JAR 2014/125:Deelgeschilprocedure (art. 1019w Rv). Doorbreking rechtsmiddelenverbod art. 1019bb Rv?; doorbrekingsgronden; levert stelling dat beëindiging deelgeschil niet kan bijdragen aan totstandkoming vaststellingsovereenkomst doorbrekingsgrond op? Proceskosten in cassatie; art. 1019aa Rv. Een wettelijk rechtsmiddelenverbod kan volgens vaste rechtspraak worden doorbroken op een van de in de rechtspraak ontwikkelde doorbrekingsgronden, te weten indien de rechter buiten het toepassingsgebied van de desbetreffende regeling is getreden, deze ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, dan wel bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken. Met de Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade is beoogd te bevorderen dat geschillen over letsel– en overlijdensschade eenvoudig en voortvarend door middel van een minnelijke regeling kunnen worden afgewikkeld. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever het aan de rechtspraak heeft willen overlaten of de in art. 1019bb Rv voorgeschreven uitsluiting van rechtsmiddelen kan worden doorbroken. Aangenomen moet worden dat de hiervoor weergegeven doorbrekingsgronden ook kunnen worden ingeroepen met betrekking tot een beschikking op de voet van art. 1019w Rv, ongeacht of een rechtsmiddel in de zin van art. 1019cc lid 3 Rv openstaat of zal openstaan. De stelling dat beëindiging van een deelgeschil niet kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering als bedoeld in art. 1019x lid 3, aanhef en onder a, Rv, levert geen doorbrekingsgrond op. Indien met een beroep op een doorbrekingsgrond een rechtsmiddel wordt ingesteld tegen een beschikking in een deelgeschil, zijn ook in dat geding de bepalingen van de Wet deelgeschilprocedure voor letsel– en overlijdensschade van toepassing. Art. 289 Rv is volgens art. 1019aa lid 3 Rv niet van toepassing. Er is derhalve geen plaats voor een proceskostenveroordeling ten gunste van verzoeksters tot cassatie. Op grond van art. 1019aa lid 2 Rv gelden de kosten van de behandeling in cassatie aan de zijde van de benadeelde als buitengerechtelijke kosten, ongeacht of de kosten door de rechter op de voet van art. 1019aa lid 1 Rv worden begroot. Verweerder in cassatie heeft in het verweerschrift geconcludeerd tot ‘verwerping van het beroep, kosten rechtens’ en geen kosten opgegeven. De Hoge Raad ziet geen aanleiding verweerder daartoe alsnog in de gelegenheid te stellen. Dit laat zijn aanspraak op vergoeding van die kosten onverlet.