Het betreft hier de eerste appelbehandeling, die leidde tot het door de Hoge Raad vernietigde arrest van 30 juli 2009.
HR, 18-11-2014, nr. 12/05245
ECLI:NL:HR:2014:3288, Conclusie: Gedeeltelijk contrair, Conclusie: Gedeeltelijk contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-11-2014
- Zaaknummer
12/05245
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3288, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑11‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2015, Gedeeltelijk contrair
ECLI:NL:PHR:2014:2015, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑08‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3288, Gedeeltelijk contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑07‑2013
- Wetingang
Participatiewet; art. 30 Algemene bijstandswet
- Vindplaatsen
NJ 2015/49 met annotatie van J.M. Reijntjes
SR-Updates.nl 2014-0463 met annotatie van J.H. Crijns
NbSr 2015/22
Uitspraak 18‑11‑2014
Inhoudsindicatie
1. Salduz-verweer. 2. Bewijs opzet. Ad 1. De HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2009:BH3079. Blijkens de bestreden uitspraak moet ervan worden uitgegaan dat verdachte niet was aangehouden toen zij in het kader van het verhoor door de verbalisanten de door het Hof tot het bewijs gebezigde verklaring heeft afgelegd. Het Hof heeft, kennelijk mede n.a.v. de behandeling van de zaak ttz. in aanwezigheid van verdachte, geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat bij verdachte sprake is van een in dit verband relevante verstandelijke beperking. Dat oordeel, dat zozeer is verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst, is niet onbegrijpelijk. Opmerking verdient dat de vraag of en onder welke voorwaarden bepaalde algemene categorieën van niet aangehouden en niet als jeugdigen aan te merken verdachten recht hebben op bijstand van een advocaat m.b.t. een politieverhoor, in de eerste plaats door de wetgever onder ogen zal moeten worden gezien. Ad 2. Mede gelet op hetgeen door de verdediging is aangevoerd is ontoereikend gemotiveerd het oordeel van het Hof dat verdachte wist dat zij in de bewezenverklaarde periode ‘heeft samengewoond’ in die zin dat die samenwoning moet worden aangemerkt als een gegeven dat van belang is voor de vaststelling van verdachtes recht op een verstrekking, dan wel voor de hoogte en de duur van die verstrekking. De bewezenverklaring is dus niet naar de eis der wet met redenen omkleed. De enkele overweging dat het Hof ‘niet aannemelijk’ acht dat verdachte ‘niet wist dat zij de samenwoning (…) moest melden en dat dit van belang was voor de verlening van de bijstand of voortzetting daarvan’ is onvoldoende om bewezen te verklaren dat verdachte daadwerkelijk over de hiervoor bedoelde wetenschap beschikte.
Partij(en)
18 november 2014
Strafkamer
nr. S 12/05245
AGE/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 23 oktober 2012, nummer 21/002950-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"verdachte in de periode van 1 maart 2005 tot en met 31 januari 2008 in de gemeente Nijmegen, in strijd met een verdachte krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten de Wet werk en bijstand, opzettelijk heeft nagelaten de benodigde gegevens aan de gemeente Nijmegen, dan wel aan het bestuur van die gemeente te verstrekken, immers heeft verdachte niet aan genoemde instantie gemeld - zakelijk weergegeven - dat verdachte heeft samengewoond met [betrokkene 1] op het adres [a-straat] 14 te Nijmegen, terwijl dit feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf en/of een ander, (zulks) terwijl verdachte wist, dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes recht op een verstrekking, dan wel voor de hoogte en/of de duur van die verstrekking."
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor van verdachte (als bijlage op pagina 74 e.v. van het proces-verbaal) voor zover inhoudende
- zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]:
Op maandag 11 februari 2008, verhoorden wij, beiden sociaal rechercheur, bij de directie Inwoners, afdeling Zorg en Inkomen, bureau Handhaving van de gemeente Nijmegen als verdachte een vrouw die ons, daarnaar gevraagd, volledig opgaf te zijn genaamd:
Naam : [verdachte]
Voornamen : [voornamen verdachte]
Geboren op : [geboortedatum] 1973
Geboren te : [geboorteplaats]
Ingeschreven te : Nijmegen, [a-straat] 14
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor van verdachte (als bijlage op pagina 74 e.v. van het proces-verhaal) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
U heeft mij zojuist uitgelegd dat u beiden van de sociale recherche bent.
Ik heb van u begrepen dat u mij wenst te verhoren over mijn woonsituatie gedurende mijn uitkeringsperiode van 1 juni 1995 tot en met heden. Ik ontvang inderdaad een uitkering in de door u genoemde periode. Vanaf het moment dat ik de uitkering ontving van de sociale dienst wist ik mijn rechten en plichten omtrent de uitkering. Dit was mij duidelijk verteld bij het aanvragen van een uitkering. U confronteert mij nu met het feit dat ik gedurende mijn uitkeringsperiode mijn feitelijke woonsituatie niet heb doorgegeven aan de sociale dienst en concreet dat ik zou samenwonen met [betrokkene 1]. Hierover kan ik u het volgende verklaren. Voordat ik op de [a-straat] 14 te Nijmegen kwam te wonen heb ik op de [b-straat] 1139 te Nijmegen gewoond.
[betrokkene 1] woonde toen naast mij op nummer 1141. In het begin kwam [betrokkene 1] regelmatig wat lenen en wij kwamen op een gegeven moment steeds vaker bij elkaar. Op een gegeven moment sliepen wij ook met elkaar. Hieruit is onze oudste zoon geboren op 10 december 2003. Medio februari 2005 zijn we verhuisd naar de [a-straat] 14 te Nijmegen. Op 21 februari 2006 is ons tweede kindje geboren. U zegt mij dat de werkgever van [betrokkene 1] tegenover u heeft verklaard dat hij als adressen heeft opgegeven de [b-straat] 1139 en de [a-straat] 14 te Nijmegen. Dit zou wel kunnen kloppen en dat heeft [betrokkene 1] ook tegen mij gezegd. U zegt mij dat u mensen in mijn directe woonomgeving hebt gesproken en dat die mensen onafhankelijk van elkaar, tegenover u hebben verklaard dat op het adres [a-straat] 14 te Nijmegen een gezin, van Surinaamse afkomst, sinds enkele jaren woonachtig is, bestaande uit een man, vrouw en twee kinderen en dat de vrouw zwanger is van het derde kindje. Dit kan inderdaad wel kloppen. Verder zegt u mij dat u de mensen ook twee foto's heeft getoond van
[betrokkene 1] en mij en dat de mensen de personen op die foto's voor 100% herkennen als de bewoners van de [a-straat] 14 te Nijmegen. Ook dit kan inderdaad wel kloppen. [betrokkene 1] is bijna dagelijks, gemiddeld drie á vier dagen doordeweeks bij mij en slaapt dan bij mij. Verder is hij in de weekenden ook altijd bij mij.
[betrokkene 1] komt met regelmaat bij mij en onze kinderen. Ik kan ook wel begrijpen dat mensen in de [a-straat] verklaren dat wij samenwonen op huisnummer 14. Ik begrijp nu wel dat ik de schijn tegen heb omtrent het gegeven dat ik zou samenwonen met [betrokkene 1] en onze kinderen. lk kreeg gedurende mijn uitkeringsperiode zogenaamde inkomstenverklaringen toegestuurd met een aantal vragen die ik moest beantwoorden en onder andere betrekking hadden op de voorbeelden die ik hiervoor genoemd heb. Deze formulieren moest ik altijd volledig naar waarheid invullen en ondertekenen en als echt en onvervalst terugsturen naar de sociale dienst. Aan de hand van deze formulieren kon de sociale dienst dan bepalen of ik nog recht had op een uitkering alsmede de hoogte daarvan. Samengevat wist ik dus wel wat mijn rechten en ook plichten waren met betrekking tot de uitkering die ik van de sociale dienst van de gemeente Nijmegen ontving. U toont mij thans een hoeveelheid inkomstenverklaringen en statusformulieren over de periode van januari 2000 tot en met februari 2008. Ik herken deze formulieren aan de hand van de invulling en de ondertekening. Deze formulieren zijn allemaal door mij ingevuld en ondertekend teruggestuurd naar de sociale dienst.
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor van getuige (als bijlage op pagina 59 van het proces-verhaal) voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven - als verklaring van [getuige 1]:
U vraagt mij naar een man genaamd [betrokkene 1] en u toont mij hierbij een foto van een man. Ik herken de man op de foto voor 100% als [betrokkene 1] die hier bij Fortapack in de ploegendienst werkzaam is. Ik ben zijn direct leidinggevende. Ik weet dat wanneer hij zich ziek meldt, hij diverse adressen hanteert. Van [betrokkene 2], personeelschef en hier ook aanwezig, hoor ik de adressen [b-straat] 1139 en [a-straat] 14.
4. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor van medeverdachte (als bijlage op pagina 187 e.v. van het proces-verbaal) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 1]:
Begin 2005 kreeg [verdachte] een woning toegewezen aan de [a-straat] 14 te Nijmegen. Vanaf die tijd slaap ik ook regelmatig bij [verdachte]. Soms drie á vier keer per week, soms ook wat korter soms wat vaker. Ik ben inderdaad regelmatig bij [verdachte] en onze kinderen en ook blijf ik gemiddeld drie á vier keer in de week slapen. Ik ben inderdaad vaak in de weekenden bij haar en slaap er ook wel eens. U laat mij de verklaring lezen die is afgegeven bij Fortapack te Nijmegen door mijn leidinggevende. Wat hij heeft verklaard klopt allemaal.
5. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor van getuige (als bijlage op pagina 66 van het proces-verbaal) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [getuige 2]:
U vraagt mij naar de woonsituatie op het adres [a-straat] 14 te Nijmegen. Mijn man en ik wonen hier al 39 jaar en zijn overdag en 's avonds regelmatig thuis. Zo weet ik dat op huisnummer 14 Surinaamse mensen wonen. Dit is een gezin bestaande uit een man, vrouw en twee kleine kinderen. De vrouw is zwanger van het derde kind. U toont mij een foto van een man en een vrouw. Dit zijn de mensen van huisnummer 14.
6. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor van getuige (als bijlage op pagina 68 van het proces-verbaal) voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven - als verklaring van [getuige 3]:
U vraagt mij naar de woonsituatie op het adres [a-straat] 14 te Nijmegen. Ik woon hier vanaf 1964 en ik ben overdag en 's avonds vaak thuis. [a-straat] 14 is de woning direct naast die van mij. Daar woont sinds een paar jaar een gezin bestaande uit een man, vrouw en twee kleine kinderen. De vrouw verwacht volgende maand hun derde kind. Ze wonen als gezin hiernaast op huisnummer 14 tot op de dag van vandaag. U heeft mij twee foto's getoond van een man en een vrouw. lk herken beiden voor 100% als mijn buren van huisnummer 14.
7. Een schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder J van het Wetboek van Strafvordering, te weten een toekenningbeschikking van 13 juni 1995 van de unitleider wijkunit 4 [betrokkene 3] van de Gemeente Nijmegen onder andere inhoudende:
Hierbij deel ik u mede, dat u ingaande 01-06-1995 een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers is toegekend.
Aan deze uitkering is met toepassing van artikel 30 lid 2 van de Algemene bijstandswet en artikel 9 van de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers de verplichting verbonden dat u:
- van al datgene wat van belang is voor de verlening van bijstand of voortzetting van de verleende bijstand mededeling doet. Zo mogelijk onder overlegging van bewijsstukken;
- wijzigingen in uw financiële, woon - en gezinssituatie meteen doorgeeft.
De bijstand zal worden teruggevorderd indien deze door uw eigen toedoen ten onrechte of tot een te hoog bedrag is betaald danwel indien blijkt dat achteraf andere inkomsten en/of middelen voor hetzelfde doel door u zijn ontvangen.
Tevens is aan de uitkering de voorwaarde verbonden dat u zo spoedig mogelijk het huurcontract van de door u bewoonde woning op uw naam laat stellen en maatregelen treft voor scheiding en deling van de boedel waarin u deelgerechtigd bent.
8. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor van aangifte (als bijlage op pagina 197 van het proces-verbaal) voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven - als verklaring [betrokkene 4], hoofd van Bureau Handhaving, afdeling Zorg en Inkomen van de directie Inwoners te Nijmegen:
Verdachte [verdachte] ontving, gedurende de periode 1 juni 1995 tot 1 februari 2008, een uitkering op basis van de Wet werk en bijstand. Na toekenning van de uitkering, mede op grond van de door [verdachte] verstrekte gegevens, onder meer op voornoemde formulieren, ontving verdachte [verdachte] statusformulieren en mutatieformulieren. Aan de hand van de door [verdachte] verrichte invullingen op de statusformulieren en mutatieformulieren, werd door de directie Inwoners van de gemeente Nijmegen bepaald of het recht op voortzetting van de uitkering bleef bestaan. Kennisnemende van de inhoud van het door u ingestelde onderzoek verklaar ik dat door verdachte [verdachte] niet de juiste inlichtingen zijn verstrekt.
[verdachte] verzweeg namelijk voor de gemeente Nijmegen, gedurende de uitkeringsperiode van 1 maart 2005 tot 1 feburari 2008, kennelijk opzettelijk dat zij feitelijk samenwoonde met [betrokkene 1] op het adres [a-straat] 14 te Nijmegen."
2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"Het hof acht bewezen dat verdachte en [betrokkene 1] in de tenlastegelegde periode hebben samengewoond. Verdachte heeft tegenover de sociale recherche en de politierechter verklaard dat [betrokkene 1] 3 á 4 dagen en nachten per week bij haar en de kinderen sliep. Daarnaast verbleef hij ook de weekenden bij verdachte. [betrokkene 1] heeft grotendeels in gelijke zin verklaard.
In de toekenningsbeschikking van 13 juni 1995 van de Gemeente Nijmegen wordt aan verdachte onder andere kenbaar gemaakt dat:
- verdachte van al datgene wat van belang is voor de verlening van bijstand of voortzetting daarvan mededeling doet;
- verdachte wijzigingen in haar financiële, woon- en gezinssituatie dadelijk moet doorgeven.
Verdachte heeft aan die inlichtingenplicht niet voldaan. Het hof acht niet aannemelijk dat voor verdachte niet duidelijk was en dat zij niet wist dat zij de samenwoning met [betrokkene 1] moest melden en dat dit van belang was voor verlening van de bijstand of voortzetting daarvan."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof de hiervoor onder 2.2 sub 2 weergegeven verklaring van de verdachte van 11 februari 2008 niet van het bewijs heeft uitgesloten.
3.2.1.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer in:
"Allereerst moet het bewijs in deze zaak kritisch worden bezien.
Om te beginnen is daar haar verklaring zoals afgelegd ten overstaan van de sociale recherche op 11 februari 2008. Een verklaring welke ook dit hof niet voor het bewijs zou moeten bezigen.
In de rapportage van de Gemeente Nijmegen d.d. 28 mei 2003, te vinden op pagina 30 e.v. in het dossier, staat onder meer het volgende te lezen:
"Kliente behoort tot de doelgroep Breed."
(Voor zover dit geen feit van algemene bekendheid is: Breed geeft uitvoering aan de Wet Sociale werkvoorziening in opdracht van negen gemeenten in de regio Nijmegen, bron: de website www.denkbreed.nl)
Het mag bij de sociale recherche onder meer op grond van dit verslag, maar ook door de indruk die [verdachte] maakt tijdens het contact, als bekend verondersteld zijn dat zij van doen hadden met een vrouw met beperkte verstandelijke vermogens. Uit het aan het hof overgelegde schrijven van Stichting Dichterbij blijkt dat cliënte getest is en een geschatte IQ score heeft van 75. Zij functioneert op een laag begaafd intelligentieniveau. Cliënte is blijkens het dossier schriftelijk uitgenodigd een verklaring af te leggen, maar daarbij niet gewezen op het recht vooraf een advocaat te kunnen consulteren (pagina 72). Daar komt bij dat de brief is gedagtekend op 8 februari 2008 (een vrijdag) met de mededeling dat zij zich maandagochtend 11 februari om 10.00 moest melden teneinde te worden gehoord. Haar is dus ook op geen enkele manier de redelijke gelegenheid en mogelijkheid geboden rechtskundige hulp op eigen initiatief in te schakelen, als zij daar al zelf op zou komen. Nu ook andere waarborgen niet in acht zijn genomen om de kwetsbare verdachte te beschermen, zoals bijvoorbeeld haar te horen in het bijzijn van een begeleider, kan deze verklaring niet voor het bewijs te worden gebezigd.
De Hoge Raad heeft weliswaar in verschillende uitspraken bepaald dat uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens niet zonder meer voortvloeit dat ook voor de niet-aangehouden verdachte dezelfde regels gelden ten aanzien van het gebruik van de belastende verklaring als bewijs tegen hem. (Zie 12 juni 2012, UN: BW7953 en BU7953, 7 februari 2012).
In casu brengen deze omstandigheden met zich dat van de uitzondering op de regel sprake is. Terecht heeft het hof in eerste instantie dan ook geen acht geslagen op de verklaring zoals die door cliënte ten overstaan van de sociale recherche zou zijn afgelegd. Een verklaring die is afgelegd zonder dat cliënte is gewezen op het consultatierecht. Gebruik van deze verklaring zou immers 'the fairness of the trial (was) likely to be seriously prejudiced'. Dit geldt te meer nu [verdachte] deze verklaring later in twee feitelijke stadia van de procedure (politierechter en gerechtshof) heeft herroepen. Zij heeft gezegd dat zij deze verklaring aflegde toen zij ziek en zeven maanden zwanger was. Dat zij hoofdpijn had en dat er zaken in staan die niet kloppen.
Kortom: ik verzoek om uitsluiting van deze verklaring voor het bewijs."
3.2.2.
Het Hof heeft omtrent het in het middel bedoelde verweer het volgende overwogen en beslist:
"De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat verdachte van de haar tenlastegelegde feiten dient te worden vrijgesproken. De raadsvrouw heeft hierbij een Salduz-verweer gevoerd. De verklaring van de verdachte moet van het bewijs worden uitgesloten nu, kort gezegd, verdachte een zodanige verstandelijke beperking heeft dat zij voor aanvang van haar verhoor had dienen te worden gewezen op het recht op rechtsbijstand. (...)
Of een meerderjarige verdachte met een verstandelijke beperking het recht toekomt om een advocaat te consulteren voorafgaand aan het eerste verhoor en op dit recht gewezen dient te worden, kan hier in het midden blijven nu het hof het niet aannemelijk acht geworden dat bij verdachte sprake is van een zodanige beperking. Het verweer wordt verworpen."
