende opmerken: “Wanneer een partij zekerheidshalve hoger beroep instelt tegen zowel het vonnis als de deelgeschilbeslissing, worden bij het hof twee zaken aanhangig gemaakt, namelijk één dagvaardingsprocedure waarin grieven worden gericht tegen de inhoud van de deelgeschilbeslissing die is betrokken in het vonnis in eerste aanleg, en één verzoekschriftprocedure waarin grieven worden gericht tegen de deelgeschilbeslissing zelf.”
Kamerstukken II 2007-2008, 31 518, 3, p. 9, 13, 19. Om diezelfde reden is niet geopteerd voor het in de regeling opnemen van de mogelijkheid om afzonderlijk – eventueel alleen na daartoe verkregen rechterlijk verlof – op te komen tegen een beschikking in de deelgeschilprocedure, zie Kamerstukken II 2008-2009, 31 518, 8, p. 12-13. Vgl. Akkermans en De Groot, t.a.p., p. 35-36 en Salomons, t.a.p., p. 173.
T.a.p., p. 125.
S. Ikiz, De nieuwe deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade, 2010, p. 49.
Zie bijv. Kamerstukken II 2007-2008, 31 518, nr. 3, p. 13-14; Sap, t.a.p., p. 106. Zie voorts het hiervoor onder 2.12 opgenomen citaat.
Ikiz, a.w., p. 49.
Vgl. Kamerstukken II 2007-2008, 31 518, 3, p. 22 (“Beslissingen anders dan bedoeld in het eerste lid en veroordelingen, geregeld in het tweede lid, blijven buiten het hoger beroep en komen in de bodemprocedure derhalve niet voor vernietiging in aanmerking.”).
Salomons, t.a.p., p. 176, voetnoot 19, neemt aan dat het instellen van een rechtsmiddel op deze grond leidt tot schorsing van de bodemprocedure.
Zie de vorige noot.
Kamerstukken II 2007-2008, 31 518, 3, p. 22-23.
Verweerschrift tegen de conclusie tot niet-ontvankelijkheid, onder 13. Zie ook Salomons, t.a.p., p. 176, die opmerkt dat direct na aanvang van de bodemprocedure hoger beroep kan worden ingesteld tegen een eerdere deelgeschilbeslissing.
Beroepschrift 09‑05‑2014
CASSATIEREKEST
aan de Hoge Raad der Nederlanden
inzake:
- 1.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BTB RIEDAS B.V.,
gevestigd te Zaltbommel,
- 2.
de naamloze vennootschap ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
verzoeksters tot cassatie,
die beide in deze zaak woonplaats kiezen te Voorburg aan de Zwartelaan 30 (Streefkerk Advocaten, Postbus 716, 2270 AS), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr M.E. Franke, die door hen tot advocaat wordt gesteld om hen in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen,
tegen:
[verweerder], wonende te [woonplaats],
verweerder in cassatie,
in vorige instantie woonplaats gekozen hebbend bij zijn advocaat mr. P.N. van Schaik, Postbus 420, 5550 AK Valkenswaard.
1.
Vooraf
1.
Partijen worden hierna aangeduid als Achmea, BTB (tezamen ook aan te duiden als Achmea c.s.) en [verweerder].
2.
De centrale vraag die met dit verzoekschrift aan uw Raad wordt voorgelegd, betreft de toepassing van artikel 6:100 BW en de uitleg en toepassing van uw arrest van 1 oktober 2010,1. door het hof 's‑Hertogenbosch in zijn beschikking van 11 februari 2014 (hierna ook aan te duiden als: de bestreden beschikking).
3.
Het arrest van 1 oktober 2010 ging over de vraag of uitkeringen uit een ongevallenverzekering mogen worden verrekend met de schade. Het arrest betrof een collectieve ongevallenverzekering die aanleiding gaf tot een eenmalige uitkering, welke uitkering gekoppeld was aan de mate van invaliditeit.
Uw Raad gaf in het arrest een aantal gezichtspunten die van belang zijn bij het oordeel of al dan niet verrekend mag worden.
4.
In de zaak die nu aan uw Raad wordt voorgelegd, is de vraag aan de orde of ook bij uitkeringen op grond van een arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna ook: AOV) kan worden verrekend, en of, en in hoeverre de gezichtspunten op dezelfde wijze zouden moeten worden toegepast als in het oktoberarrest van uw Raad aan de orde was. Het gaat hierbij om een arbeidsongeschiktheidsverzekering die aanleiding geeft tot periodieke uitkeringen, die dienen ter compensatie van inkomensschade.
Volgens Achmea c.s. geeft het hof in de bestreden beschikking (die erop neerkomt dat niet mag worden verrekend) blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is de motivering van het hof in verschillende (dragende) overwegingen onbegrijpelijk, en heeft het hof ten onrechte geen acht geslagen op essentiële stellingen van Achmea c.s.
5.
Het arrest van uw Raad van 1 oktober 2010 is (bij de toepassing op arbeidsongeschiktheidsverzekeringen) in de lagere rechtspraak op verschillende wijzen uitgelegd.
Soms werd geoordeeld dat AOV-uitkeringen mochten worden verrekend met de schade.2. Soms werd ook beslist dat van verrekening bij AOV-uitkeringen geen sprake kan zijn.3.
6.
Ook de literatuur over het onderwerp is verdeeld.
Hartlief gaat uit van de strekking van de verzekeringsuitkering. Als het in feite een vergoeding van arbeidsvermogensschade betreft, dient volgens hem de uitkering in mindering te worden gebracht op de door de aansprakelijke te vergoeden schade.4. Hartlief krijgt bijval van (onder meer) Wervelman,5. en Hartkamp en Sieburgh.6. Maar er zijn ook kritische geluiden.7.
7.
Gezien deze voor de praktijk hoogst onwenselijke onduidelijkheid en onzekerheid, wenst Achmea de meest recente beschikking over deze kwestie van het hof 's‑Hertogenbosch aan uw Raad ter beoordeling voor te leggen.
8.
Achmea voegt aan het voorgaande nog toe dat de belangen bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen groot zijn en vaak per zaak (gedurende de looptijd van de verzekering) enkele honderdduizenden euro's belopen,8. om welke reden de praktijk ook een groot financieel belang heeft bij duidelijkheid over de hierboven (in 4) geformuleerde vraag.
2.
Inleiding: feiten en procesverloop
2.a
Feiten
9.
Op 13 juli 2007 raakte [verweerder] betrokken bij een bedrijfsongeval waarbij hij letsel opliep.
[verweerder] was van beroep zelfstandig klusjesman en werkte als zzp-er in opdracht van Bekistingstechniek Brabant te Schaijk (rechtsvoorganger van BTB). BTB had haar aansprakelijkheid verzekerd bij Achmea. Achmea heeft de aansprakelijkheid van BTB jegens [verweerder] erkend en is overgegaan tot het uitkeren van voorschotten aan [verweerder].
Het totaal aan voorschotten beliep in januari 2013 € 163.000,=, waarvan op dat moment op de schadepost verloren arbeidsvermogen door Achmea aan [verweerder] was vergoed een bedrag van ongeveer € 140.000,=.9.
10.
Sinds 1 maart 2004 had [verweerder] een arbeidsongeschiktheidsverzekering bij De Amersfoortse.10. Op grond van deze arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft De Amersfoortse (in verband met het door [verweerder] bij het bedrijfsongeval opgelopen letsel) vanaf begin 2009 uitkeringen aan [verweerder] gedaan.11. Op grond van de AOV-verzekering was tot september 2012 een bedrag van € 67.500,= onder de arbeidsongeschiktheidsverzekering uitgekeerd;12. het bedrag loopt op met een jaarrente van ruim € 31.000,= tot het vijfenvijftigste levensjaar van [verweerder].13.
Ten tijde van het ongeval was [verweerder] eenenveertig jaar oud.14.
11.
Achmea c.s. stelden zich op het standpunt dat de door De Amersfoortse aan [verweerder] uitgekeerde bedragen op grond van artikel 6:100 BW in mindering moeten worden gebracht op de schadevergoeding die Achmea aan [verweerder] dient te betalen.15. [verweerder] stelde zich op het standpunt dat de AOV-uitkeringen buiten beschouwing dienen te blijven bij de vaststelling van de schade ter zake van het verlies van arbeidsvermogen die hij op grond van het arbeidsongeval had geleden.
2.b
Procedure
12.
Nu partijen het in de schaderegeling niet eens werden over het antwoord op de vraag of de AOV-uitkeringen mochten worden verrekend, heeft [verweerder] bij verzoekschrift van 2 juli 2012 de rechter in deelgeschil verzocht om een beslissing.
13.
Bij beschikking van 17 oktober 2012 is het verzoek van [verweerder] toegewezen en is door de kantonrechter voor recht verklaard dat de uitkeringen uit de arbeidsongeschiktheidsverzekering van [verweerder] niet in aanmerking komen voor verrekening van genoten voordeel op voet van het bepaalde in artikel 6:100 BW.
