Van een schending van art 6 EVRM kan echter ook sprake zijn in het geval de verdachte zonder te zijn voorzien van rechtsbijstand tijdens inverzekeringstelling alleen ontkennende verklaringen aflegt of zich beroept op zijn recht niet te hoeven antwoorden. Zie EHRM 8 december 2009, Yesilkaya tegen Turkije, 59780/00.
HR, 12-06-2012, nr. 11/01351 J
ECLI:NL:HR:2012:BW7953
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
12-06-2012
- Zaaknummer
11/01351 J
- Conclusie
Mr. Silvis
- LJN
BW7953
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW7953, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑06‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW7953
ECLI:NL:HR:2012:BW7953, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑06‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW7953
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑10‑2011
- Wetingang
art. 359a Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2012/464 met annotatie van J.M. Reijntjes
VA 2013/3 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
JIN 2012/167 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
NbSr 2012/263
Conclusie 12‑06‑2012
Mr. Silvis
Partij(en)
Nr. 11/01351 J
Mr. Silvis
Zitting: 27 maart 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is bij arrest van 7 maart 2011 door het Gerechtshof te Arnhem, zitting houdende te Leeuwarden, wegens "opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is, en opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen te duchten is", veroordeeld tot een voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van twee maanden met een proeftijd van één jaar, en een werkstraf van twintig uren, subsidiair tien dagen jeugddetentie.
2.
Namens verdachte heeft mr. A.H. Damminga, advocaat te Zwolle, drie klachten aangevoerd die hier elk als een middel van cassatie worden aangemerkt.
3.
Het eerste middel klaagt over de verwerping van het Salduz-verweer. In het bijzonder wordt geklaagd over de ontoereikende verwerping van het verweer dat verdachte niet de gelegenheid is geboden voor rechtsbijstand voorafgaand aan en tijdens het verhoor.
4.
Het Hof heeft dat verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De naleving van de Salduz-jurisprudentie
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting betoogd dat verdachte in strijd met de Salduz-jurisprudentie niet is gewezen op zijn recht om voorafgaand aan het politieverhoor van 2 januari 2010 een advocaat te raadplegen en evenmin op het feit dat hij als minderjarige tevens recht had op bijstand van een advocaat tijdens dat verhoor. Als gevolg daarvan dient de door verdachte bij die gelegenheid afgelegde verklaring te worden uitgesloten van het bewijs, aldus de raadsman van verdachte.
Met de raadsman is het hof van oordeel dat op basis van de Salduz-jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens en van de Hoge Raad als uitgangspunt geldt dat de verhoren van een verdachte die hebben plaatsgevonden voordat deze is gewezen op zijn consultatierecht in beginsel van het bewijs moeten worden uitgesloten. Anders dan de raadsman is het hof evenwel van oordeel dat de Salduz-jurisprudentie, zowel die van het EHRM als die van de Hoge Raad, duidelijk is waar het gaat om verdachten ten aanzien van wie geen dwangmiddel is toegepast. Het recht op consultatiebijstand, voorafgaande aan het eerste politieverhoor, en - indien het om een minderjarige gaat - bijstand van een advocaat tijdens dat verhoor, is in beginsel beperkt tot een aangehouden verdachte. De dertienjarige verdachte is op 2 januari 2010 vrijwillig, tezamen met zijn moeder, naar het politiebureau gegaan om een verklaring af te leggen, welke - kort gezegd - inhield dat hij in de nachtelijke uren van 1 januari 2010, een zogeheten draaitol (het hof begrijpt: vuurwerk), waarvan hij de lont had aangestoken, door de brievenbus van een woon- en (tevens) bedrijfspand heeft gegooid, als gevolg waarvan er brand is ontstaan in de hal van dat pand. Aan verdachte werd voorafgaand aan zijn verklaring de cautie gegeven. Gesteld noch gebleken is dat verdachte zijn verklaring tegenover de politie niet in vrijheid heeft afgelegd. Er werd geen aanhouding verricht.