3.3.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3079, NJ 2009/349 het volgende overwogen:
"2.5. De Hoge Raad leidt uit de rechtspraak van het EHRM af dat een verdachte die door de politie is aangehouden, aan art. 6 EVRM een aanspraak op rechtsbijstand kan ontlenen die inhoudt dat hem de gelegenheid wordt geboden om voorafgaand aan het verhoor door de politie aangaande zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit een advocaat te raadplegen. Uit de rechtspraak van het EHRM kan echter niet worden afgeleid dat de verdachte recht heeft op de aanwezigheid van een advocaat bij het politieverhoor.
Het vorenoverwogene brengt mee dat de aangehouden verdachte vóór de aanvang van het eerste verhoor dient te worden gewezen op zijn recht op raadpleging van een advocaat. Behoudens in het geval dat hij uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend doch in elk geval ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van dat recht, dan wel bij het bestaan van dwingende redenen als door het EHRM bedoeld, zal hem binnen de grenzen van het redelijke de gelegenheid moeten worden geboden dat recht te verwezenlijken.
2.6.
Het voorgaande ziet zowel op aangehouden strafrechtelijk volwassenen als op aangehouden strafrechtelijk jeugdigen. Opmerking verdient dat voor aangehouden jeugdige verdachten geldt dat zij tevens recht hebben op bijstand door een raadsman of een andere vertrouwenspersoon tijdens het verhoor door de politie."
3.4.
Blijkens de bestreden uitspraak moet ervan worden uitgegaan dat de verdachte niet was aangehouden toen zij in het kader van het verhoor door de als sociaal rechercheur werkzame verbalisanten de door het Hof tot het bewijs gebezigde, hiervoor in 2.2 sub 2 weergegeven verklaring heeft afgelegd.
3.5.
Het Hof heeft, kennelijk mede naar aanleiding van de behandeling van de zaak ter terechtzitting in aanwezigheid van de verdachte, geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat bij de verdachte sprake is van een in dit verband relevante verstandelijke beperking. Dat oordeel, dat zozeer is verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst, is niet onbegrijpelijk.
Opmerking verdient dat de vraag of en onder welke voorwaarden bepaalde algemene categorieën van niet aangehouden en niet als jeugdigen aan te merken verdachten recht hebben op bijstand van een advocaat met betrekking tot een politieverhoor, in de eerste plaats door de wetgever onder ogen zal moeten worden gezien.
3.6.
Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel behelst de klacht dat het bewezenverklaarde opzet niet uit de door het Hof gebezigde bewijsvoering kan worden afgeleid.
4.2.
Met betrekking tot het tenlastegelegde opzet houdt de pleitnota van de raadsvrouwe van de verdachte in:
"Kan wel voorwaardelijk opzet worden bewezen?
Zowel de advocaat-generaal bij het hof als de advocaat generaal bij de Hoge Raad hebben in dit verband terecht gewezen op het feit dat de vragen van de gemeente een kwalificatief oordeel behelsden, namelijk de vraag: 'bent u gaan samenwonen'? behelst een vraag waarop cliënte naar eer en geweten 'nee' heeft kunnen antwoorden.
De vraag zou volgens de conclusie van mr Jörg behoren te zijn: 'verblijft er regelmatig iemand bij u'?. In het geval [verdachte] deze vraag met ja beantwoord, dan had (allereerst door haar te horen) nader onderzoek gedaan worden of dat regelmatige verblijf de kwalificatie 'samenwonen' rechtvaardigt.
In de beleving van [verdachte] was er niet sprake van samenwoning omdat:
- de portemonnees gescheiden bleven ('hij betaalde niets', aldus verklaring van cliënte op de zitting van de Politierechter, 'Ik verzorg de drie kinderen en betaal alles zelf', verklaring zitting Gerechtshof), zij de was niet voor hem deed en dat ze ook bang was om de stap te zetten te gaan samenwonen.
- En hij niet de hele tijd bij haar verbleef: 'we zien elkaar drie of vier keer per week. In de weekeinde slaapt [betrokkene 1] bij ons.'
Bij de beoordeling van voorwaardelijk opzet, meer in het bijzonder bij beantwoording van de vraag of cliënte willens en wetens de aanmerkelijke kans op de koop toe heeft genomen dat zij de formulieren onjuist invulde teneinde te beletten dat haar situatie anders/juist zou worden ingeschat, speelt de persoonlijkheid van cliënte een grote rol. Haar verstandelijke vermogens zijn beperkt en zij heeft niets voor niets woonbegeleiding en ondersteuning met het invullen van formulieren etc. gehad.
Ook speelt een rol dat naar aanleiding van een melding in 2004 en 2005 er nog een onderzoek heeft plaatsgevonden door rapporteur [betrokkene 5]. De situatie van de 'buurman' ([betrokkene 1]), ze woonden toen beiden op de [b-straat] 11e straat, is toen nog eens helemaal bekeken en doorgelicht. De conclusie was (zie pag. 47): dat er een LAT relatie was, weliswaar met bijzondere kanten (huisvesting dicht bij elkaar, geboorte kind), maar dat er onvoldoende bewijslast en indicaties waren om ze als samenwonend te beschouwen.
Ook dit maakte dat cliënte zich er niet van bewust is geweest na verhuizing naar de [a-straat] het verblijf van [betrokkene 1] meerdere malen bij haar op haar adres als wijziging in haar gezinssituatie te melden aan de gemeente (als zulks al het geval is geweest).
Ik verzoek u derhalve cliënte vrij spreken van het ten laste gelegde."
4.3.
Mede gelet op hetgeen door de verdediging is aangevoerd is ontoereikend gemotiveerd het oordeel van het Hof dat de verdachte wist dat zij in de bewezenverklaring vermelde periode 'heeft samengewoond' in die zin dat die samenwoning moet worden aangemerkt als een gegeven dat van belang is voor de vaststelling van verdachtes recht op een verstrekking, dan wel voor de hoogte en de duur van die verstrekking. De bewezenverklaring is dus niet naar de eis der wet met redenen omkleed. De enkele overweging dat het Hof "niet aannemelijk" acht dat de verdachte "niet wist dat zij de samenwoning (...) moest melden en dat dit van belang was voor de verlening van de bijstand of voortzetting daarvan" is onvoldoende om bewezen te verklaren dat de verdachte daadwerkelijk over de hiervoor bedoelde wetenschap beschikte.
4.4.
Het middel is terecht voorgesteld.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 november 2014.
Conclusie 26‑08‑2014
Inhoudsindicatie
1. Salduz-verweer. 2. Bewijs opzet. Ad 1. De HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2009:BH3079. Blijkens de bestreden uitspraak moet ervan worden uitgegaan dat verdachte niet was aangehouden toen zij in het kader van het verhoor door de verbalisanten de door het Hof tot het bewijs gebezigde verklaring heeft afgelegd. Het Hof heeft, kennelijk mede n.a.v. de behandeling van de zaak ttz. in aanwezigheid van verdachte, geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat bij verdachte sprake is van een in dit verband relevante verstandelijke beperking. Dat oordeel, dat zozeer is verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst, is niet onbegrijpelijk. Opmerking verdient dat de vraag of en onder welke voorwaarden bepaalde algemene categorieën van niet aangehouden en niet als jeugdigen aan te merken verdachten recht hebben op bijstand van een advocaat m.b.t. een politieverhoor, in de eerste plaats door de wetgever onder ogen zal moeten worden gezien. Ad 2. Mede gelet op hetgeen door de verdediging is aangevoerd is ontoereikend gemotiveerd het oordeel van het Hof dat verdachte wist dat zij in de bewezenverklaarde periode ‘heeft samengewoond’ in die zin dat die samenwoning moet worden aangemerkt als een gegeven dat van belang is voor de vaststelling van verdachtes recht op een verstrekking, dan wel voor de hoogte en de duur van die verstrekking. De bewezenverklaring is dus niet naar de eis der wet met redenen omkleed. De enkele overweging dat het Hof ‘niet aannemelijk’ acht dat verdachte ‘niet wist dat zij de samenwoning (…) moest melden en dat dit van belang was voor de verlening van de bijstand of voortzetting daarvan’ is onvoldoende om bewezen te verklaren dat verdachte daadwerkelijk over de hiervoor bedoelde wetenschap beschikte.
Nr. 12/05245 Zitting: 26 augustus 2014 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 5 juli 2011 heeft het Gerechtshof Arnhem verdachte bij arrest van 23 oktober 2012 wegens “in strijd met een haar bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, en terwijl zij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van haar recht op die verstrekking of tegemoetkoming danwel voor de hoogte of duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van zestig uren.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. S.F.W. van ‘t Hullenaar, advocaat te Arnhem, een middel van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel klaagt erover dat ’s Hofs - niet nader gemotiveerde - oordeel, dat het niet aannemelijk is dat bij verdachte sprake is van een verstandelijke beperking, niet begrijpelijk is. Het Hof is om die reden niet ingegaan op het gevoerde Salduz-verweer, dat de verklaring van verdachte van het bewijs moet worden uitgesloten, nu zij voorafgaand aan het verhoor niet is gewezen op het recht op rechtsbijstand hoewel zij volgens de steller van het middel wel degelijk een verstandelijke beperking heeft.