14.
Bij dagvaarding van 10 januari 2013 zijn Achmea c.s. een bodemprocedure bij de rechtbank Oost-Brabant gestart, waarin zij de rechtbank hebben verzocht om de beschikking van de rechtbank 's‑Hertogenbosch sector kanton te vernietigen en alsnog voor recht te verklaren dat Achmea de AOV-uitkeringen mag verrekenen met de schade-uitkeringen die zij aan [verweerder] verschuldigd is.
15.
Bij brief van 30 januari 2013 hebben Achmea c.s. vervolgens aan de rechtbank (Team Handel) verzocht om verlof tot het instellen van appel tegen de beschikking van de kantonrechter 's‑Hertogenbosch van 17 oktober 2012.
16.
Bij beschikking van 19 maart 2013 heeft de kantonrechter te 's‑Hertogenbosch de zaak verwezen naar het Team Handel van de rechtbank Oost-Brabant om voort te procederen in de stand waarin het geding zich bevond.
Bij vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 20 maart 2013 zijn Achmea c.s. toegelaten om de zaak in appel aan het gerechtshof voor te leggen.
17.
Op 15 april 2013 hebben Achmea c.s. [verweerder] in hoger beroep gedagvaard. Na memorie van grieven (van 18 juni 2013) en antwoord (van 27 augustus 2013) is op 20 november 2013 pleidooi gevolgd, waarna het hof op 11 februari 2014 zijn eindbeschikking gaf. In deze beschikking bekrachtigde het hof de beschikking van de kantonrechter 's‑Hertogenbosch van 17 oktober 2012. Tegen deze beschikking van het hof richt zich het cassatieberoep.
18.
Het gehele procesdossier wordt met dit verzoekschrift aan de griffie van uw Raad gezonden. Conform artikel 3.2 sub a Reglement rekestzaken van uw civiele kamer is de uitspraak van het hof Den Bosch bij dit verzoekschrift gevoegd (bijlage 1).
Achmea c.s. wenden zich tot uw Raad met het verzoek de beschikking van het hof te vernietigen en voeren daartoe vijf, hieronder te bespreken, middelen van cassatie aan.
2.c
Verzoek om te mogen toelichten
19.
Gezien het belang van de zaak voor de praktijk (zie ook hierboven onder 7. en 8.), verzoeken Achmea c.s. (op grond van artikel 428 Rv) uw Raad om de zaak schriftelijk te mogen toelichten.
Omdat Achmea c.s. zich realiseren dat zij er niet op voorhand vanuit mogen gaan dat zij in de gelegenheid zullen worden gesteld de zaak apart toe te lichten, zullen zij hierna, onder 3, al een toelichting op de middelen geven.
2.d
Verzoek tot verbetering
20.
Tenslotte wijzen Achmea c.s. erop dat het hof in zijn bestreden beschikking een aantal malen een onjuiste aanduiding van zijn eigen rechtsoverwegingen hanteert. Het betreft verschrijvingen, die zich voor eenvoudig herstel ex artikel 31 Rv lenen. Nu de zaak in cassatie aan uw Raad wordt voorgelegd, zal echter niet apart bij het hof om herstel worden gevraagd, maar wordt uw Raad verzocht om de beschikking in de nu aan te geven zin te verbeteren.
21.
In rov. 4.7.6 verwijst het hof in de dertiende regel naar rov. 4.6.5. Deze laatstgenoemde rechtsoverweging komt echter niet voor in de beschikking. Bedoeld zal zijn te verwijzen naar rov. 4.7.5.
Eenzelfde verschrijving is te vinden in rov. 4.7.7, waar in de negende regel wordt verwezen naar de niet bestaande rov. 4.6.6. In dit geval zal zijn bedoeld te verwijzen naar rov. 4.7.6.
22.
Achmea c.s. verzoeken uw Raad de bestreden beschikking in die zin te verbeteren, dat in rov. 4.7.6 in de dertiende regel wordt verwezen naar rov. 4.7.5 en dat in rov. 4.7.7 in de negende regel wordt verwezen naar rov. 4.7.6.
3.
Algemene toelichting op de middelen
3.a
Inleiding
23.
Volgens het hof in zijn bestreden beschikking mogen de uitkeringen die [verweerder] geniet uit zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering, en die hem worden uitgekeerd nu hij arbeidsongeschikt is geworden, niet worden verrekend bij de vaststelling van zijn schade. In het juridische kader dat het hof daartoe schetst, wordt de kern gevormd door het arrest van uw Raad van 1 oktober 2010. Voordat Achmea c.s. ingaan op (de gezichtspunten genoemd in) dat arrest, bespreken zij eerst de algemene uitgangspunten van de verrekeningsbevoegdheid.
3.b
Voordeelsverrekening, uitgangspunten
24.
Wanneer een gebeurtenis voor de benadeelde zowel schade als voordeel heeft opgeleverd, dan moet (!) dit voordeel bij de vaststelling van de te vergoeden schade in rekening worden gebracht, althans voor zover dat redelijk is. Dat is de basis van de hele verrekeningsregeling, zoals die is neergelegd in artikel 6:100 BW.
25.
Er bestaan twee (samenhangende) belangrijke redenen om opgekomen voordelen met de schade te verrekenen. Ten eerste: wanneer de opgekomen voordelen buiten beschouwing zouden worden gelaten, zou de benadeelde door de onrechtmatige daad in een betere positie komen, wat in strijd is met de beginselen van het schadevergoedingsrecht.16. Ten tweede: wanneer (in zaken waarin verschillende partijen kunnen worden aangesproken) dezelfde schade van twee verschillende partijen zou kunnen worden gevorderd, zou, wanneer de opgekomen voordelen buiten beschouwing worden gelaten, de benadeelde zijn schade twee maal vergoed kunnen krijgen, wat eveneens strijdig is met de beginselen van het schadevergoedingsrecht.17.
3.c
Verrekening bij sommenverzekering, Parlementaire Geschiedenis
26.
Bij het tot stand komen van het huidige artikel 6:100 BW zag de wetgever onder ogen de vraag (die in deze zaak speelt) of bedragen die krachtens sommenverzekering aan de benadeelde worden uitgekeerd, ‘bij wijze van voordeelstoerekening moeten worden afgetrokken van de som waarvoor de benadeelde schade lijdt’.18.
27.
Naar oud recht werden bij de vaststelling van de schade uitkeringen uit sommenverzekering bij letselschade niet en bij overlijdensschade wel in aanmerking genomen. Aan deze discrepantie beoogde het ontwerp voor het huidige artikel 6:107, artikel 6.1.9.11a, over de vergoeding van letselschade, een einde te maken. In het vierde lid werd bepaald dat uitkeringen uit hoofde van een verzekering, die geacht moeten worden een door de gekwetste als gevolg van het ongeval geleden schade te hebben verminderd, voor de toepassing van artikel 6.1.9.5 (het huidige 6:100) aan de gekwetste bij de vaststelling van die schade als voordeel in rekening worden gebracht.19. Het verschil tussen letsel- en overlijdensschade werd systematisch weinig fraai gevonden en moeilijk te verenigen met de bepalingen betreffende de vermindering van schadevergoeding op grond van uitkeringen uit sociale verzekeringen.20.
Met de nieuwe bepaling wilde de wetgever ‘de knoop doorhakken’, en alle uitkeringen uit een privaat- of publiekrechtelijke verzekering die geacht moeten worden een door de benadeelde als gevolg van zijn letsel geleden schade te hebben verminderd, bij de vaststelling van de schade als voordeel in rekening te brengen.21.
28.
Maar bij amendement werd dit vierde lid geschrapt. De discussie over de invoering van het vierde lid en de schrapping ervan overziend, luidt de samenvatting van de wetgever:
‘Het ligt enigszins in de lijn van dit alles om ook bij letselschade een uitkering uit een sommenverzekering in aanmerking te nemen, voor wat betreft het geval dat zij recht geeft op periodieke uitkeringen die als vergoeding van inkomstenschade kunnen worden gezien (invaliditeitspensioen) of voor zover het betreft de uit belegging verkregen vruchten van een uitkering ineens uit een verzekering, waarvan eveneens kan worden aangenomen dat zij er toe strekte inkomensvermindering op te vangen. Maar zekerheid op dit punt zal slechts de rechter kunnen brengen’.22.
29.
Een belangrijke stap in de rechtsontwikkeling is gemaakt met het arrest van uw Raad van 1 oktober 2010, dat Achmea c.s. nu zullen bespreken.
3.d
Het arrest van 1 oktober 2010
30.