Nu verdachte zich vrijwillig en in het bijzijn van een vertrouwenspersoon naar het politiebureau heeft begeven alwaar geen dwangmiddel is toegepast, is naar het oordeel van het hof niet gehandeld in strijd met artikel 6 van het EVRM noch met de daarop gebaseerde vigerende jurisprudentie. Er heeft zich derhalve ter zake van het verhoor van verdachte geen vormverzuim voorgedaan als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, dat zou dienen te leiden tot bewijsuitsluiting of enige andere sanctie. Het door de raadsman op dit punt gevoerde verweer wordt dan ook verworpen."
5.
Vooropgesteld kan worden dat indien een aangehouden verdachte niet dan wel niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie een advocaat te raadplegen, dat in beginsel een vormverzuim oplevert als bedoeld in art. 359a Sv, dat, na een daartoe strekkend verweer, in de regel - behoudens in het geval dat de verdachte uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend doch in ieder geval ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van dat recht, dan wel bij het bestaan van dwingende redenen om dat recht te beperken - dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen.1. Het voorgaande ziet zowel op aangehouden strafrechtelijk volwassenen als op aangehouden strafrechtelijk jeugdigen. Opmerking verdient dat voor aangehouden jeugdige verdachten geldt dat zij tevens recht hebben op bijstand door een raadsman of een andere vertrouwenspersoon tijdens het verhoor door de politie (vgl. HR 30 juni 2009, LJN BH3079, NJ 2009/349; EHRM van 27 november 2008, nr 36391/02, NJ 2009/214 (Salduz tegen Turkije). Onjuist is de opvatting dat uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens voortvloeit dat de in de Salduz-jurisprudentie ten aanzien van een aangehouden verdachte geformuleerde regel zonder meer ook geldt als het gaat om een niet-aangehouden verdachte (HR 9 november 2010, LJN BN7727, NJ 2010/615).
6.
Voor het toepasselijk achten van de in de Salduz jurisprudentie neergelegde regel van consultatie- en verhoorbijstand hecht de Hoge Raad grote betekenis aan het al of niet aangehouden (van de vrijheid beroofd) zijn tijdens het verhoor van de verdachte. De EHRM rechtspraak waarop de Hoge Raad zich baseert en waarin met succes geklaagd is over het achterwege laten van het bieden van een gelegenheid consultatie- of verhoorbijstand te genieten, betreft ook telkens aangehouden verdachten. In de zaak EHRM 14 oktober 2010, Brusco/Frankrijk, 1466/07), waarin het zwijgrecht en het recht dat de verdachte zichzelf niet hoeft te belasten (nemo tenetur) centraal staan, wordt de omstandigheid van vrijheidsbeneming (daar in de zin van: 'en garde à vue', vergelijkbaar met de inverzekeringstelling ) ook nadrukkelijk vermeld als omstandigheid die maakt dat het recht op consultatiebijstand van een advocaat geldt:
"45.
La Cour rappelle également que la personne placée en garde à vue a le droit d'être assistée d'un avocat dès le début de cette mesure ainsi que pendant les interrogatoires, et ce a fortiori lorsqu'elle n'a pas été informée par les autorités de son droit de se taire (voir les principes dégagés notamment dans les affaires Salduz c. Turquie [GC], no 36391/02, §§ 50-62, 27 novembre 2008, Dayanan c. Turquie, no 7377/03, §§ 30-34, 13 octobre 2009, Boz c. Turquie, no 2039/04, §§ 33-36, 9 février 2010, et Adamkiewicz c. Pologne, no 54729/00 §§ 82-92, 2 mars 2010)."
7.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep, onder verwijzing naar HR 9 november 2010 (LJN BN7727, NJ 2010/615) naar voren heeft gebracht dat 'onder omstandigheden' de Salduz-jurisprudentie ook van toepassing is op de niet-aangehouden verdachte. In dat verband heeft de raadsman een aantal omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de verdachte actief had moeten worden gewezen op zijn recht op consultatie van een advocaat. De omstandigheden zijn dat verdachte een dertienjarige jongen betrof, die, naar aanstonds duidelijk was, in verband met een ernstig feit werd gehoord, terwijl hij geen gelegenheid zou hebben gehad om voorafgaand aan het bezoek aan het politiebureau een advocaat te consulteren. Nu het Hof daaraan voorbij is gegaan zonder er ook maar één woord aan te wijden, heeft het Hof het verweer op ontoereikende gronden verworpen, aldus de steller van het middel.