4.2.
Door de raadsvrouw van de verdachte is ter terechtzitting van het Hof van 9 oktober 2012 blijkens de door haar aldaar overgelegde pleitnota onder meer het volgende aangevoerd:
“Allereerst moet het bewijs in deze zaak kritisch worden bezien.
Om te beginnen is daar haar verklaring zoals afgelegd ten overstaan van de sociale recherche op 11 februari 2008. Een verklaring welke ook dit hof niet voor het bewijs zou moeten bezigen.
In de rapportage van de Gemeente Nijmegen d.d. 28 mei 2003, te vinden op pagina 30 e.v. in het dossier, staat onder meer het volgende te lezen:
"Kliente behoort tot de doelgroep Breed. "
(Voor zover dit geen feit van algemene bekendheid is: Breed geeft uitvoering aan de Wet Sociale werkvoorziening in opdracht van negen gemeenten in de regio Nijmegen, bron: de website www.denkbreed.nl)
Het mag bij de sociale recherche onder meer op grond van dit verslag, maar ook door de indruk die [verdachte] maakt tijdens het contact, als bekend verondersteld zijn dat zij van doen hadden met een vrouw met beperkte verstandelijke vermogens. Uit het aan het hof overgelegde schrijven van Stichting Dichterbij blijkt dat cliënte getest is en een geschatte IQ score heeft van 75. Zij functioneert op een laag begaafd intelligentieniveau. Cliënte is blijkens het dossier schriftelijk uitgenodigd een verklaring af te leggen, maar daarbij niet gewezen op het recht vooraf een advocaat te kunnen consulteren (pagina 72). Daar komt bij dat de brief is gedagtekend op 8 februari 2008 (een vrijdag) met de mededeling dat zij zich maandagochtend 11 februari om 10.00 moest melden ten einde te worden gehoord. Haar is dus ook op geen enkele manier de redelijke gelegenheid en mogelijkheid geboden rechtskundige hulp op eigen initiatief in te schakelen, als zij daar al zelf op zou komen. Nu ook andere waarborgen niet in acht zijn genomen om de kwetsbare verdachte te beschermen, zoals bijvoorbeeld haar te horen in het bijzijn van een begeleider, kan deze verklaring niet voor het bewijs te worden gebezigd.
De Hoge Raad heeft weliswaar in verschillende uitspraken bepaald dat uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens niet zonder meer voortvloeit dat ook voor de niet-aangehouden verdachte dezelfde regels gelden ten aanzien van het gebruik van de belastende verklaring als bewijs tegen hem. (Zie 12 juni 2012, UN: BW7953 en BU7953 7 februari 2012).
In casu brengen deze omstandigheden met zich dat van de uitzondering op de regel sprake is. Terecht heeft het hof in eerste instantie dan ook geen acht geslagen op de verklaring zoals die door cliënte ten overstaan van de sociale recherche zou zijn afgelegd. Een verklaring die is afgelegd zonder dat cliënte is gewezen op het consultatierecht. Gebruik van deze verklaring zou immers "the fairness of the trial (was) likely to be seriously prejudiced". Dit geldt te meer nu [verdachte] deze verklaring later in twee feitelijke stadia van de procedure (politierechter en gerechtshof) heeft herroepen. Zij heeft gezegd dat zij deze verklaring aflegde toen zij ziek en zeven maanden zwanger was. Dat zij hoofdpijn had en dat er zaken in staan die niet kloppen.
Kortom: ik verzoek om uitsluiting van deze verklaring voor het bewijs.”
4.3.
De in het pleidooi genoemde rapportage, die zich bij de gedingstukken bevindt, houdt op p. 33 onder het kopje “Beperking/Belemmering werkaanvaarding” inderdaad in dat verdachte tot de doelgroep Breed behoort. Daarbij is tevens vermeld dat zij op de wachtlijst voor plaatsing staat. Een latere rapportage van 24 januari 2006, die zich eveneens bij de stukken van het geding bevindt, vermeldt op p. 57 wederom dat verdachte tot de doelgroep Breed behoort, maar dat plaatsing gezien de aanstaande geboorte van haar tweede kind op korte termijn niet mogelijk is. Het in het pleidooi genoemde schrijven van de Stichting Dichterbij behelst blijkens de stukken van het geding een door de raadsvrouw naar de voorzitter van het Hof gefaxte “Verklaring” van deze stichting, die op 15 juli 2009 bij de griffie van het Hof is binnengekomen.1.Deze verklaring houdt het volgende in:
“Hierbij verklaart stichting Dichterbij dat [verdachte] sinds 04-10-2008 bij hen in zorg is. Zij wordt begeleidt door 2 woonbegeleiders vanuit Dichterbij. Zij is via Stichting MEE doorverwezen naar stichting Dichterbij omdat [verdachte] een verstandelijke beperking heeft. Zij heeft hiervoor een psychologisch onderzoek moeten ondergaan.
Het psychologisch onderzoek dateert van 18-06-2007.
Bij [verdachte] is de MCT test afgenomen (Multiculturele Capaciteiten Test-Middelbaar Niveau). Deze test is speciaal bedoeld voor mensen met een uiteenlopende culturele achtergrond, in de leeftijd vanaf 13 jaar met een opleidingsniveau vanaf afgerond basisonderwijs.
[verdachte] behaalt uit deze test een geschatte IQ-score van 75. Zij functioneert op een laag begaafd intelligentieniveau.
Uit de test komt naar voren dat zij moeite heeft met (hoofd)rekenen, numerieke vaardigheden en woordkennis en het inschatten van oorzaak en gevolg.
[verdachte] begrijpt makkelijk gesproken en geschreven taal. Men kan niet verwachten dat zij moeilijke woorden begrijpt. Houdt hier rekening mee in de begeIeidingsstijl naar haar.
Bv klok kijken kost haar denk werk. Afrekenen in een winkel, weten wat je terug krijgt dat zijn allemaal dingen die moeite kosten. Het lukt haar wel maar ze heeft hier meer tijd voor nodig.
Onder tijdsdruk kan mevrouw maar met moeite werken en ze kan zich maar korte tijd concentreren.
Haar visuele verwerkingssnelheid is zwak, nieuwe vaardigheden moeten op de volgende wijze aangeleerd worden en kan het beste ondersteund worden met voorbeelden (bv plaatjes):
Voordoen
Samen doen
Zelf doen
Volgende keer weer samen herhalen
Als gevolg van de verstandelijke beperking van [verdachte] ervaart zij vooral problemen op het gebied van sociale redzaamheid, sociale relaties, maatschappelijk leven en in haar pedagogische vaardigheden.
Er is bij [verdachte] sprake van een zeer belast verleden. Zij heeft verschillende traumatische ervaringen gehad waarvan zij ook nu nog angst en last ondervind in haar dagelijks leven. Mevrouw heeft zich samen met de begeleiders van Dichterbij in juli 2009 aangemeld voor psycho sociale hulp. Zij hoopt hulp te krijgen bij het verwerken van traumatische gebeurtenissen. Ze hoopt deze een plek te leren geven en haar angsten niet over te brengen op haar kinderen.
Mevrouw is zeer beperkt weerbaar.
Mevrouw krijgt 2 a 3 maal per week woonondersteuning. Waarbij het gaat om de post en administratie, structuur brengen in het huishouden en mevrouw ondersteunen in haar pedagogische vaardigheden.
Voor dit laatste is er ook in juli 2009 een aanvraag ingediend hij wmo voor gespecialiseerde gezins zorg.”
4.4.
Het Hof heeft met betrekking tot het gevoerde verweer het volgende overwogen:
“Of een meerderjarige verdachte met een verstandelijke beperking het recht toekomt om een advocaat te consulteren voorafgaand aan het eerste verhoor en op dit recht gewezen dient te worden, kan hier in het midden blijven nu het hof het niet aannemelijk acht geworden dat bij verdachte sprake is van een zodanige beperking. Het verweer wordt verworpen.”
4.5.
Vooropgesteld wordt dat de Hoge Raad in zijn arrest van 30 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH3079) heeft overwogen dat een aangehouden verdachte door de politie voorafgaand aan diens eerste verhoor moet worden gewezen op het recht een advocaat te raadplegen. In het door de steller van het middel aangehaalde arrest van 9 november 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BN7727) heeft de Hoge Raad overwogen dat die regel niet zonder meer geldt als het gaat om een niet aangehouden verdachte. Bijzondere omstandigheden kunnen met zich brengen dat art. 6 EVRM (recht op een eerlijk proces) eraan in de weg staat een verklaring van een niet aangehouden verdachte die voorafgaand aan het verhoor niet is gewezen op zijn consultatierecht, tot het bewijs te bezigen. Welke bijzondere omstandigheden de Hoge Raad in dit verband voor ogen staan, kan uit de jurisprudentie vooralsnog niet in algemene zin worden beantwoord. Van dergelijke omstandigheden lijkt echter niet snel sprake te zijn.
4.6.