In het arrest van oktober 2010 gaat uw Raad in op de problematiek van artikel 6:100 BW in verband met een verzekeringsuitkering. Uw Raad geeft een aantal gezichtspunten die ook in deze zaak van belang zijn. Kort weergegeven, herhaalt uw Raad het uitgangspunt van artikel 6:100 BW, dat van verrekening in het algemeen alleen sprake kan zijn als de uitkering er toe strekt dezelfde schade te vergoeden als die waarvoor de partij die zich op de voordeelstoerekening beroept aansprakelijk is (gezichtspunt a). Als de uitkering geschiedt ingevolge een schadeverzekering, dan zal verrekening in beginsel op haar plaats zijn (gezichtspunt b).
31.
Verder oordeelt uw Raad dat als de uitkering op grond van een sommenverzekering geschiedt die door de benadeelde zelf (of door een ander, buiten de sfeer van de aansprakelijke persoon) is gesloten en betaald, verrekening in het algemeen niet in aanmerking komt. Als de rechter niettemin van oordeel is dat verrekening redelijk is, moet hij onder ogen zien of de redelijkheid ook meebrengt dat die verrekening wordt beperkt met het oog op de premies die in de loop van de tijd voor de verzekering zijn betaald (gezichtspunt c).
32.
Daarnaast geeft uw Raad nog drie andere gezichtspunten. Het eerste is dat de premie voor de sommenverzekering door de aansprakelijke persoon is betaald (gezichtspunt d). Verder geldt dat als de aansprakelijkheid is gedekt door een verzekering, verrekening van de uitkering op grond van de sommenverzekering in het algemeen niet in overeenstemming met de redelijkheid zal zijn (gezichtspunt e). Tenslotte zal voor verrekening in het algemeen eerder aanleiding bestaan als sprake van een risicoaansprakelijkheid dan van een schuldaansprakelijkheid, waarbij ook betekenis kan toekomen aan de mate van verwijtbaarheid (gezichtspunt f).
33.
De zaak die nu aan uw Raad wordt voorgelegd, wijkt wat de aard van de verzekering betreft, overigens sterk af van de verzekering waarop het arrest uit 2010 betrekking had. Dat verschil blijkt als men de strekking van de verzekering beziet. Achmea gaat daar nu op in.
3.e
Relativering: het gaat vooral om de strekking van de verzekering
34.
Probleem bij de toepassing van artikel 6:100 BW is uiteraard wanneer de toerekening nu ‘redelijk’ is. Volgens Hartlief in zijn noot onder het arrest, maakt de Hoge Raad dat met het arrest uit oktober 2010 (nog steeds) niet duidelijk.
Hij acht van groot belang de strekking van de verzekering. Als voorbeeld van een sommenverzekering die wel tot verrekening zou moeten leiden, noemt Hartlief de verzekering die aanleiding geeft tot periodieke uitkeringen die in feite strekken tot vergoeding van inkomensschade:
‘Wanneer toerekening (…) wel redelijk is, maakt de Hoge Raad niet duidelijk. In eerste instantie leveren de letters d en f hiervoor geen echte indicaties op: ook al is de sommenverzekering door de aansprakelijke persoon afgesloten, ook al is dat onverplicht gebeurd en ook al is sprake van risicoaansprakelijkheid, dan nog zou ik niet weten waarom de aansprakelijkheidsverzekeraar van de sommenverzekering zou moeten profiteren. Belangrijker is de strekking van de verzekering. Het beste voorbeeld van een uitzondering is wellicht toch de sommenverzekering die aanleiding geeft tot periodieke uitkeringen die in feite strekken tot vergoeding van inkomensschade. Zie onder meer Asser/Hartkamp en Sieburgh 6-II*2009/158 en Parl. Gesch. (Inv.) boek 6, p. 1306 en 1309. Wat dan overheerst, en ook zwaarder weegt dan het feit dat de aansprakelijkheidsverzekeraar van toerekening profiteert, is het idee dat voorkomen moet worden dat de benadeelde tweemaal vergoeding van dezelfde schade ontvangt. Dat hij de verzekering zelf heeft afgesloten, maakt dit niet anders, hooguit geeft dat aanleiding tot premieverrekening’.23.
35.
In het zojuist aangehaalde citaat verwijst Hartlief naar de druk uit 2009 van Hartkamp en Sieburgh. Inmiddels verscheen een nieuwe druk, waarin Hartkamp en Sieburgh op de plaats waaraan Hartlief refereert (nr. 158), verwijzen naar het arrest van uw Raad24.. Zij stellen bij de beschrijving van de omstandigheden uit het arrest van 2010:
‘zo ligt het met name voor de hand om periodieke uitkeringen die in feite strekken tot vergoeding van inkomensschade op de schadevergoeding in mindering te brengen’.25.
Ook Hartkamp en Sieburgh zijn dus de mening toegedaan dat als de verzekeringsuitkering bestaat uit periodieke uitkeringen die (in feite) strekken tot vergoeding van inkomensschade, verrekening plaatsvindt.
36.
In de zaak die nu ter beslissing aan uw Raad wordt voorgelegd, gaat het precies om een verzekering met zulk een strekking: doel van de verzekering is het garanderen van periodieke uitkeringen die strekken ter compensatie van de inkomensachteruitgang in het geval de verzekerde ([verweerder], dus) arbeidsongeschikt zou raken en het risico dat hij daardoor arbeidsvermogensschade zou lijden.
37.
Met het sluiten van de AOV heeft [verweerder] een (inkomens)voorziening getroffen voor het geval hij arbeidsongeschikt zou raken en daardoor arbeidsvermogensschade26. zou lijden. Het hof stelt dat expliciet vast in rov. 4.7.5, waar het overweegt dat het hof ervan uitgaat
‘dat de betreffende verzekering op de eerste plaats is gesloten met het oog op het (mogelijk) inkomensverlies dat uit arbeidsongeschiktheid gerelateerd aan een bepaald beroep (…) voortvloeit’.
38.
Daaraan voegt het hof toe dat de intentie van [verweerder] om dekking te zoeken voor (mogelijk) inkomensverlies ook wordt vertaald in artikel 2 van de voorwaarden, waarin de strekking van de verzekering wordt benoemd. Hieraan koppelt het hof (nog steeds in rov. 4.7.5) de volgende tussenconclusie:
‘Daarmee kan ook gevoeglijk worden aangenomen dat de uitkering er in beginsel mede toe strekt dat (deels) dezelfde schade wordt vergoed als die waarvoor de partij die zich op de voordeelstoerekening beroept, aansprakelijk is. Er is derhalve sprake van een schadevergoedingselement’.
39.
Juist in zo'n geval, als het gaat om (periodieke) uitkeringen ter vergoeding van arbeidsvermogensschade, en van dezelfde schadesoort vergoeding wordt geëist van de aansprakelijke persoon, moet volgens Hartlief een uitzondering worden gemaakt op het principe dat geen toerekening plaatsvindt van een uitkering uit een sommenverzekering — en dient dus wel te worden verrekend.
40.
In zijn hierboven al aangehaalde noot stelt Hartlief daartoe een beslisschema op. Uitgangspunt is dat wanneer de aansprakelijkheid van de aangesproken persoon door verzekering is gedekt, er in principe geen toerekening plaatsvindt van de uitkering uit sommenverzekering, waaraan hij toevoegt: ‘De meest reële uitzondering vormt de sommenverzekering die aanleiding geeft tot periodieke uitkeringen die in feite strekken tot vergoeding van inkomensschade ‘.27.
41.
Hartliefs beslisschema voor de beantwoording van de vraag of bij letselschade een sommenverzekering moet worden verrekend, luidt als volgt:
- ‘1.
Is de aansprakelijkheid van de aansprakelijke persoon door verzekering gedekt?
- a.
zo ja, dan vindt in principe geen toerekening plaats van de uitkering uit de sommenverzekering. De meest reële uitzondering vormt de sommenverzekering die aanleiding geeft tot periodieke uitkeringen die in feite strekken tot vergoeding van inkomensschade.
- b.
zo nee, dan is de tweede vraag:
- 2.
wie heeft de verzekering afgesloten?
- a.
is dat de benadeelde zelf of een ander buiten de sfeer van de aansprakelijke persoon, dan geldt in beginsel dat er geen toerekening plaatsvindt.
Slechts bij uitzondering is dat anders. Daarbij spelen factoren als aard van de aansprakelijkheid, maar wat mij betreft vooral mate van verwijtbaarheid en ernst van de gevolgen een rol.
- b.
is dat de aansprakelijke persoon (of iemand in zijn sfeer) dan is de vraag naar de redelijkheid van voordeelstoerekening afhankelijk van diverse factoren als de vraag met welk oogmerk de verzekering is afgesloten, de mate van verwijtbaarheid en de ernst van de gevolgen en, wat mij betreft in mindere mate, de vraag of de verzekering verplicht of onverplicht is afgesloten en de aard van de aansprakelijkheid’
(de cursiveringen in de oorspronkelijke tekst zijn hier onderstreept, MF).28.
42.
In het geval de uitzondering genoemd onder 1.a van toepassing is, dus als er sprake is van een sommenverzekering waarvan de uitkeringen in feite strekken tot vergoeding van arbeidsvermogensschade, dan komt men aan de tweede vraag niet toe.29. In dat geval kan verrekening plaatsvinden.