8.
Het Hof is niet uitdrukkelijk ingegaan op alle omstandigheden die er volgens de steller van het middel voor pleiten om de bedoelde regel aangaande bijstand, door de steller opgevat in de zin van rechtsgeleerde rechtsbijstand, toe te passen. Daartoe was het Hof ook niet gehouden. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat de aangevoerde omstandigheden, in onderling verband bezien, niet meebrengen dat aan verdachte, hoewel hij niet was aangehouden, in het gezelschap van zijn moeder verkeerde en hij op zijn zwijgrecht was gewezen, ook had moeten worden meegedeeld dat hij recht had op rechtsbijstand voorafgaand en tijdens het verhoor.
9.
In HR 7 februari 2012, LJN BU6908, NJ 2012/115 is in rov. 2.4 aangaande het voorafgaande aan het verhoor bieden van de gelegenheid tot consultatie van een rechtsgeleerd raadsman, het volgende overwogen:
"Blijkens de hiervoor vermelde overwegingen heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte ten tijde van haar ondervraging niet van haar vrijheid was beroofd. Het oordeel van het Hof dat in een geval als het onderhavige, waarin de aanhouding van de verdachte achterwege is gebleven omdat zij zich bereid had verklaard vrijwillig mee te gaan naar het kantoor van de gemeentelijke sociale dienst voor verhoor, de in het arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2009, LJN BH3079, J 2009/349 geformuleerde regel ten aanzien van een aangehouden verdachte niet geldt, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting."
10.
De onderhavige zaak verschilt in een aantal opzichten van die in het laatst aangehaalde arrest waarin het gaat om een volwassene die door de politie is benaderd en die vrijwillig is meegegaan naar de sociale dienst voor een verhoor over steunfraude. De verdachte in de onderhavige zaak is ten tijde van het feit een kind van dertien jaar. Hij is met zijn moeder op haar initiatief, met zijn ook achteraf bevestigde instemming, naar de politie gegaan2.; de politie heeft hem niet opgezocht of onmiddellijk ontboden, zodat het vooraf benaderen van een advocaat voor hem (met hulp van zijn moeder) redelijkerwijs mogelijk moet zijn geweest.3. Het strafbaar feit is, gezien het geduchte levensgevaar, ernstiger dan de steunfraude in de aangehaalde zaak. Het verhoor vindt plaats op het politiebureau en niet op een min of meer neutrale plaats. De inhoudelijke erkenning van het gepleegde feit is in deze zaak nadien door de verdachte in het bijzijn van de raadsman ter terechtzitting in eerste aanleg bevestigd (zie hierover middel twee).
11.
Het feit dat de verdachte ten tijde van de ondervraging niet van zijn vrijheid is beroofd en dat hij, met zijn moeder, vrijwillig naar het politiebureau is gekomen om aldaar een bekentenis af te leggen, zijn omstandigheden die in acht genomen mogen worden bij de beoordeling van de vraag of de politie gehouden was de verdachte te wijzen op een recht op het consulteren van een raadsman en/of het verlenen van rechtsbijstand door een raadsman tijdens het verhoor.
12.
In dit verband kan, meen ik, niet voorbijgegaan worden aan de ernst van het feit. Die kan worden geplaatst in de context van mogelijke strafrechtelijke gevolgen die ook in het jeugdstrafrecht ingrijpend kunnen zijn. In de op 1 april 2010, dus na het verhoor in de onderhavige zaak, in werking getreden Aanwijzing rechtsbijstand bij politieverhoor (hierna: de Aanwijzing) wordt onderscheid gemaakt tussen A, B en C-zaken. De categorisering is erop gebaseerd dat naarmate het feit waarop de verdenking betrekking heeft ernstiger is of de persoon van de verdachte kwetsbaarder, zwaardere eisen dienen te worden gesteld aan de wijze waarop invulling wordt gegeven aan het recht op consultatiebijstand. De zwaarste categorie (A) houdt onder meer 'brandstichting met ernstige gevolgen' in, maar ook feiten met een strafbedreiging van meer dan twaalf jaar. De categorie B betreft zaken waarin voorlopige hechtenis kan worden toegepast. De C-categorie betreft alle overige zaken met aangehouden verdachten waarin geen inverzekeringstelling mogelijk is.