Een verklaring voor deze terughoudendheid zou kunnen zijn dat, wil de ‘Salduz’-regel voor de politie hanteerbaar zijn, ten tijde van het eerste verhoor duidelijk moet zijn wat die regel inhoudt. Dit mede gelet op de onverbiddelijke sanctie die op niet-naleving van de regel is gesteld. Die duidelijkheid verdwijnt uit het zicht als de toepasselijkheid van de regel afhankelijk wordt van alle bijzonderheden van het geval. Dat leidt tot een subtiele casuïstiek die in de dagelijkse politiepraktijk niet werkbaar is. Dat speelt in het bijzonder in een zaak als het onderhavige, waarin een beroep wordt gedaan op een geestelijke handicap. Een duidelijke grens – hoe groot en van welke aard moet de handicap zijn om recht te geven op consultatiebijstand? – is hier moeilijk te trekken. Bovendien zal de geestelijke handicap voor de politie lang niet altijd kenbaar zijn. Dat geldt zeker als het gaat om verdachten met een licht verstandelijke beperking. Mensen met een dergelijke handicap zijn doorgaans “verraderlijk gewoon”.2.Rapporten over de verdachte waarmee de politie niet bekend kon zijn (bijvoorbeeld doordat zij eerst achteraf zijn opgemaakt), kunnen de politie daarbij bezwaarlijk worden tegengeworpen.
4.7.
Bezien vanuit het perspectief van de verdachte – om wiens positie het bij het recht op rechtsbijstand toch in de eerste plaats gaat – is het uiteraard onbevredigend dat aan een geestelijke handicap voorbij wordt gegaan enkel omdat die ten tijde van (de aanvang van) het verhoor niet kenbaar was. Ik kan mij daarom voorstellen dat, als achteraf bijvoorbeeld blijkt dat de verdachte functioneert op het niveau van een tienjarig kind, het onder omstandigheden in strijd zijn met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM moet worden geoordeeld als de door de verdachte zonder rechtsbijstand afgelegde verklaring voor het bewijs wordt gebezigd. Het betreft dan niet een sanctie op een vormverzuim van de verhorende opsporingsambtenaar, maar een regel van eerlijke procesvoering die door de rechter moet worden nageleefd.
4.8.
De vraag of de reactie van het Hof op het gevoerde verweer een toereikende weerlegging daarvan oplevert, moet in het licht van het voorgaande worden bezien. Als het bij dat verweer zou gaan om psychiatrische diagnostiek, kan het feitelijk oordeel van het Hof dat niet aannemelijk is dat verdachte een verstandelijke beperking heeft, wellicht niet onbegrijpelijk genoemd worden. Volgens het classificatiesysteem DSM-IV-TR uit 2000 – dat gold ten tijde van ’s Hofs uitspraak, maar in mei 2013 plaatsmaakte voor DSM-V – is een voorwaarde om van een (lichte) verstandelijke beperking (Mild Mental Retardiation) te kunnen spreken dat het IQ tussen 50 en 70 ligt. Bij een IQ dat hoger ligt, is ‘slechts’ sprake van zwakbegaafdheid.3.Op grond van dit classificatiesysteem heeft het Hof, nu aangevoerd is dat de verdachte een IQ van 75 heeft, kunnen oordelen dat een verstandelijke beperking niet aannemelijk is geworden. Dat de grens ook wel minder scherp wordt getrokken (het Nationaal Kompas Volksgezondheid en de American Association of Intellectual and Developmental Disabilities (AAIDD) hanteren een bandbreedte van 70-754.en criteria die overeenkomen met de recente DSM-V) hoeft dat niet anders te maken. Ik merk daarbij op dat in de verklaring van de Stichting Dichterbij weliswaar van een verstandelijke beperking wordt gesproken, maar in andere stukken die door de raadsvrouw aan haar pleitnota zijn gehecht wordt verdachte ook wel als “matig begaafd” aangeduid. Dat roept de vraag op hoe strak de gehanteerde terminologie is.
4.9.
De vraag is natuurlijk of de psychiatrische diagnostiek beslissend moet zijn voor de vraag naar het recht op rechtsbijstand. Dit te meer nu de gehanteerde definities onderlinge verschillen vertonen en in de loop van de tijd telkens worden bijgesteld.5.Het recht moet zich daarvan niet afhankelijk maken.6.Hetgeen door de raadsvrouw is aangevoerd houdt niet alleen in dat verdachte balanceert op de grens tussen zwakbegaafd en verstandelijk beperkt, maar ook dat zij daardoor moeite heeft met het inschatten van oorzaak en gevolg, zich maar kort kan concentreren en onder tijdsdruk met moeite kan werken en voorts problemen ervaart op het gebied van sociale redzaamheid, sociale relaties en maatschappelijk leven. Een en ander heeft ertoe geleid dat verdachte tot de doelgroep van de Wet sociale werkvoorziening7.behoort, als zodanig is erkend en op de wachtlijst is geplaatst. Dat lijkt mij een hard gegeven, dat ook door opsporingsambtenaren kan worden gehanteerd. Aannemelijk is voorts dat, zoals is aangevoerd, de sociale rechercheurs die de verdachte verhoorden, bekend waren met de rapportages waaruit dit gegeven bleek. Gelet op dit alles meen ik dat het Hof het gevoerde verweer heeft verworpen op gronden die die verwerping niet kunnen dragen.
4.10.
Het middel slaagt.
5. Het tweede middel
5.1.
Het middel klaagt over de bewezenverklaring door het Hof. De steller van het middel acht ’s Hofs overweging, dat niet aannemelijk is dat voor verdachte niet duidelijk was en dat zij niet wist dat zij de samenwoning met [betrokkene 1] moest melden en dat dit van belang was voor verlening van de bijstand of voortzetting daarvan, niet zonder meer begrijpelijk.
5.2.
Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
“verdachte in de periode van 1 maart 2005 tot en met 31 januari 2008 in de gemeente Nijmegen, in strijd met een verdachte krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten de Wet werk en bijstand, opzettelijk heeft nagelaten de benodigde gegevens aan de gemeente Nijmegen, danwel aan het bestuur van die gemeente te verstrekken, immers heeft verdachte niet aan genoemde instantie gemeld – zakelijk weergegeven – dat verdachte heeft samengewoond met [betrokkene 1] op het adres [a-straat] 14 te Nijmegen, terwijl dit feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf en/of een ander (zulks) terwijl verdachte wist, dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes recht op een verstrekking, dan wel voor de hoogte en/of de duur van die verstrekking.”
5.3.
Het Hof heeft het bewijs doen steunen op onder meer de als bewijsmiddel 2 gebezigde verklaring die de verdachte op 11 februari 2008 tegenover de sociale rechercheurs aflegde. Die verklaring houdt het volgende in:
“U heeft mij zojuist uitgelegd dat u beiden van de sociale recherche bent. Ik heb van u begrepen dat u mij wenst te verhoren over mijn woonsituatie gedurende mijn uitkeringsperiode van 1 juni 1995 tot en met heden. Ik ontvang inderdaad een uitkering in de door u genoemde periode. Vanaf het moment dat ik de uitkering ontving van de sociale dienst wist ik mijn rechten en plichten omtrent de uitkering. Dit was mij duidelijk verteld bij het aanvragen om een uitkering. U confronteert mij nu met het feit dat ik gedurende mijn uitkeringsperiode mijn feitelijk woonsituatie niet heb doorgegeven aan de sociale dienst en concreet dat ik zou samenwonen met [b-straat]. Hierover kan ik u het volgende verklaren. Voordat ik op de [a-straat] 14 te Nijmegen kwam te wonen heb ik op de [b-straat] 1139 te Nijmegen gewoond. [betrokkene 1] woonde toen naast mij op nummer 1141. In het begin kwam [betrokkene 1] regelmatig wat lenen en wij kwamen op een gegeven moment steeds vaker bij elkaar. Op een gegeven moment sliepen wij ook met elkaar. Hieruit is onze oudste zoon geboren op 10 december 2003. Medio februari 2005 zijn we verhuisd naar de [a-straat] 14 te Nijmegen. Op 21 februari 2006 is onze tweede kindje geboren. U zegt mij dat de werkgever van [betrokkene 1] tegenover u heeft verklaard dat hij als adressen heeft opgegeven de [b-straat] 1139 en de [a-straat] 14 te Nijmegen. Dit zou wel kunnen kloppen en dat heeft [betrokkene 1] ook tegen mij gezegd. U zegt mij dat u mensen in mijn directe woonomgeving hebt gesproken en dat die mensen onafhankelijk van elkaar, tegenover u hebben verklaard dat op het adres [a-straat] 14 te Nijmegen een gezin, van Surinaamse afkomst, sinds enkele jaren woonachtig is, bestaande uit een man, vrouw en twee kinderen en dat de vrouw zwanger is van het derde kindje. Dit kan inderdaad wel kloppen. Verder zegt u mij dat u de mensen ook twee foto's heeft getoond van [betrokkene 1] en mij en dat de mensen de personen op die foto's voor 100% herkennen als de bewoners van de [a-straat] 14 te Nijmegen. Ook dit kan inderdaad wel kloppen. [betrokkene 1] is bijna dagelijks, gemiddeld drie à vier dagen doordeweeks bij mij en slaapt dan bij mij. Verder is hij in de weekenden ook altijd bij mij. [betrokkene 1] komt met regelmaat bij mij en onze kinderen. Ik kan ook wel begrijpen dat mensen in de [a-straat] verklaren dat wij samenwonen op huisnummer 14. Ik begrijp nu wel dat ik de schijn tegen heb omtrent het gegeven dat ik zou samenwonen met [betrokkene 1] en onze kinderen. lk kreeg gedurende mijn uitkeringsperiode zogenaamde inkomstenverklaringen toegestuurd met een aantal vragen die ik moest beantwoorden en onder andere betrekking hadden op de voorbeelden die ik hiervoor genoemd heb. Deze formulieren moest ik altijd volledig naar waarheid invullen en ondertekenen en als echt en onvervalst terugsturen naar de sociale dienst. Aan de hand van deze formulieren kon de sociale dienst dan bepalen of ik nog recht had op een uitkering alsmede de hoogte daarvan. Samengevat wist ik dus wel wat mijn rechten en ook plichten waren met betrekking tot de uitkering die ik van de sociale dienst van de gemeente Nijmegen ontving. U toont mij thans een hoeveelheid inkomstenverklaringen en statusformulieren over de periode van januari 2000 tot en met februari 2008. Ik herken deze formulieren aan de hand van de invulling en de ondertekening. Deze formulieren zijn allemaal door mij ingevuld en ondertekend teruggestuurd naar de sociale dienst.”