43.
De uitzondering die Hartlief formuleert, is te lezen als een echo van de (hierboven al geciteerde) woorden van de wetgever op dit punt:
‘Het ligt enigszins in de lijn van dit alles om ook bij letselschade een uitkering uit een sommenverzekering in aanmerking te nemen, voor wat betreft het geval dat zij recht geeft op periodieke uitkeringen die als vergoeding van inkomstenschade kunnen worden gezien’.30.
Die echo klinkt niet alleen bij Hartlief, maar ook in de rechtspraak,31. en (elders) in gezaghebbende literatuur.32.
44.
Van de auteurs over het onderwerp moet met name worden genoemd Wervelman, die in zijn bespreking van de met dit cassatierekest bestreden beschikking het volgende opmerkt:
‘De ene (sommen)verzekering is de andere niet. Ik benadruk dat, omdat niet uit het oog te verliezen is dat er een essentieel verschil schuilt in de casus die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 1 oktober 2010 en deze beschikking van het Hof Den Bosch van 11 februari 2014. De Hoge Raad oordeelde in zijn arrest over verrekening van een uitkering uit hoofde van een collectieve ongevallenverzekering, terwijl het hof in deze zaak oordeelt over verrekening van een uitkering krachtens een arbeidsongeschiktheidsverzekering.
Het komt mij voor dat het hof de daarmee samenhangende essentiële verschillen onvoldoende in acht heeft genomen. Vooral omdat ongevallenverzekeringen nimmer strekken tot vergoeding van inkomensschade. En dus ook geen verlies aan arbeidsvermogen plegen op te vangen. Dus komt men evenmin toe aan de beantwoording van de vraag of een ongevallenverzekering dezelfde schadepost pleegt te vergoeden als het verlies aan arbeidsvermogen ’.33.
45.
Voor het aannemen van een uitzondering op de regel dat sommenverzekering niet tot verrekening leidt in het geval het gaat om periodieke uitkeringen, bestaan ook zeer goede gronden, naast de (hierboven al weergegeven) gronden die Hartlief in zijn annotatie aanhaalt. Achmea c.s. gaan daar nu op in.
3.f
Vergelijking positie werknemer/zzp-er
46.
Op veel terreinen is de positie van de zzp-er gelijk getrokken met de ‘gewone’ werknemer. Met name op het terrein van artikel 7:658 (lid 4) BW is, na strijd door zzp-ers, bereikt dat de zzp-er in de bescherming (grotendeels) wordt gelijkgesteld aan een gewone werknemer.34. En precies deze grondslag van aansprakelijkheid is in deze zaak aan de orde.
47.
Op het gebied van de AOV ontstaat met de bestreden beschikking echter een flagrant en niet te rechtvaardigen verschil tussen de gewone werknemer en de zzp-er. Het gaat om het volgende.
48.
Wanneer een werknemer arbeidsongeschikt is geworden, wordt de loonbetaling bij ziekte, die gedurende de eerste tijd wordt verricht door de werkgever op grond van artikel 6:107a BW, verrekend met de uitkering die aan de werknemer wordt verstrekt. Deze (loon ‘vervangende’) uitkeringen voor de werknemer worden dus op grond van de wet in aanmerking genomen bij (verrekend met) een eventuele schadevergoedingsclaim.
49.
Ook de uitkeringen die de werknemer bij arbeidsongeschiktheid op grond van een aantal sociale verzekeringswetten ontvangt, worden in aanmerking genomen bij het vaststellen van de schadevergoeding naar burgerlijk recht. Zie bijvoorbeeld artikel 52 ZW en artikel 98 WIA. Ook hier stelt de wet buiten twijfel dat verrekening dient plaats te vinden.35.
50.
De werknemer kan op grond van deze wetten dus niet tweemaal zijn inkomen(sschade) vorderen; de loondoorbetaling (gedurende de eerste 104 weken van zijn arbeidsongeschiktheid) en de sociale uitkeringen (na de eerste 104 weken) die hij geniet, worden in mindering gebracht op de schade die hij (gedurende deze periode) kan vorderen van de aansprakelijke. Dat is ook logisch, omdat het immers uitkeringen betreft waarmee hij in zijn inkomen kan voorzien. Bij het vaststellen van de inkomensschade die de werknemer lijdt doordat hij is aangetast in zijn arbeidsvermogen (arbeidsongeschikt is geworden), dienen deze uitkeringen dan dus in aanmerking te worden genomen, omdat hiermee al in de (inkomens)schade is voorzien. Het systeem van de wet is (dan ook) dat de uitkeringen die strekken ter compensatie van arbeidsvermogensschade, in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de (inkomens/arbeidsvermogens)schade.
51.
Voor een zzp-er geldt uiteraard dat bij arbeidsongeschiktheid aan hem geen loon wordt doorbetaald door zijn werkgever, want hij is ‘eigen baas’. Ook zal hij vanwege zijn ondernemerschap niet in aanmerking komen voor een uitkering krachtens verschillende sociale verzekeringswetten, de zogenaamde ‘werknemersverzekeringen’. De zzp-er zal dus zelf een voorziening moeten treffen voor de situatie waarin zijn inkomen ten gevolge van arbeidsongeschiktheid geheel of gedeeltelijk wegvalt.
52.
Maar op geen enkele wijze is in te zien waarom een zzp-er die (alleen op een iets andere wijze dan de werknemer) zelf een voorziening voor weggevallen inkomsten bij arbeidsongeschiktheid treft, in een betere positie zou mogen komen te verkeren dan de ‘gewone’ werknemer, en zijn arbeidsvermogensschade dubbel vergoed zou krijgen. Resultaat van de bestreden beschikking is immers dat [verweerder] tweemaal een vergoeding krijgt voor de arbeidsvermogensschade die hij lijdt. De ene maal op grond van de arbeidsongeschiktheidsverzekering waarmee hij zich heeft verzekerd tegen de schadelijke gevolgen van arbeidsongeschiktheid, en de tweede maal op grond van de uitkeringen die hij voor diezelfde arbeidsongeschiktheid eist van de aansprakelijkheidsverzekeraar. Dat strijdt met de hierboven al besproken beginselen van schadevergoedingsrecht en verrekenen: dat voorkomen moet worden dat de benadeelde door de onrechtmatige daad in een betere positie zou komen, of tweemaal dezelfde schade vergoed zou krijgen.36.
53.
Een rechtvaardiging voor de verschillende behandeling van enerzijds zzp-ers en anderzijds gewone werknemers op dit punt kan niet worden gevonden in de omstandigheid dat de zzp-er zelf premie heeft betaald voor zijn (sociale) verzekering (welke omstandigheid in de bestreden beschikking in rov. 4.7.6 aan de orde komt bij de bespreking door het hof van gezichtspunt c). Immers: ook de werknemer betaalt (deels) zelf premies voor de sociale zekerheidsvoorzieningen waaruit hij in geval van arbeidsongeschiktheid een uitkering ontvangt.
54.
Bovendien is het een feit van algemene bekendheid dat een zzp-er in het algemeen aan de inhurende werkgever een hoger uurtarief berekent dan een gewone werknemer aan die werkgever zou kosten.
Dat hangt samen met het feit dat de zzp-er (anders dan de werknemer) zijn eigen voorzieningen moet treffen voor het geval zijn inkomen wegvalt door werkeloosheid of arbeidsongeschiktheid; daarnaast zal hij een eigen pensioenvoorziening moeten treffen. In het hogere tarief van de zzp-er zijn de kosten van het treffen van dit soort voorzieningen doorberekend.
De werkgever die de (ten opzichte van de gewone werknemer duurdere) zzp-er ‘inhuurt’, betaalt, met andere woorden, mee aan de kosten van onder meer het treffen van de voorziening bij arbeidsongeschiktheid van de zzp-er.
55.
Bij het voorgaande dient nog te worden bedacht (het is hierboven, in 46, al opgemerkt), dat de grondslag van de vergoedingsplicht van de aansprakelijke werkgever precies dezelfde is ten aanzien van zijn ‘gewone’ werknemer als ten aanzien van een ingehuurde zzp-er. Vanuit de aansprakelijke partij of diens verzekeraar bezien is dan ook niet in te zien waarom het redelijk zou (kunnen) zijn dat in geval van schade die bij een arbeidsongeval is toegebracht aan een ‘gewone’ werknemer wel verrekening zou mogen worden toegepast en voor schade die bij precies zo'n soort arbeidsongeval is toegebracht aan een zzp-er geen verrekening zou mogen worden toegepast, terwijl de aansprakelijkheidsgrondslag identiek is.
56.
Wanneer een bedrijfsongeval plaatsvindt, is de werkgever dus via 7:658 BW voor werknemer en zzp-er gelijkelijk aansprakelijk. Maar de bestreden beschikking leidt ertoe dat de werkgever bij deze aansprakelijkheid ten aanzien van de werknemer wel mag verrekenen en ten aanzien van de zzp-er niet.