13.
In het onderhavige geval is sprake van brandstichting met geducht levensgevaar, maar zijn ernstige gevolgen uitgebleven. Gezien de wettelijke strafbedreiging is er volgens de huidige Aanwijzing in een dergelijk geval wel sprake van een categorie A feit. Daarvoor geldt thans dat een aangehouden minderjarige geen afstand kan doen van het recht op consultatiebijstand. Elke aangehouden minderjarige verdachte die voor verhoor naar een politiebureau is gebracht, moet er door de politie op geworden gewezen dat hij het recht heeft om voorafgaand aan het eerste inhoudelijke verhoor een raadsman te raadplegen. De consultatiebijstand vindt bij A- en B-zaken altijd plaats in een gesprek op het politiebureau. In de aan de inwerkingtreding van de Aanwijzing voorafgaande 'Tijdelijke instructie consultatiebijstand' die door het Wetenschappelijk Bureau van het openbaar ministerie was opgesteld en die was onderschreven door het college van procureurs-generaal was in een voetnoot vermeld, dat het aanbeveling verdiende om bij ontbieding van een verdachte om voor verhoor als verdachte naar het bureau te komen telkens te vermelden dat een raadsman kon worden geconsulteerd.4. Deze werkinstructie, geen recht in de zin van de wet RO, gold wel ten tijde van het verhoor van de verdachte in deze zaak, maar mist hier inhoudelijk toepassing omdat verdachte niet was aangehouden en evenmin als verdachte was ontboden op het politiebureau.
14.
Een dertienjarige jongen die op een verdenking van brandstichting met geducht levensgevaar door de politie wordt gehoord is, ook als 'niet aangehouden' verdachte, bijzonder kwetsbaar, terwijl er voor hem grote belangen op het spel staan. De aanwezigheid van de moeder compenseert in belangrijke mate de kwetsbaarheid die met de jeugdigheid van de verdachte gepaard gaat en biedt een waarborg tegen een uitoefening van druk door ondervragende opsporingsambtenaren in de verhoorsituatie die met de verklaringsvrijheid van een kwetsbare jeugdige verdachte niet te rijmen zou zijn. Dat gegeven, in samenhang met de vrijwillige verschijning op het politiebureau, alwaar geen aanhouding plaatsvindt, haalt naar mijn mening de angel uit de zaak.
15.
In de overwegingen van het Hof schuilt wel enig gevaar van een beperkende interpretatie van de jurisprudentie betreffende het recht op consultatie. Dat een regel in algemene zin slechts geldt ten aanzien van een aangehouden verdachte betekent niet vanzelfsprekend ook dat aan niet aangehouden verdachten in alle gevallen de aan toepasselijkheid van die regel verbonden rechten ontzegd kunnen worden.
16.
Het Hof overweegt:
"Het recht op consultatiebijstand, voorafgaande aan het eerste politieverhoor, en - indien het om een minderjarige gaat - bijstand van een advocaat tijdens dat verhoor, is in beginsel beperkt tot een aangehouden verdachte."
17.
In de formulering van het Hof wordt, althans bij een letterlijke interpretatie daarvan, een te vergaande gevolgtrekking wordt verbonden aan de jurisprudentie van de Hoge Raad. Het feit dat er onder omstandigheden niet actief gelegenheid tot consultatie hoeft te worden geboden, houdt niet in dat consultatiebijstand mag worden ontzegd indien daar om wordt gevraagd (art. 28 Sv). Er is in deze zaak door de politie weliswaar niet nadrukkelijk de gelegenheid geboden voorafgaand aan het verhoor een raadsman te consulteren, maar feitelijk is van het ontzeggen van een recht op raadpleging van een raadsman in deze zaak evenmin sprake geweest. Ik meen ook dat het Hof niet bedoeld heeft uit te drukken dat de verdachte geen raadsman had mogen raadplegen indien hij daarom zou hebben gevraagd. Die situatie was niet aan de orde. Voor zover de mogelijkheid van een verkeerde rechtsopvatting van het Hof, gezien de aangehaalde gekozen bewoordingen, niet is uit te sluiten, zijn daaraan voor de verdachte in dit geval geen nadelige gevolgen verbonden.