5.4.
Het Hof heeft wat betreft het bewijs het volgende overwogen:
“Het hof acht bewezen dat verdachte en [betrokkene 1] in de tenlastegelegde periode hebben samengewoond. Verdachte heeft tegenover de sociale recherche verklaard dat [betrokkene 1] 3 á 4 dagen en nachten per week bij haar en de kinderen verblijft en sliep. Daarnaast verbleef hij ook de weekenden bij verdachte. [betrokkene 1] heeft grotendeels in gelijke zin verklaard.
In de toekenningbeschikking van 13 juni 1995 van de Gemeente Nijmegen wordt aan verdachte onder andere kenbaar gemaakt dat:
- Verdachte van al datgene wat van belang is voor de verlening van de bijstand of voortzetting daarvan mededeling doet;
- Verdachte wijzigingen in haar financiële, woon- en gezinssituatie dadelijk moet doorgegeven.
Verdachte heeft aan die inlichtingenplicht niet voldaan. Het hof acht niet aannemelijk dat voor verdachte niet duidelijk was en dat zij niet wist dat zij de samenwoning met [betrokkene 1] moest melden en dat dit van belang was voor de verlening van de bijstand of voortzetting daarvan.”
5.5.
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting van het Hof, naar uit haar aldaar overgelegde pleitnota blijkt, onder meer het volgende aangevoerd:
“Kan wel voorwaardelijk opzet worden bewezen?
Zowel de advocaat-generaal bij het hof als de advocaat generaal bij de Hoge Raad hebben in dit verband terecht gewezen op het feit dat de vragen van de gemeente een kwalificatief oordeel behelsden, namelijk de vraag: 'bent u gaan samenwonen’? behelst een vraag waarop cliënte naar eer en geweten 'nee' heeft kunnen antwoorden.
De vraag zou volgens de conclusie van mr Jörg behoren te zijn: 'verblijft er regelmatig iemand bij u'?. In het geval [verdachte] deze vraag met ja beantwoord, dan had (allereerst door haar te horen) nader onderzoek gedaan worden of dat regelmatige verblijf de kwalificatie 'samenwonen' rechtvaardigt.
In de beleving van [verdachte] was er niet sprake van samenwoning omdat:
- de portemonnees gescheiden bleven (‘hij betaalde niets', aldus verklaring van cliënte op de zitting van de Politierechter, ‘Ik verzorg de drie kinderen en betaal alles zelf', verklaring zitting Gerechtshof), zij de was niet voor hem deed en dat ze ook bang was om de stap te zetten te gaan samenwonen.
- En hij niet de hele tijd bij haar verbleef: "we zien elkaar drie of vier keer per week. In de weekeinde slaapt [betrokkene 1] bij ons."
Bij de beoordeling van voorwaardelijk opzet, meer in het bijzonder bij beantwoording van de vraag of cliënte willens en wetens de aanmerkelijke kans op de koop toe heeft genomen dat zij de formulieren onjuist invulde teneinde te beletten dat haar situatie anders/juist zou worden ingeschat, speelt de persoonlijkheid van cliënte een grote rol. Haar verstandelijke vermogens zijn beperkt en zij heeft niets voor niets woonbegeleiding en ondersteuning met het invullen van formulieren etc. gehad.
Ook speel een rol dat naar aanleiding van een melding in 2004 en 2005 er nog een onderzoek heeft plaatsgevonden door rapporteur [betrokkene 5]. D situatie van de 'buurman' ([betrokkene 1]), ze woonden toen beiden op de [b-straat] 11e straat, is toen nog eens helemaal bekeken en doorgelicht. De conclusie was (zie pag. 47): dat er een LAT relatie was, weliswaar met bijzondere kanten (huisvesting dicht bij elkaar, geboorte kind), maar dat er onvoldoende bewijslast en indicaties waren om ze als samenwonend te beschouwen.
Ook dit maakte dat cliënte zich er niet van bewust is geweest na verhuizing naar de [a-straat] het verblijf van [betrokkene 1] meerdere malen bij haar op haar adres als wijziging in haar gezinssituatie te melden aan de gemeente (als zulks al het geval is geweest).
Ik verzoek u derhalve cliënte vrij spreken van het ten laste gelegde.”
5.6.
Ik stel voorop dat in cassatie niet wordt betwist dat verdachte samenwoonde met [betrokkene 1]. Voor de vraag of verdachte wist dat zij samenwoonde, is desalniettemin van belang wat onder samenwoning moet worden verstaan. Op grond van art. 3 lid 3 Wet werk en bijstand is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Uit art. 3 lid 4 WWB volgt dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dient de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken8.. Uit het feit dat, zoals het Hof overwoog, [betrokkene 1] 3 á 4 dagen en nachten per week bij verdachte en de kinderen verbleef en sliep en daarnaast ook de weekenden bij verdachte verbleef, volgt niet één op één dat [betrokkene 1] zijn hoofdverblijf in de woning van de verdachte had9., maar er moet wel sprake zijn van heel bijzondere omstandigheden – die niet zijn aangevoerd – wil die conclusie niet getrokken kunnen worden.
5.7.
De vraag naar het opzet van de verdachte valt in twee deelvragen uiteen. De eerste is of – kort gezegd – de verdachte wist dat samenwonen een omstandigheid oplevert die aan de gemeente moet worden doorgegeven. Als ik het goed zie, was de reden waarom de Hoge Raad de eerdere uitspraak van het Hof Arnhem in deze zaak bij arrest van 5 juli 2011 vernietigde, gelegen in het feit dat bewijs op dit punt ontbrak. In de schriftuur wordt uitdrukkelijk gesteld dat de klacht geen betrekking heeft op deze deelvraag. Het gaat om de tweede deelvraag, te weten of verdachte wist dat zij samenwoonde.
5.8.
Voor opzet is in dit geval voorwaardelijk opzet voldoende. In het algemeen geldt dat de vrouw die weet dat de man met wie zij twee kinderen heeft zo vaak bij haar verblijft en slaapt als in casu uit de bewijsmiddelen blijkt, zich bewust is van de aanmerkelijke kans dat dit een situatie oplevert die door de uitkeringsinstantie als samenwonen zal worden aangemerkt en dat zij, door die situatie desondanks niet te melden, die kans ook bewust aanvaardt. Alleen in geval van uitzonderlijke omstandigheden zal de rechter in een dergelijk geval niet de conclusie kunnen trekken dat opzet aanwezig is. De enkele bewering van de verdachte dat zij dacht dat van samenwonen geen sprake was, is daarvoor onvoldoende. Met het oordeel dat die bewering niet aannemelijk is geworden, kan de rechter dan volstaan.
5.9.
In dit geval is door de verdachte een concrete reden opgegeven – namelijk dat de portemonnees gescheiden bleven – waarom zij meende dat van samenwonen geen sprake was. Dat is niet een gekke gedachte, die in dit geval alleen niet opging omdat verdachte met [betrokkene 1] kinderen had, zodat enkel nog de vraag was of [betrokkene 1] haar woning als hoofdverblijf gebruikte. Het komt mij niet onaannemelijk voor dat verdachte van deze juridische uitleg van het begrip gezamenlijke huishouding niet op de hoogte was. Daar komt dan nog bij dat verdachte zo niet verstandelijk beperkt was, dan toch in elk geval zwakbegaafd. Gelet op dit alles meen ik dat het Hof in dit geval niet kon volstaan met de enkele overweging dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte meende dat zij niet samenwoonde.
5.10.
Het middel slaagt.
6. Beide middelen slagen.
7. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑08‑2014
Zie Marigo Teeuwen, ‘Verraderlijk gewoon’, Uitgeverij SWP Amsterdam, 2012 (dat weliswaar over jongeren gaat, maar voor volwassenen zal het niet veel anders liggen.)
Zie Code 317. Code F70 van de ICD-10 (van 2010) hanteert als grens een “approximate IQ range of 50 to 69 (in adults, mental age from 9 to under 12 years)”.
Volgens de AAIDD geeft een IQ score van onder de 70 (twee of meer standaarddeviaties onder het gemiddelde), of zelfs 75 indien er ook sprake is van beperkingen in het aanpassingsgedrag, een beperking in het intellectueel functioneren aan (Schalock et al., Intellectual Disability: Definition, Classification, and Systems of Supports, Eleventh edition, Washington DC: AAIDD, 2010).