57.
Aan het voorgaande moet nog worden toegevoegd dat (bij aansprakelijkheid jegens de gewone werknemer) de WIA-uitkering (behoudens opzet of bewuste roekeloosheid) niet wordt verhaald op de werkgever. Het wettelijk stelsel komt hierop neer dat in het algemeen wel regres kan worden genomen (zie artikel 99 WIA), maar dat juist een uitzondering wordt gemaakt voor arbeidsverhoudingen: in artikel 100 WIA is regres uitgesloten.
In dat opzicht is er dus geen verschil met een sommenverzekering, deze wordt ook niet verhaald en daardoor is ook geen regres door de verzekeraar mogelijk. Wat de uitsluiting van de regresmogelijkheid betreft, lopen de ‘gewone’ werknemer en de zzp-er dus in de pas.
58.
De bestreden beschikking is strijdig met het hierboven geschetste systeem, dat bij de vaststelling van arbeidsvermogensschade van gelaedeerde werknemers wel rekening moet worden gehouden met uitkeringen die dienen ter compensatie van die arbeidsvermogensschade (zie hierboven, onder 48).
Met de bestreden beschikking komt (bij een arbeidsongeval) de zzp-er dus in een totaal andere positie dan de ‘gewone’ werknemer; hetzelfde geldt voor de opdrachtgever van die zzp-er: voor een ongeval waarvoor de werkgever/opdrachtgever op dezelfde grond (7:658) aansprakelijk is, mag hij in de ene situatie wel verrekenen, in de andere niet, terwijl regres voor beide situaties is uitgesloten (zie hierboven, onder 56).
Een rechtvaardiging daarvoor kan niet worden gevonden in het feit dat de zzp-er zelf zijn verzekering sluit en daarvoor de premies betaalt (zie hierboven, onder 52 en 53).
59.
De bestreden beschikking is niet alleen strijdig met het systeem van de wet bij de vaststelling van inkomensschade, zij is ook in strijd met (het geheel van) de rechtspraak, waarbij de zzp-er zoveel mogelijk op dezelfde wijze wordt behandeld als de gewone werknemer. Zij is verder apert in strijd met de belangrijkste doelen van verrekenen, namelijk te voorkomen dat de gelaedeerde ‘beter’ wordt van een onrechtmatige daad, of dat hij tweemaal vergoeding van dezelfde schade krijgt.37.
Middelen van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan het niet in acht nemen nietigheid meebrengt, doordat het hof in zijn beschikking van 11 februari 2014 op de in die beschikking vermelde gronden heeft geoordeeld als in het dictum van de beschikking is vermeld, zulks ten onrechte op grond van de hierboven genoemde en navolgende redenen, mede in onderling verband, in aanmerking te nemen.
Middel 1
Inleiding
1.1
Met dit eerste middel komt Achmea, onder verwijzing naar de hierboven gegeven toelichting (die als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd), in algemene zin op tegen de bestreden beschikking.
Klacht
1.2
Het hof geeft met zijn (eind)oordeel dat Achmea c.s. geen beroep op verrekening met de uitkering(en) uit de aansprakelijkheidsverzekering door De Amersfoortse aan [verweerder] toekomt, blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
1.3
Het oordeel van het hof geeft met name blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de hierboven in de toelichting weergegeven uitgangspunten van verrekening (zie 3.b) en de (lijn van de) Parlementaire Geschiedenis inzake verrekening (zie 3.c).
Het hof miskent het verschil tussen deze zaak en het arrest van uw Raad uit 2010 (zie 3.d), waarbij het hof ook de strekking van de verzekeringsovereenkomst in deze zaak onvoldoende onderkent (zie 3.e). Bovendien leidt het oordeel van het hof tot een, niet te rechtvaardigen, ongelijke positie van werknemers en zzp-ers in geval van aansprakelijkheid van hun werkgever/opdrachtgever ex artikel 7:658 BW voor aan de werknemer, resp. zzp-er toegebrachte schade (zie 3.f).
Middel 2
Inleiding
2.1
In rov. 4.7.6 van de bestreden beschikking verwijst het hof naar de uitspraak van uw Raad van 1 oktober 2010. Het hof overweegt:
‘Nu de uitkering aan [verweerder] uit hoofde van zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering feitelijk deels dezelfde schade dekt als die Achmea c.s. uit hoofde van aansprakelijkheid op grond van artikel 7:658 BW dienen te vergoeden zou, zo begrijpt het hof de stellingen van Achmea, gegeven zijn dat verrekening dient te worden toegestaan. Die stelling mist echter elke nuancering. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 1 oktober 2010, NJ 2013, 81 kan worden opgemerkt dat de enkele vaststelling dat de uitkering er feitelijk toe strekt (deels) dezelfde schade te vergoeden als die waarvoor de partij die zich op de voordeelstoerekening beroept aansprakelijk is, onvoldoende is om aan te nemen dat alsdan ook voordeelstoerekening dient plaats te vinden. Meer in het bijzonder dient daarbij tevens acht geslagen te worden op een aantal omstandigheden, door de Hoge Raad in zijn arrest onder rov. 3.5.3. genoemd in de punten a tot en met f’.
2.2
Het hof herhaalt in het vervolg op de hier geciteerde passage van rov. 4.7.6 de omstandigheden van het arrest uit 2010 en betrekt deze op de zaak.
Klachten
2.A
2.3
Het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting door het arrest van uw Raad van oktober 2010 rechtstreeks op deze zaak toe te passen.
Het hof miskent dat het arrest van oktober 2010 betrekking had op een geheel ander type (sommen)verzekering. In 2010 ging het namelijk om een ongevallenverzekering (een invaliditeitsverzekering), waar eenmalig een (aan de mate van invaliditeit gekoppeld) bedrag werd uitgekeerd.38. De uitkeringen waren op geen enkele wijze gekoppeld aan de arbeidsongeschiktheid en/of het inkomensschaderisico.39.
Met zo'n verzekering wordt geen verlies aan arbeidsvermogen opgevangen. Dan komt men dus ook niet toe aan de vraag of de ongevallenverzekering dezelfde inkomensschade dekt als waarvan vergoeding wordt gevorderd van de aansprakelijke partij.40.
2.4
Dat is een zeer belangrijk verschil met de nu door uw Raad te beslissen zaak; het gaat hier namelijk om een verzekering die
‘op de eerste plaats is gesloten met het oog op het (mogelijk) inkomensverlies dat uit arbeidsongeschiktheid (…) voortvloeit’,
zoals het hof de verzekering zelf omschrijft in rov. 4.7.5.
Anders dan de ongevallenverzekering is hier dus juist een verzekering gesloten tegen inkomensschade. De uitkeringen, die precies dezelfde schade dekken als waarvan vergoeding wordt gevorderd van de aansprakelijke, vinden periodiek plaats, door middel van het uitkeren van een jaarrente.41.
2.5
Het hof, de criteria van uw arrest uit 2010 zonder meer toepassend op de nu te beslissen zaak over arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat de hier te beoordelen uitkeringen van een volstrekt ander type zijn dat de sommenverzekering waarvan in 2010 sprake was. De criteria van het arrest van 2010 kunnen dus niet, in ieder geval niet zonder meer, worden toegepast op de nu te beoordelen zaak. Het hof miskent dat onderscheid.
2.6
In de zaak die nu te beslissen is, gaat het om een verzekering die (volgens het hof ‘op de eerste plaats’ , zie rov. 4.7.5) wordt afgesloten om arbeidsvermogensschade af te dekken, en precies van deze schade wordt ook vergoeding gevorderd van de aansprakelijke partij. In zo'n geval eist de benadeelde van de aansprakelijke dus vergoeding van precies die schade die hij al heeft afgedekt met een verzekering, die daadwerkelijk tot uitkering is gekomen. Dat strijdt met het uitgangspunt van verrekenen, dat voorkomen moet worden dat tweemaal dezelfde schade wordt vergoed.
2.7
Heersende leer, die in rechtspraak en literatuur is ontwikkeld na het arrest uit 2010 waarop het hof zijn oordeel (mede) baseert, is (dan ook) dat in zo'n geval belangrijker dan de factoren uit het 2010-arrest is: de strekking van de verzekering. Die strekking komt in de bestreden beschikking uitgebreid aan de orde.
Over deze strekking overweegt het hof in rov. 4.7.5 dat de AOV ‘op de eerste plaats (is) gesloten met het oog op het (mogelijk) inkomensverlies uit arbeidsongeschiktheid’. Volgens het hof blijkt die intentie ook uit artikel 2 van de polisvoorwaarden, waarin de ‘strekking’ van de verzekering van de verzekering wordt benoemd. Die strekking is (zie rov. 4.7.3) het verlenen van uitkering bij derving van inkomen. Het hof neemt verder (‘gevoeglijk’) aan dat de uitkering die aan [verweerder] is gedaan op grond van zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering ‘er in beginsel mede toe strekt dat (deels) dezelfde schade wordt vergoed als die waarvoor de partij die zich op voordeelstoerekening beroept, aansprakelijk is’.