18.
De vrijwillig verschenen minderjarige verdachte, die niet van zijn vrijheid was beroofd, en die verkeerde in het gezelschap van een volwassen vertrouwenspersoon, zijn moeder, mocht worden gehoord nadat hij was gewezen op het recht om vragen niet te beantwoorden. Het feit dat de verhorende opsporingsambtenaar niet heeft gewezen op de mogelijkheid een beroep te doen op rechtsgeleerde consultatiebijstand voorafgaande aan en/of tijdens het verhoor levert geen verzuim van vorm op als bedoeld in art. 359 lid 2 Sv en is evenmin strijdig met art. 6 lid 1 jo. lid 3, onder c, EVRM. Het middel dat is gebaseerd op een andere rechtsopvatting faalt.
19.
Het tweede middel klaagt over de verwerping van het verweer dat een door de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring niet voor het bewijs mocht worden gebezigd.
20.
Het bestreden arrest houdt daaromtrent in:
"Het gebruik van de door verdachte in eerste aanleg afgelegde verklaring
Met betrekking tot de ter terechtzitting in eerste aanleg door verdachte afgelegde verklaring heeft de raadsman het navolgende naar voren gebracht. Verdachte heeft zich ten overstaan van de kinderrechter, op advies van zijn raadsman, beroepen op zijn zwijgrecht, voor zover het ging om de bespreking van het ten laste gelegde. De kinderrechter heeft deze proceshouding volgens de raadsman onvoldoende gerespecteerd door de (zeer) jeugdige verdachte niettemin een min of meer bekennende verklaring te 'ontlokken' in het kader van de bespreking van de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Het hof begrijpt het standpunt van de advocaat aldus dat er regels van 'fair play' zouden zijn geschonden, waardoor de als gevolg daarvan afgelegde verklaring evenmin voor het bewijs kan worden gebezigd.
Het hof overweegt hierover dat geen rechtsregel noch enig uit de rechtspraak voortvloeiend gebod of verbod meebrengt dat het een rechter niet is toegestaan vragen te stellen, van welke aard dan ook, aan een verdachte die zich op zijn zwijgrecht beroept. Overigens stelt het hof vast dat verdachte ter terechtzitting van de kinderrechter bijstand had van zijn raadsman, die bezwaar had kunnen maken tegen het stellen van(specifieke) vragen aan verdachte. Daarvan is niet gebleken. Het hof verwerpt daarom ook dit verweer van de raadsman."
21.
Volgens de steller van het middel heeft het Hof aldus miskend dat uit art. 29 Sv en/of uit regels van 'fair play' voortvloeit dat het stellen van strikvragen een ongeoorloofde verhoormethode is, en dat daaraan het onrechtmatige karakter niet wordt ontnomen doordat de raadsman geen bezwaar heeft gemaakt tegen het stellen van de vragen.
22.
Vooropgesteld wordt dat het in art. 29 Sv neergelegde recht om niet te hoeven antwoorden op vragen, niet betekent dat de verdachte ook niet hoeft te dulden dat hem vragen worden gesteld.5. Het middel doelt op de vraag van de voorzitter inhoudend "Wat ging er in jouw hoofd om op oudejaarsnacht?", welke vraag kennelijk werd gesteld bij de bespreking van de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Het stellen van een vraag die voor een verdachte de verleiding in zich bergt anders te gaan verklaren over feiten dan volgens de voorgenomen procesopstelling, levert naar mijn mening nog geen ongeoorloofde verhoormethode op. Dat verdachte daarop - ongevraagd - verklaarde dat en waarom hij die gedragingen had begaan, maakt dat niet anders. Dat verdachte de vraag kennelijk heeft opgevat als een vraag naar het waarom van de hem verweten gedragingen, betekent overigens niet dat die vraag ook zo was bedoeld. Het Hof heeft voorts niet onbegrijpelijk in aanmerking genomen dat de raadsman geen bezwaar heeft gemaakt tegen het stellen van de vraag, en/of het beantwoorden daarvan. Daaruit heeft het Hof kunnen afleiden dat de raadsman (net als de verdachte) in ieder geval op dat moment de vraag niet problematisch of ontoelaatbaar achtte. Het middel faalt dus.