Dat de gehanteerde definities verschillen en regelmatig aan verandering onderhevig zijn blijkt onder andere uit ‘Licht verstandelijk gehandicapten in de GGZ’ (Trimbos-instituut, Utrecht, 2010), Kaal, H., Negenman, A.M., Roeleveld, E., & Embregts, P.J.C.M., ‘De problematiek van gedetineerden met een lichte verstandelijke beperking in het gevangeniswezen’, Tilburg University, 2011 en Y. de Beer, ‘Kluwer Jeugd en Gezin, Definitie van licht verstandelijke beperking’, 15 februari 2011. De definitie van verstandelijke beperking volgens DSM-V (sinds mei 2013) is een intellectuele ontwikkelingsstoornis, die zowel een actuele verstandelijke beperking alsmede een gebrek in adaptief functioneren omvat en ontstaan is in de ontwikkelingsperiode. In DSM-V wordt thans een meer flexibele grens aangehouden, waarbij een laag IQ (lager dan 70/75) wel een vereiste, maar geen voldoende voorwaarde is voor de diagnose ‘verstandelijke beperking’. Indien er sprake is van beperkingen in het aanpassingsgedrag kan zelfs een IQ score van 75 - anders dan de traditionele onderverdeling - een beperking in het intellectueel functioneren aangeven. De mate van ernst wordt volgens DSM-V gedefinieerd door het adaptieve functioneren en niet door de IQ-scores.
Vgl HR 18 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY5355: voor de vraag of sprake is van een “stoornis” in de zin van art. 37 Sr is de classificatie van DSM-IV-TR niet beslissend.
Op grond van art. 1 lid 1 van de Wet sociale werkvoorziening wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder doelgroep: personen, die nog niet de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt en die door lichamelijke, verstandelijke of psychische beperkingen uitsluitend onder aangepaste omstandigheden tot regelmatige arbeid in staat zijn.
CRvB van 21 mei 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2032) en CRvB van 17 maart 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH7978)
In dit verband merk ik op dat de Rechtbank Arnhem in de bestuursrechtelijke procedure in deze zaak op 16 januari 2009 heeft geoordeeld dat er onvoldoende aanknopingspunten waren voor samenwoning c.q. een gezamenlijke huishouding. Deze uitspraak is destijds door de raadsvrouw bij schrijven van 20 januari 2009 aan de strafkamer van de Rechtbank gezonden.
Beroepschrift 04‑07‑2013
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR, houdende twee middelen van cassatie in de zaak van:
[verdachte] verzoekster van cassatie van een haar betreffend arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 23 oktober 2012, waarbij verzoekster tot straf is veroordeeld.
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm. In het bijzonder heeft het Hof de naleving verzuimd van de artikelen 6 EVRM en 359, 359a juncto 415 Sv, omdat het Hof heeft verzuimd het proces-verbaal van verhoor van verdachte uit te sluiten van het bewijs terwijl verdachte geen consultatiebijstand van een advocaat voorafgaand aan dat verhoor had gehad en/of geen bijstand tijdens dat verhoor had gehad en/of 's Hofs motivering van de verwerping van het door de verdediging in hoger beroep gevoerde ‘Salduz-verweer’ zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is.
Toelichting:
1.
De door de raadsvrouwe op schrift gestelde, ter 's Hofs terechtzitting overgelegde en voorgedragen pleitnota houdt onder meer het volgende in:
‘Allereerst moet het bewijs in deze zaak kritisch worden bezien.
Om te beginnen is daar haar verklaring zoals afgelegd ten overstaan van de sociale recherche op 11 februari 2008. Een verklaring welke ook dit hof niet voor het bewijs zou moeten bezigen.
In de rapportage van de Gemeente Nijmegen d.d. 28 mei 2003, te vinden op pagina 30 e.v. in het dossier, staat onder meer het volgende te lezen:
‘Kliente behoort tot de doelgroep Breed.’
(Voor zover dit geen feit van algemene bekendheid is: Breed geeft uitvoering aan de Wet Sociale werkvoorziening in opdracht van negen gemeenten in de regio Nijmegen, bron: de website www.denkbreed.nl)
Het mag bij de sociale recherche onder meer op grond van dit verslag, maar ook door de indruk die mevrouw [verdachte] maakt tijdens het contact, als bekend verondersteld zijn dat zij van doen hadden met een vrouw met beperkte verstandelijke vermogens. Uit het aan het hof overgelegde schrijven van Stichting Dichterbij blijkt dat cliënte getest is en een geschatte IQ score heeft van 75. Zij functioneert op een laag begaafd intelligentieniveau. Cliënte is blijkens het dossier schriftelijk uitgenodigd een verklaring af te leggen, maar daarbij niet gewezen op het recht vooraf een advocaat te kunnen consulteren (pagina 72). Daar komt bij dat de brief is gedagtekend op 8 februari 2008 (een vrijdag) met de mededeling dat zij zich maandagochtend 11 februari om 10.00 moest melden ten einde te worden gehoord. Haar is dus ook op geen enkele manier de redelijke gelegenheid en mogelijkheid geboden rechtskundige hulp op eigen initiatief in te schakelen, als zij daar al zelf op zou komen. Nu ook andere waarborgen niet in acht zijn genomen om de kwetsbare verdachte te beschermen, zoals bijvoorbeeld haar te horen in het bijzijn van een begeleider, kan deze verklaring niet voor het bewijs te worden gebezigd.
De Hoge Raad heeft weliswaar in verschillende uitspraken bepaald dat uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens niet zonder meer voortvloeit dat ook voor de niet-aangehouden verdachte dezelfde regels gelden ten aanzien van het gebruik van de belastende verklaring als bewijs tegen hem. (Zie 12 juni 2012, LJN: BW7953 en BU7953 7 februari 2012).
In casu brengen deze omstandigheden met zich dat van de uitzondering op de regel sprake is. Terecht heeft het hof in eerste instantie dan ook geen acht geslagen op de verklaring zoals die door cliënte ten overstaan van de sociale recherche zou zijn afgelegd. Een verklaring die is afgelegd zonder dat cliënte is gewezen op het consultatierecht. Gebruik van deze verklaring zou immers ‘the fairness of the trial (was) likely to be seriously prejudiced’. Dit geldt te meer nu mevrouw [verdachte] deze verklaring later in twee feitelijke stadia van de procedure (politierechter en gerechtshof) heeft herroepen. Zij heeft gezegd dat zij deze verklaring aflegde toen zij ziek en zeven maanden zwanger was. Dat zij hoofdpijn had en dat er zaken in staan die niet kloppen.
Kortom: ik verzoek om uitsluiting van deze verklaring voor het bewijs.’
2.
Het bestreden arrest houdt als beslissing op het hiervoor onder 1. geciteerde ‘Salduz-verweer’
onder meer in:
‘Salduz
Of een meerderjarige verdachte met een verstandelijke beperking het recht toekomt om een advocaat te consulteren voorafgaand aan het eerste verhoor en op dit recht gewezen dient te worden, kan hier in het midden blijven nu het hof het niet aannemelijk acht geworden dat bij verdachte sprake is van een zodanige beperking. Het verweer wordt verworpen’.1.
3.1.
Onder verwijzing naar het arrest van Uw Raad van 9 november 2010 (LJN: BN7727), moet worden opgemerkt dat (r.o. 2.4 en r.o. 2.5):
‘2.4.
Indien een aangehouden verdachte niet dan wel niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie een advocaat te raadplegen, levert dat in beginsel een vormverzuim op als bedoeld in art. 359a Sv, dat, na een daartoe strekkend verweer, in de regel — behoudens in het geval dat de verdachte uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend doch in ieder geval ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van dat recht, dan wel bij het bestaan van dwingende redenen om dat recht te beperken — dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen (vgl. HR 30 juni 2009, LJN BH3079, NJ 2009/349).
2.5.
Het middel berust op de opvatting dat uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens voortvloeit dat de hiervoor ten aanzien van een aangehouden verdachte geformuleerde regel zonder meer ook geldt als het gaat om een niet-aangehouden verdachte. Die opvatting is onjuist.’
Met andere woorden: met de woorden ‘zonder meer’ laat Uw Raad ruimte om het rigide ogende karakter van de algemene regel (‘Salduz’ alleen bij een aangehouden verdachte) in bijzondere gevallen af te zwakken2.. Blijkens de hiervoor onder 1. geciteerde passages uit het pleidooi van de raadsvrouw is door haar aangevoerd dat zich in casu een zodanige uitzonderingssituatie voordoet, daarbij onder meer verwijzend naar de kwetsbare persoon van verzoekster en de wijze waarop verzoekster bij de sociale recherche was ontboden waarbij de raadsvrouw ter onderbouwing van haar standpunt onder meer heeft gewezen op een schrijven van de Stichting Dichterbij en bij pleidooi stukken van Bureau Jeugdzorg Gelderland aan het Hof heeft overgelegd. In aanmerking genomen dat uit het schrijven van de Stichting Dichterbij3. onder meer volgt dat verzoekster een geschatte IQ-score heeft van 75, zij functioneert op een laag begaafd intelligentieniveau, daarbij moeite heeft met het inschatten van oorzaak en gevolg en moeite heeft met sociale redzaamheid en verder nog in aanmerking genomen dat uit het Analyseverslag en Indicatiebesluit van Bureau Jeugdzorg Gelderland4. onder meer volgt dat verzoekster verstandelijk beperkt is, is 's Hofs oordeel dat het niet aannemelijk is geworden dat bij verzoekster sprake is van een verstandelijke beperking zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk. Het arrest behoort te worden vernietigd.