2.8
Als een sommenverzekering aanleiding geeft tot periodieke uitkeringen (zoals in deze zaak en anders dan die uit 2010), die in feite strekken tot vergoeding van inkomensschade (zoals in deze zaak en anders dan die uit 2010), is het redelijk dat wel verrekening plaatsvindt.42. In zo'n geval moet worden voorkomen dat de benadeelde tweemaal vergoeding van dezelfde schade ontvangt, en mag de aansprakelijke zich op verrekening beroepen.43.
Aan een toetsing van de factoren uit het arrest van 2010 komt men dan niet meer toe. Het hof heeft dit miskend en geeft daarmee blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.B
2.9
Het hof geeft in rov. 4.7.6 de stelling van Achmea zo weer dat verrekening zou dienen te worden toegestaan ‘nu de uitkering aan [verweerder] uit hoofde van zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering feitelijk deels dezelfde schade dekt als die Achmea c.s. (…) dienen te vergoeden’. Dezelfde weergave is te vinden in rov. 4.7.7 waar het hof overweegt dat Achmea c.s. geen andere omstandigheden hebben aangevoerd ‘dan dat de arbeidsongeschiktheidsverzekering van [verweerder] in dit geval feitelijk (deels) dezelfde schade dekt als waarvoor ook de verzekering door BTB bij haar is afgesloten’.
2.10
Met deze weergave door het hof gaat het hof voorbij aan de in dit verband essentiële stellingen van Achmea c.s. dat hier sprake is van een arbeidsongeschiktheidsverzekering die voorziet in een periodieke uitkering,44. welke uitkering een inkomensvervangend karakter heeft,45. en niet is bedoeld als extraatje.46. Op grond van het, uit deze omstandigheden af te leiden, karakter van de arbeidsongeschiktheidsverzekering (en dus niet alleen op grond van het feit dat het om vergoeding van dezelfde schade zou gaan, zoals het hof de stelling van Achmea weergevend overweegt) concluderen Achmea c.s., onder verwijzing naar (de ook hierboven weergegeven) rechtspraak en literatuur, dat op de voet van artikel 6:100 de uitkeringen uit de verzekeringsovereenkomst verrekend mogen worden met de schadevergoeding die de aansprakelijke partij dient te betalen,47. en dat het arrest van de Hoge Raad van 1 oktober 2010 in zo'n geval niet leidend is.48.
Overigens gaat het hof nog voorbij aan andere essentiële stellingen van Achmea c.s. Daarop komen Achmea c.s. terug in middel 4.
Middel 3
Inleiding
3.1
In rov. 4.7.6. oordeelt het hof onder verwijzing naar de uitspraak van uw Raad van 1 oktober 2010 dat het onvoldoende is dat een uitkering er feitelijk toe strekt deels dezelfde schade te vergoeden als die waarvoor de partij die zich op de voordeelstoerekening beroept, aansprakelijk is.
3.2
In het bijzonder dient volgens het hof ook acht te worden geslagen op een aantal andere omstandigheden door de Hoge Raad in zijn arrest onder rov. 3.5.3 genoemd in de punten a t/m f. Volgens het hof hebben met name de punten a, c, e en f relevantie. Het hof oordeelt als volgt:
‘Voor deze procedure hebben met name de punten a, c, e en f relevantie. Het gezichtspunt bedoeld onder a is hierboven reeds besproken in rov. 4.6.5.49.
Geschiedt de uitkering op grond van een sommenverzekering die door de benadeelde zelf is gesloten en betaald — zoals in dit geval —, komt verrekening in het algemeen niet in aanmerking, nu het bestaan van een zodanige verzekering een aangelegenheid is die de schadeplichtige niet aangaat, maar het afsluiten van een dergelijke verzekering een zuiver individuele en persoonlijke beslissing is, zowel wat betreft de vraag of men een dergelijke verzekering zal afsluiten als wat betreft de vraag voor welke bedragen men zich wenst te verzekeren en welke premie men in verband daarmee bereid is te betalen (c).
Is de in het geding zijnde aansprakelijkheid gedekt door een verzekering, zoals in dit geval, dan zal verrekening van een uitkering ingevolge een sommenverzekering in het algemeen niet in overeenstemming zijn met de redelijkheid (e).
Voor verrekening bestaat in het algemeen eerder aanleiding indien er sprake is van een risicoaansprakelijkheid dan wanneer de uitspraak is gebaseerd op schuld (f).’
Klachten
3.A
3.3
Volgens het hof hebben in deze procedure met name de punten a, c, e en f relevantie. Zonder nadere motivering is het echter onbegrijpelijk waarom het hof niet ook gezichtspunt b in zijn beoordeling betrekt.
Gezichtspunt b van het arrest uit oktober 2010 betreft immers de omstandigheid of een uitkering geschiedt ingevolge een schadeverzekering, waarbij verrekening in beginsel op haar plaats zal zijn.
3.4
In dit verband is zonder nadere motivering onbegrijpelijk dat het hof gezichtspunt b geheel buiten beschouwing laat, terwijl het hof in rov. 4.7.5 uitdrukkelijk overweegt dat ‘gevoeglijk kan worden aangenomen dat de uitkering er in beginsel mede toe strekt dat (deels) dezelfde schade wordt vergoed als die waarvoor de partij die zich op de voordeelstoerekening beroept, aansprakelijk is. Er is derhalve sprake van een schadevergoedingselement’..
3.5
Weliswaar is in deze zaak sprake van een sommenverzekering, maar er is bij deze sommenverzekering (ook volgens het hof) sprake van een duidelijk schadevergoedingselement. De verzekering heeft aldus (in ieder geval gedeeltelijk) het karakter van een schadeverzekering. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is onbegrijpelijk waarom het hof dat aspect bij de toetsing van gezichtspunt b, of bij het redelijkheidsoordeel dat op grond van artikel 6:100 BW moet worden gegeven, geheel achterwege laat.
3.B
3.6
Bij de bespreking van omstandigheid c oordeelt het hof dat de uitkering op grond van de sommenverzekering die door de benadeelde zelf is gesloten — zoals in dit geval — in het algemeen niet voor verrekening in aanmerking komt. Het hof wijst er in rov. 4.7.6 op dat het bestaan van een zodanige verzekering een aangelegenheid is die de schadeplichtige niet aangaat, en dat het afsluiten van een dergelijke verzekering een zuiver individuele en persoonlijke beslissing is.
3.7
Bij de beoordeling van deze omstandigheid geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Een feit van algemene bekendheid is dat een zzp-er die een verzekering afsluit om het risico van arbeidsongeschiktheid af te dekken, een hoger tarief aan zijn opdrachtgever zal berekenen voor de verrichte werkzaamheden dan een zzp-er die zich in het geheel niet heeft verzekerd (vergelijk nogmaals hierboven, onder 3.f, m.n. ook onder 54). Praktisch komt het hierop neer dat de aansprakelijke werkgever dus wel degelijk (mee-) betaalt aan de premies van de arbeidsongeschiktheidsverzekering van de benadeelde. Het hof miskent dat.
3.8
Het hof geeft bovendien in deze rechtsoverweging blijk van een onjuiste rechtsopvatting door te overwegen dat het afsluiten van een dergelijke verzekering een zuiver individuele en persoonlijke beslissing (van de zzp-er) is.
Zoals ook blijkt uit bijv. rechtbank Arnhem 7 juni 2006, is het een feit van algemene bekendheid dat het voor zelfstandige ondernemers niet een zuiver individuele beslissing is of en voor welk bedrag men zich wenst te verzekeren (zoals het hof overweegt in rov. 4.7.6), maar is het voor zelfstandige ondernemers zo niet noodzakelijk, dan toch zeer verstandig, om een dergelijke verzekering af te sluiten, omdat deze ondernemers niet onder de gebruikelijke werknemersverzekeringen vallen. Strekking van zo'n verzekering is het vergoeden van inkomensschade door arbeidsongeschiktheid; het gaat dus niet om een zuiver individuele en persoonlijke beslissing met als strekking zich een extraatje te verschaffen.50.
3.9
Deze noodzaak van de verzekering blijkt overigens ook uit de verklaring van [verweerder] zelf, door het hof weergegeven in rov. 4.7.5:
‘De desbetreffende arbeidsongeschiktheidsverzekering is door [verweerder] naar eigen zeggen gesloten met het oog op het risico dat hij vanwege arbeidsongeschiktheid geen dak meer boven zijn hoofd zou hebben en dat hij niet meer zou kunnen beschikken over voldoende gelden voor normaal levensonderhoud. De aldus genoten jaarrente is op die (tamelijk basale) eisen afgestemd’.