23.
Het derde middel klaagt over het bewezenverklaarde opzet.
24.
Het bestreden arrest houdt daaromtrent het volgende in:
"Het bij verdachte aanwezige opzet
De raadsman heeft - subsidiair - verzocht om verdachte vrij te spreken op grond van het feit dat het hem heeft ontbroken aan opzet op het stichten van brand. Uit zijn handelen vóór, tijdens en na het incident blijkt veeleer dat verdachte het vuurwerk niet heeft willen aanwenden voor brandstichting. Voorts heeft verdachte, toen er brand bleek te zijn ontstaan, terstond hulp ingeroepen. Het was verdachte volgens de raadsman slechts te doen "om het effect van het stoppen van vuurwerk in brievenbussen, anders dan brand".
Het hof overweegt hierover het navolgende.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte rond 3.00 uur 's nachts door hem aangestoken brandend vuurwerk door de brievenbus van een kapperszaak, tevens woonhuis, heeft gegooid, waarna hij zijn weg heeft vervolgd. Slechts door het (toevallige) feit dat de route naar zijn ouderlijk huis hem opnieuw langs het betrokken pand leidde en hij vuur waarnam in de hal, werden mogelijk fatale gevolgen voor de woning en de in die woning slapende bewoners voorkomen. Gelet op de aard van de gedragingen van de verdachte merkt het hof deze naar hun uiterlijke verschijningsvorm aan als zozeer gericht op het veroorzaken van brand in de woning, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de kans op het desbetreffende gevolg, welke naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten, willens en wetens heeft aanvaard en daarmee met het vereiste (voorwaardelijke) opzet heeft gehandeld. Ook deze dertienjarige verdachte kan geacht worden te weten welke risico's hij neemt bij dergelijk handelen. Het feit dat verdachte na het ontdekken van de brand een buurtbewoner heeft gewaarschuwd, maakt dit niet anders. Het hof zal dit gegeven wel betrekken bij de straftoemeting. Voor een bewezenverklaring van artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht is niet vereist dat verdachte ook, al dan niet in voorwaardelijke vorm, opzet heeft gehad op de gevolgen, te weten gemeen gevaar voor goederen en/of personen. In dit verband dient slechts de vraag te worden beantwoord of dit gevaar te duchten is geweest. Deze vraag moet bevestigend worden beantwoord. Wanneer verdachte brandend vuurwerk in de hal van een woning gooit, is evident dat die woning alsmede de zich daarin bevindende personen en goederen gevaar lopen.
Het hof verwerpt ook dit verweer van de raadsman."
25.
Volgens de steller van het middel heeft het Hof miskend dat verdachtes gedragingen meer hebben omvat dan enkel het deponeren van brandend vuurwerk door de brievenbus in de hal van de kapperszaak. Zo zou hij daaraan voorafgaand ook in andere brievenbussen aangestoken 'draaitollen' hebben gedeponeerd en zou hij, volgens zijn eigen verklaring, eerst in de vrijstaande brievenbussen hebben gekeken om te zien of ze leeg waren en het vuurwerk alleen in lege brievenbussen hebben gedeponeerd. Voorts heeft de raadsman erop gewezen dat verdachte heeft verklaard dat hij de tenlastegelegde gedraging om het effect, niet zijnde brand, had gedaan en dat hij verder is gelopen nadat hij niets had gezien of gehoord, en dat verdachte direct alarm heeft geslagen toen hij een rood lichtschijnsel achter de deur van de kapperszaak had gezien. Uit een en ander kan worden opgemaakt dat verdachte wilde voorkomen dat er brand in de brievenbussen zou ontstaan, en dat hij niet heeft gewild dat de kans dat er brand zou ontstaan, werkelijkheid zou worden, aldus de steller van het middel. Gelet daarop zou 's Hofs oordeel onjuist en onbegrijpelijk zijn.