3.2.
Met het oog op de hiervoor door mij genoemde ‘bijzondere gevallen’ wens ik nog het volgende op te merken. Weliswaar is het steller dezes bekend dat in de rechtspraak niet snel een zodanige beperking van de (bewegingsvrijheid van) de niet-aangehouden verdachte dat er sprake is van een ‘significant curtailment of the freedom of action’ wordt aangenomen5., maar dat laat onverlet dat het aan de feitenrechter is voorbehouden om bij een relevant gevoerd verweer te onderzoeken of er sprake is van zo'n bijzonder geval waardoor de verdachte (actief) in de gelegenheid gesteld had moeten worden om voorafgaand aan het eerste verhoor met een raadsman te kunnen overleggen en/of in het bijzijn van een raadsman/vertrouwenspersoon gehoord had moeten worden, zeker als het gaat om een geestelijk beperkte, en daardoor kwetsbare, verdachte. Het begrip (bewegings)vrijheid omvat namelijk ook — ik spits het nu toe op de onderhavige casus — dat de verdachte reeds op grond van haar eigen inzicht in voldoende mate begrijpt in welke (rechts)positie zij verkeert, reeds op grond van haar eigen inzicht begrijpt dat zij niet verplicht is om gehoor te geven aan een oproep om op het politiebureau te verschijnen en (eenmaal daar) op het politiebureau te blijven en/of aldaar kan aangeven dat zij eerst een advocaat wenst te spreken dan wel een vertrouwenspersoon erbij wenst te roepen en dat zij reeds op grond van haar eigen inzicht begrijpt wat mededelingen van de sociale recherche omtrent het zwijgrecht daadwerkelijk inhouden. De onderhavige casus onderscheidt zich in dat opzicht dan ook wezenlijk van de niet-aangehouden hennepteler (HR 11 juni 2013, ECLI:NL:PHR:2013: CA2555)6. en de niet-aangehouden jeugdige verdachte die in het bijzijn van een vertrouwenspersoon vrijwillig de gang naar het politiebureau had gemaakt om aldaar een verklaring af te leggen (HR 12 juni 2012, NJ 2012, 464).
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm. In het bijzonder heeft het Hof de naleving verzuimd van artikel 359 juncto 415 Sv, immers het Hof heeft de bewezenverklaring niet naar behoren gemotiveerd.
Toelichting
1.
Deze zaak is als hiervoor (in voetnoot 3 bij de toelichting op het eerste middel) al aangegeven eerder door Uw Raad beoordeeld.7. Uw Raad kwam destijds tot het volgende oordeel (zie r.o. 2.3.):
‘Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kan niet zonder meer volgen dat de verdachte wist dat de in de bewezenverklaring genoemde gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes recht op een verstrekking, dan wel voor de hoogte en de duur van die verstrekking. De bewezenverklaring is dus niet naar de eis der wet met redenen omkleed.’
2.
Toenmalig Advocaat-generaal mr. Jörg schreef in zijn conclusie van 17 mei 2011 voorafgaand aan het hiervoor onder 1. aangehaalde arrest (in de punten 8 en 9):
- ‘8.
Het middel behelst verschillende bewijsklachten, waarvan de bespreking hier achterwege kan blijven. In de kern bezien wordt immers over de gehele bewijsmotivering geklaagd en deze vertoont inderdaad een besprekenswaardig gebrek. Bewezen verklaard is dat verzoekster ‘wist’ dat het (feitelijk en kort gezegd) samenwonen met [betrokkene 1] van belang was voor de vaststelling van haar recht op verstrekking van de bijstandsuitkering dan wel voor de hoogte en de duur van die verstrekking. Het bewijs dat in juridische zin sprake was van samenwonen is voldoende aanwezig.
- 9.
Echter, zoals de advocaat-generaal tijdens de appèlzitting heeft aangegeven, de vragen van de zijde van de gemeente behelzen een kwalificatief oordeel: woont u samen? De vraag behoort te zijn: verblijft er regelmatig iemand bij u? Zo ja, dan moet (allereerst door het horen van de uitkeringsgerechtigde) nader onderzoek worden gedaan of dat regelmatige verblijf de kwalificatie ‘samenwonen’ rechtvaardigt. In de beleving van verzoekster was er niet sprake van samenwoning omdat — onder meer — de portemonnees gescheiden bleven. Dat kan wel een onjuiste opvatting van verzoekster zijn, maar daarmee is wetenschap dat het wel degelijk om samenwonen ging nog niet bewezen. Uit geen van de bewijsmiddelen valt de wetenschap bij verzoekster ‘dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes recht op een verstrekking dan wel voor de hoogte en de duur van die verstrekking’ zoals bewezenverklaard, af te leiden en het hof heeft dienaangaande ook niets overwogen, ook niet naar aanleiding van de vordering van de A-G tot vrijspraak, zodat het bewezen verklaarde opzet (al dan niet in voorwaardelijke zin) ontoereikend is gemotiveerd.’
3.
Ten laste van verzoekster is ook nu weer door het Hof bewezen verklaard dat zij niet heeft voldaan aan de op haar krachtens de Wet werk en bijstand rustende informatieplicht
‘immers heeft verdachte niet aan genoemde instantie gemeld — zakelijk weergegeven — dat verdachte heeft samengewoond met [betrokkene 1] op het adres [a-straat] [01] te [woonplaats], terwijl dit feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf en/of een ander, (zulks) terwijl verdachte wist dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes recht op een verstrekking dan wel voor de hoogte en de duur van die verstrekking.’
4.
Uit de door het Hof blijkens zijn aanvulling ex artikel 365a juncto 415 Sv gebezigde bewijsmiddelen kan niet volgen dat verzoekster wist dat de in de bewezenverklaring bedoelde gegevens van belang waren voor de vaststelling van haar recht op een verstrekking dan wel voor de hoogte en de duur van die verstrekking. De inhoud van bewijsmiddel 2, zijnde de verklaring die verzoekster bij de sociale recherche heeft afgelegd, maakt dat niet anders8.. Zoals de A-G Jörg het in de eerste cassatieronde al aangaf: de opvatting van verzoekster dat er niet sprake was van samenwoning mag dan wel onjuist zijn, maar daarmee is nog niet bewezen dat verzoekster wist dat zij samenwonend was. In het licht van het voorgaande is 's Hofs nadere bewijsoverweging voor zover inhoudend (zie pagina 3 van het bestreden arrest):
‘Het hof acht niet aannemelijk dat voor verdachte niet duidelijk was en zij niet wist dat zij de samenwoning met [betrokkene 1] moest melden en dat dit van belang was voor verlening van de bijstand of voortzetting daarvan’,
dan ook niet zonder meer begrijpelijk. Immers, niet de vraag of verzoekster wist dat zij een samenwoning moest melden staat zozeer ter discussie, maar de vraag of bewezen kan worden dat verzoekster wist dat zij samenwonend was. Met betrekking tot dat laatste heeft het Hof, ondanks het verweer van de raadsvrouw en de vordering van de A-G, beide strekkende tot vrijspraak, niets overwogen. Het arrest dient te worden vernietigd.
Slotsom:
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. S.F.W. van 't Hullenaar advocaat te Arnhem, die bij deze verklaart tot die indiening en ondertekening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoekster van cassatie.
Arnhem, 4 juli 2013
mr. S.F.W. van 't Hullenaar
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 04‑07‑2013
Het Hof stelt bij de boordeling van het Salduz-verweer ten onrechte niet vast of de verdachte al dan niet was aangehouden, maar het verweer van de raadsvrouw en een blik over de papieren muur leren dat het gaat om een niet-aangehouden verdachte.
Hetgeen bij herhaling door Uw Raad is bevestigd, waaronder recent nog in HR 11 juni 2013, ECLI:NL:2013:CA2555
Dat schrijven is in deze zaak door de raadsvrouw op 15 juli 2009 op de voet van artikel 414 Sv in het geding gebracht (te weten de dag voor de terechtzitting van het Hof van 16 juli 2009 die vooraf ging aan het arrest van het Hof van 30 juli 2009 onder parketnummer 21-000001-09 gewezen, welk arrest daarna door Uw Raad op 5 juli 2011 is vernietigd, zie HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ5727 en NS 2011, 246).
Zie onder meer pagina 2 van het Analyseverslag en Indicatiebesluit dat aan de pleitnota die op 9 oktober 2012 aan het Hof is voorgedragen en is overgelegd is gehecht.
Zie onder meer: HR 11 juni 2013, ECLI:NL:PHR:2013:CA2555 en HR 12 juni 2012, NJ 2012, 464.
Waarbij ik ervan uit mag gaan dat het daar niet om bijv. een zwakbegaafde verdachte ging, althans dat is kennelijk niet gesteld en/of onderzocht in die procedure.
HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ5727 en NS 2011, 246 .
Ook niet de zinsnede in bewijsmiddel 2 ‘dat het kan kloppen dat mensen in de directe woonomgeving hebben verklaard dat een Surinaams gezin, bestaande uit een man en een vrouw en twee kinderen, enkele jaren woonachtig is in de [a-straat] [01] enz’, omdat niet duidelijk is of verzoekster daarmee de inhoud van die mededeling van de direct omwonenden bevestigt dan wel daarmee aangeeft dat zij op de hoogte is van het feit dat de direct omwonenden dat verklaren zonder de inhoud van die verklaringen te bevestigen.