3.10
De door [verweerder] als zzp-er gesloten verzekering was dus noodzakelijk om in zijn bestaan te kunnen voorzien in het geval [verweerder] arbeidsongeschikt zou raken. Zonder die verzekering zou hij (als het risico van arbeidsongeschiktheid zich zou verwezenlijken) zelfs geen dak meer boven zijn hoofd hebben. Het betrof dus niet een keus, in de zin dat [verweerder] de verzekering in alle vrijheid al dan niet zou kunnen afsluiten. Voor een zelfstandige als [verweerder] is de AOV een noodzakelijke voorziening, voor het geval het inkomen ten gevolge van arbeidsongeschiktheid zou wegvallen.
3.11
Het hof, in verband met gezichtspunt c overwegend dat de (AOV-)verzekering een zuiver individuele en persoonlijke beslissing is, zowel wat betreft de vraag of men zo'n verzekering zal afsluiten als wat betreft de vraag voor welke bedragen en tegen welke premie men zich wil verzekeren, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting van de AOV-verzekering, zowel in het algemeen als ook in het bijzonder omtrent de verzekering die [verweerder] had afgesloten.
3.C
3.12
Bij de bespreking van gezichtspunt f, dat voor verrekening in het algemeen eerder aanleiding bestaat indien er sprake is van een risicoaansprakelijkheid dan wanneer de aanspraak is gebaseerd op schuld, herhaalt het hof (uitsluitend) het door uw Raad in het arrest van oktober 2010 gegeven gezichtspunt.
3.13
Het hof verzuimt daarbij aan te geven van welk type aansprakelijkheid het in deze zaak uitgaat en tot welke conclusie dat uitgangspunt bij de weging van deze factor leidt. Het hof betrekt het gezichtspunt dus niet op de omstandigheden in deze zaak. Dat is een gebrek in (ontbreken van) de motivering van het hof. Die gebrekkige/ontbrekende motivering is op dit punt ook onbegrijpelijk, omdat het hof zelf overweegt (in het eerste deel van rov. 4.7.6) dat voor deze procedure met name de punten a, c, e en f relevantie hebben.
3.14
De ontbrekende motivering is mede onbegrijpelijk, omdat Achmea met betrekking tot omstandigheid f juist de essentiële stelling heeft aangevoerd dat de aansprakelijkheid in deze zaak strikt genomen niet een risicoaansprakelijkheid is, maar daar wel bijzonder veel op lijkt.
Bij het voorgaande is nog van belang dat de kantonrechter in zijn beschikking van 17 oktober 2012 in deze zaak over de aansprakelijkheid van artikel 7:658 lid 4 BW (welk artikel de basis vormt voor de aansprakelijkheid van BTB) overwoog: ‘die aansprakelijkheid is strikt genomen geen risicoaansprakelijkheid, maar schurkt daar wel dicht tegenaan’ (rov. 14.1).
Ook [verweerder] heeft in zijn verzoekschrift deelgeschil in verband met gezichtspunt f gesteld: ‘in het onderhavige geval is sprake van een bijna-risicoaansprakelijkheid’.51. De kwalificatie van de aansprakelijkheid als een (bijna-)risicoaansprakelijkheid door partijen en door de rechter in eerste aanleg is van belang, omdat bij een risicoaansprakelijkheid eerder aanleiding voor toerekening zal zijn dan bij een schuldaansprakelijkheid.52.
3.15
Zonder nadere motivering is dan ook onbegrijpelijk dat het hof de stelling van Achmea, dat het in deze zaak gaat om een (bijna) risicoaansprakelijkheid, niet (kenbaar) in zijn oordeelsvorming betrekt.
3.16
Tevens is onbegrijpelijk of en (zo ja) op welke wijze het hof gezichtspunt f, dat volgens het hof in deze zaak naast de punten a, c en e ‘relevantie’ heeft, in zijn oordeelsvorming heeft betrokken.
Middel 4
Inleiding
4.1
In rov. 4.7.7 weegt het hof de verschillende omstandigheden tegen elkaar af.
Volgens het hof staat de omstandigheid dat de aansprakelijkheid door een verzekering is gedekt aan verrekening in de weg.
4.2
Het hof oordeelt dat Achmea geen omstandigheden zou hebben aangevoerd anders dan dat de arbeidsongeschiktheidsverzekering van [verweerder] in dit geval feitelijk (deels) dezelfde schade dekt als waarvoor ook de verzekering door BTB bij haar is afgesloten.
Klachten
4.A
4.3
Het oordeel van het hof dat Achmea geen andere omstandigheden zou hebben aangevoerd anders dan dat de AOV deels dezelfde schade dekt als waarvoor ook de verzekering door BTB bij Achmea is afgesloten, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
4.4
In de memorie van grieven heeft Achmea de zes gezichtspunten van de Hoge Raad uit het arrest van 1 oktober 2010 opgesomd en heeft ze vervolgens, onder 19 t/m 21, op de casus toegepast en aangegeven waarom de gezichtspunten in dit geval meebrengen dat verrekening van de AOV-uitkeringen redelijk is.
4.5
Daartoe bespreekt Achmea onder 19 allereerst gezichtspunt b, dat de verzekeringsuitkeringen in deze zaak worden verricht onder een klassieke AOV-polis, die weliswaar in de basis een sommenverzekering is, maar het karakter van een schadeverzekering heeft.
Blijkens rov. 4.7.5 uit de bestreden beschikking deelt het hof de visie van Achmea dat de verzekering op zijn minst een schadecomponent in zich draagt.
4.6
De visie van Achmea met betrekking tot gezichtspunt b wordt onder 19 van de memorie van grieven nog verder uitgewerkt aan de hand van rechtspraak, die erop wijst dat het schadekarakter van de particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering meebrengt dat aan benadeelde gedane uitkeringen vanwege het inkomensvervangend karakter in mindering kunnen worden gebracht op de inkomensschade. Achmea heeft daarbij verwezen naar rechtbank Zwolle-Lelystad 2 oktober 2002 en 15 oktober 2008.53.
4.7
In verband met gezichtspunt b concludeert Achmea (nog steeds onder 19 memorie van grieven) dat het schadekarakter van de klassieke AOV-polis als factor dient te worden meegewogen.
4.8
De constatering dat de klassieke arbeidsongeschiktheidsverzekering een schadekarakter kent, leidt er ook toe dat gezichtspunt c niet op de enkele grond dat het om een sommenverzekering gaat in het nadeel van Achmea doorslaggevend zou kunnen zijn, zo betoogt Achmea in de grieven, onder 19.
4.9
Onder 20 van de memorie van grieven gaat Achmea in op gezichtspunt f. Zij voert aan dat in deze zaak weliswaar strikt genomen geen sprake is van een risicoaansprakelijkheid, maar daar volgens de kantonrechter wel dicht tegenaan schurkt en ook door [verweerder] zelf als een bijna risicoaansprakelijkheid is aangeduid.
4.10
Zonder een nadere motivering, die ontbreekt, is dan ook onbegrijpelijk hoe het hof tot de overweging komt dat Achmea geen omstandigheden zou hebben aangevoerd anders dan dat de arbeidsongeschiktheidsverzekering van [verweerder] in dit geval feitelijk deels de schade dekt als waarvoor ook de verzekering door BTB is afgesloten.
4.11
Ten onrechte passeert het hof de hierboven weergegeven stellingen van Achmea.
Middel 5
5.1
Op grond van het bovenstaande kunnen ook niet in stand blijven de conclusies van het hof in de rov.'s 4.8 en 4.9 en de in rov. 5 weergegeven uitspraak.
Redenen waarom:
Achmea en BTB uw Raad verzoeken:
- —
bij aanvullend verzoekschrift het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 20 november 2013 in het geding te mogen brengen;
- —
de zaak schriftelijk te mogen toelichten;
- —
de beschikking van het hof 's‑Hertogenbosch van 11 februari 2014 te verbeteren in de hierboven (onder 2.d) omschreven zin;
- —
de beschikking van het hof 's‑Hertogenbosch van 11 februari 2014 te vernietigen en te oordelen zoals uw Raad juist voorkomt;
- —
[verweerder] te veroordelen in de kosten van de gehele procedure.
Voorburg, 9 mei 2014
Advocaat
Bijlage: beschikking gerechtshof 's‑Hertogenbosch 11 februari 2014.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑05‑2014
HR 1 oktober 2010, NJ 213, 81 (Verhaeg/Jenniskens), m.nt. T. Hartlief.
Zie bijvoorbeeld rechtbank 's‑Gravenhage 27 juni 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:BX2018, rechtbank 's‑Gravenhage 6 juli 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:BX2021, rechtbank Rotterdam 8 mei 2013, ECLI:NL:RBROT:2013:CA2955, rov. 2.41, rechtbank Oost-Brabant 3 juli 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:4193, rov. 2.11 jo 2.5. In dezelfde zin: Hof Arnhem 4 november 2008, VR 2009, 73, rov. 5.8.