26.
In 's Hofs overwegingen ligt als zijn oordeel besloten dat verdachte wellicht niet primair heeft beoogd dat er brand zou ontstaan, maar dat hij door aangestoken brandend vuurwerk door de brievenbus te gooien en vervolgens door te lopen, wel bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat die brand zou ontstaan, hetgeen voldoende is voor voorwaardelijk opzet op het ontstaan van de brand. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Gelet daarop, en nu de door de verdediging genoemde omstandigheden kennelijk (uitsluitend) zijn aangevoerd ter onderbouwing van de stelling dat verdachte de brand niet heeft gewild, heeft het Hof daaraan voorbij kunnen gaan zonder nadere motivering. Ik wijs er nog op dat het Hof wel uitdrukkelijk heeft onderkend dat verdachte na het ontdekken van de brand een buurtbewoner heeft gewaarschuwd, maar niet-onbegrijpelijk heeft overwogen dat dat niet leidt tot een ander oordeel.
27.
Voor zover voorts nog wordt geklaagd dat het Hof heeft gerespondeerd op een verweer dat niet is gevoerd door te overwegen dat niet is vereist dat verdachte ook, al dan niet in voorwaardelijke vorm, opzet heeft gehad op de gevolgen, faalt het middel reeds bij gebrek aan belang. 's Hofs oordeel geeft overigens geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
28.
De voorgestelde middelen falen. De middelen 2 en 3 kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
29.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
30.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑06‑2012
Het proces-verbaal van de terechtzitting bij het Hof houdt als verklaring van de verdachte in: 'U vraagt mij van wie het idee kwam om naar de politie te gaan. Dat kwam van mijn moeder, maar ik was het er wel mee eens. Ik ben ook mijn excuses wezen aanbieden en heb een bloemetje gebracht naar de mensen van de kapperszaak.'
De steller van het middel betwist dat. Het Hof heeft hieromtrent geen vaststelling gedaan.
Werkinstructie Salduz 30 juli 2009, Wetenschappelijk Bureau van het Openbaar Ministerie. Noot 3 op p. 4 luidt: 'De Hoge Raad spreekt over 'de aangehouden verdachte'. Dit betekent dat de verdachte die schriftelijk of telefonisch wordt ontboden en die niet op het bureau wordt aangehouden geen recht op consult heeft. Het verdient evenwel ten zeerste aanbeveling om de verdachte die schriftelijk wordt uitgenodigd te wijzen op de mogelijkheid om voorafgaand aan het verhoor een advocaat te raadplegen.'
G.J.M. Corstens, bewerkt door M.J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, 7e druk, p. 265-266.
Uitspraak 12‑06‑2012
Inhoudsindicatie
Salduz-verweer. Niet aangehouden jeugdige verdachte. Het oordeel van het Hof dat de regels van HR LJN BH3079 in casu niet gelden nu het Hof heeft vastgesteld dat de jeugdige verdachte vrijwillig en in het bijzijn van een vertrouwenspersoon naar het politiebureau is gegaan en niet is aangehouden, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
Partij(en)
12 juni 2012
Strafkamer
nr. S 11/01351 J
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, zitting houdende te Leeuwarden, van 7 maart 2011, nummer 24/001565-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.H.J. Damminga, advocaat te Zwolle, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2.
De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel bevat onder meer de klacht dat het Hof het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer, ertoe strekkende dat de verklaring die de minderjarige verdachte op 2 januari 2010 bij de politie heeft afgelegd niet voor het bewijs mag worden gebezigd, ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
2.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 01 januari 2010 te Wanneperveen in de gemeente Steenwijkerland, opzettelijk brand heeft gesticht in een woning, gevestigd aan de [a-straat 1], immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk brandend vuurwerk (draaitol) door de brievenbus van die woning gegooid, ten gevolge waarvan een canvas tas met daarin kappersbenodigheden, te weten een föhn en een borstel en een kam en haarklemmetjes zijn verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor die woning en zich in die woning bevindende roerende goederen en levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor in die woning bevindende personen, te duchten was."