Zie bijvoorbeeld rechtbank Rotterdam sector kanton 6 januari 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:167, JA 2014, 45, m.nt. Kerstholt en Oskam, en de zaak die nu aan uw Raad wordt voorgelegd: rechtbank Oost-Brabant sector kanton 17 oktober 2012, ECLI:NL:RBSHE:2012:BY1145, welke beslissing is bevestigd in de met dit verzoekschrift aan te vallen beschikking van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 11 februari 2014.
In zijn annotatie onder HR 1 oktober 2010, NJ 2013, 81.
Bijv. in zijn Kroniek van de particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering 2007–2013, AV&S 2013, blz. 141, En recent in PIV-Bulletin april 2014, blz. 13.
Asser/Hartkamp&Sieburgh 6-II* (2013. nr. 158), blz. 148
Zie bijv. L. Stevens en M. Verheijden in hun annotatie onder de twee uitspraken van de Haagse rechtbank (van 27 juni en 6 juli 2012) in JA 2012, 183, die vinden dat de rechtbank voor verrekening ten onrechte voldoende heeft geacht dat voldaan is aan het strekkingsvereiste.
In deze zaak gaat het om een bedrag van ruim € 300.000,=, zie ook hierna onder 10. Algemeen: zie bijv. Wervelman: ‘Vooral krachtens particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekeringen wordt meer dan eens enkele tonnen uitgekeerd aan de verzekerde die daarnaast vergoeding vordert van de aansprakelijke partij ten titel van verlies aan arbeidsvermogen’(AV&S 2013, blz. 141).
Zie dagvaarding bodemprocedure (dagvaarding van 10 januari 2013), onder 2.
Zie het voorblad van de verzekeringspolis, als productie 1 overgelegd bij dagvaarding bodemprocedure.
Verzoekschrift deelgeschil onder 6.
Zie dagvaarding bodemprocedure, onder 2.
Zie het voorblad van de verzekeringspolis, als prod. 1 overgelegd bij dagvaarding bodemprocedure.
Zie nogmaals het voorblad van de verzekeringspolis, als prod. 1 overgelegd bij dagvaarding bodemprocedure, waar te lezen is dat [verweerder] is geboren op 5 april 1966.
Met betrekking tot de overige schadecomponenten, zoals smartengeld, is dit standpunt niet ingenomen door Achmea.
Zie daarover Bloembergen, in zijn annotatie onder HR 17 december 1976, NJ 1977, 351(Van den Endt/Bongaerts), twee na laatste alinea, die de door hem bekritiseerde koers van de Hoge Raad bespreekt: ‘Die koers houdt in dat allerlei voordelen die aan de benadeelde opkomen, niet of slechts gedeeltelijk behoeven te worden verrekend. De redelijkheid daarvan kan ik niet vatten. De benadeelde kan op deze manier gemakkelijk beter worden van de onrechtmatige daad hetgeen moeilijk verenigbaar is met de beginselen die aan het schadevergoedingsrecht ten grondslag behoren te liggen’.
Vgl. Hartlief, in zijn annotatie onder HR 1 oktober 2010, NJ 2013, 81(Verhaeg/Jenniskens), onder 13: ‘voorkomen moet worden dat de benadeelde (…) tweemaal vergoeding van dezelfde schade ontvangt’.
V.V.II, Parl. Gesch. Boek 6, blz. 348.
O.Inv., Parl. Gesch. Boek 6, Inv. W., blz. 1277–1278.
MvT Inv., Parl. Gesch. Boek 6, Inv.W , blz. 1287.
MvT Inv., Parl. Gesch. Boek 6, Inv.W , blz. 1287.
MvT Inv., Parl. Gesch. Boek 6, Inv.W , blz. 1309.
Annotatie van Hartlief onder HR 1 oktober 2010, NJ 2013, 81(Verhaeg/Jenniskens), onder 13. Achmea c.s. voegen hieraan nog toe dat zij de redelijkheid van een eventuele premieverrekening overigens niet onmiddellijk inzien. Achmea c.s. wijzen in dit verband nog op Rechtbank Rotterdam 8 mei 2013, ECLI:NL:RBROT:2013:CA2955, waar de vordering om de netto premiekosten te vergoeden werd afgewezen (rov. 2.43). Achmea c.s. wijzen bovendien op Asser/Hartkamp&Sieburgh 6-II* (2013, nr. 158), waarin het arrest van 2010 wordt besproken en (op blz. 146) wordt opgemerkt: ‘zo ligt het met name voor de hand om periodieke uitkeringen die in feite strekken tot vergoeding van inkomensschade op de schadevergoeding in mindering te brengen’.
Kennelijk per abuis noemen zij een verkeerde datum: 11 juni 2010, RvdW 2010, 1120 (Verhaeg/Jenniskens) — uit het RvdW-nummer en de naam blijkt dat zij het arrest van 1 oktober bedoelen.
Zie Asser/Hartkamp&Sieburgh 6-II* (2013, nr. 158), blz. 148.
Opgemerkt moet worden dat in alle (ook hierna te citeren) rechterlijke uitspraken in plaats van arbeidsvermogensschade de term inkomensschade wordt gehanteerd. Ook Hartlief gebruikt die term in de hierboven aangehaalde passage. Feitelijk komt e.e.a. op hetzelfde neer, zij het dat arbeidsvermogen (fiscaal) geen belastbare bron is, om welke reden gerechtigden liever de term ‘arbeidsvermogensschade’ gebruiken en het begrip ‘inkomensschade’ vermijden.
Annotatie van Hartlief onder HR 1 oktober 2010, NJ 2013, 81(Verhaeg/Jenniskens), onder 18. Achmea c.s. wijzen daarnaast nog op de hierboven eveneens al aangehaalde Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II 2013, nr. 158, blz. 146.
Annotatie van Hartlief onder HR 1 oktober 2010, NJ 2013, 81(Verhaeg/Jenniskens), onder 18.
Hartlief stelt dat weliswaar niet expliciet, maar een andere lezing zou meebrengen dat de gemaakte uitzondering zinledig is.
MvT Inv., Parl. Gesch. Boek 6, InvW , blz. 1309.
Zie bijv. hof Arnhem 4 november 2008, VR 2009, 77 en rb. 's‑Gravenhage 27 juni en 6 juli 2012, JA 2012, 182 en 183.
Vgl. nogmaals de hierboven al aangehaalde werken van Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II 2013, nr. 158, blz. 146, Wervelman (Kroniek 2013 en PIV Bulletin april 2014. blz. 11–14).
Zie Wervelman, PIV Bulletin april 2014, blz. 13.
Met als mijlpaal uiteraard HR 23 maart 2012, JA 2012, 110 (Davelaar/Allspan).
Vgl. nog T&C artikel 6:100 BW, aant. 4.
Zie daarover hierboven, onder 3.b, m.n. onder 25.
Zie daarover hierboven, onder 25, en vgl. nogmaals de annotatie van Bloembergen onder HR 17 december 1976, NJ 1977, 351(Van den Endt/Dongaerts) en de annotatie van Hartlief onder HR 1 oktober 2010, NJ 2013, 81(Verhaeg/Jenniskens), onder 13 .
Uitgekeerd werd een bedrag van € 54.076,54 plus een bedrag van € 2.619,38 aan rente. Zie HR 1 oktober 2010, NJ 2013, 81(Verhaeg/Jenniskens), rov. 3.1 onder v.
Vergelijk ook de memorie van grieven, onder 12.
In dezelfde zin: Wervelman, PIV-bulletin april 2014, blz. 13.
Op dit verschil hadden Achmea c.s. al gewezen in de memorie van grieven, onder 12.
Hierboven zijn Hartlief in zijn NJ-annotatie en Asser-Hartkamp&Sieburgh (2013, 158) en Wervelman al genoemd. Achmea c.s. wijzen nogmaals en met name op het beslisschema van Hartlief, in zijn noot onder 18.
Hartlief onder HR 1 oktober 2010, NJ 2013, 81, onder 13.
Memorie van grieven, onder 8, 12 en 16.
Memorie van grieven, onder 13.
Memorie van grieven, onder 9 en 13.
Memorie van grieven, onder 10.
Memorie van grieven, onder 11–16.
Kennelijk bedoeld is: rov. 4.7.5, zie daarover hierboven, onder 2.d.
Rechtbank Arnhem 7 juni 2006, ECLI:NL:RBARN:2006:AY0497, rov. 3.9–3.10. Zie ook memorie van grieven, onder 9.
Zie verzoekschrift deelgeschil, onder 8.f, zie ook memorie van grieven, onder 20 en 21.
Zie voor uitgebreide verwijzingen de noot van Hartlief onder HR 1 oktober 2010, NJ 2013, 81, nr. 15.
In memorie van grieven verwezen Achmea c.s. in dit verband reeds onder 9 naar rechtbank Arnhem 7 juni 2006 (ECLI:NL:RBARN:2006:AY0497), onder 13 naar rechtbank Rotterdam 9 december 1994 (A&V 1995, 3) en onder 14 naar het hof Arnhem en hof Amsterdam van 4 november 2008.