2.3.
Het Hof heeft omtrent het in de klacht bedoelde verweer het volgende overwogen en beslist:
"De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting betoogd dat verdachte in strijd met de Salduz-jurisprudentie niet is gewezen op zijn recht om voorafgaand aan het politieverhoor van 2 januari 2010 een advocaat te raadplegen en evenmin op het feit dat hij als minderjarige tevens recht had op bijstand van een advocaat tijdens dat verhoor. Als gevolg daarvan dient de door verdachte bij die gelegenheid afgelegde verklaring te worden uitgesloten van het bewijs, aldus de raadsman van verdachte.
Met de raadsman is het hof van oordeel dat op basis van de Salduz-jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens en van de Hoge Raad als uitgangspunt geldt dat de verhoren van een verdachte die hebben plaatsgevonden voordat deze is gewezen op zijn consultatierecht in beginsel van het bewijs moeten worden uitgesloten. Anders dan de raadsman is het hof evenwel van oordeel dat de Salduz-jurisprudentie, zowel die van het EHRM als die van de Hoge Raad, duidelijk is waar het gaat om verdachten ten aanzien van wie geen dwangmiddel is toegepast. Het recht op consultatiebijstand, voorafgaande aan het eerste politieverhoor, en - indien het om een minderjarige gaat - bijstand van een advocaat tijdens dat verhoor, is in beginsel beperkt tot een aangehouden verdachte.
De dertienjarige verdachte is op 2 januari 2010 vrijwillig, tezamen met zijn moeder, naar het politiebureau gegaan om een verklaring af te leggen, welke - kort gezegd - inhield dat hij in de nachtelijke uren van 1 januari 2010, een zogeheten draaitol (het hof begrijpt: vuurwerk), waarvan hij de lont had aangestoken, door de brievenbus van een woon- en (tevens) bedrijfspand heeft gegooid, als gevolg waarvan er brand is ontstaan in de hal van dat pand. Aan verdachte werd voorafgaand aan zijn verklaring de cautie gegeven. Gesteld noch gebleken is dat verdachte zijn verklaring tegenover de politie niet in vrijheid heeft afgelegd. Er werd geen aanhouding verricht.
Nu verdachte zich vrijwillig en in het bijzijn van een vertrouwenspersoon naar het politiebureau heeft begeven alwaar geen dwangmiddel is toegepast, is naar het oordeel van het hof niet gehandeld in strijd met artikel 6 van het EVRM noch met de daarop gebaseerde vigerende jurisprudentie.
Er heeft zich derhalve ter zake van het verhoor van verdachte geen vormverzuim voorgedaan als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, dat zou dienen te leiden tot bewijsuitsluiting of enige andere sanctie. Het door de raadsman op dit punt gevoerde verweer wordt dan ook verworpen."
2.4.1.
Blijkens de hiervoor weergegeven overwegingen heeft het Hof vastgesteld dat de jeugdige verdachte vrijwillig en vergezeld door zijn moeder op 2 januari 2010 naar het politiebureau is gegaan, dat hij aldaar heeft gemeld dat hij brand had gesticht en een verklaring heeft afgelegd. Het Hof heeft voorts vastgesteld dat de verdachte niet is aangehouden.
2.4.2.
Het oordeel van het Hof dat in een geval als het onderhavige, waarin de jeugdige verdachte vrijwillig en in het bijzijn van een vertrouwenspersoon naar het politiebureau is gegaan en niet is aangehouden, de in het arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2009, LJN BH3079, NJ 2009/349 geformuleerde regels ten aanzien van een aangehouden jeugdige verdachte niet gelden, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is voorts toereikend gemotiveerd.
2.5.
De klacht faalt.
2.6.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en J. Wortel, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken op 12 juni 2012.
Beroepschrift 26‑10‑2011
Schriftuur van mr. A.H.J. Damminga, advocaat te Zwolle
Inzake: [requirant] / OM
Voor het indienen van het onderhavige schriftuur is ondergetekende bepaaldelijk gevolmachtigd door rekwirant, [requirant], geboren op [geboortedatum] en wonende te [woonplaats] aan de [adres].
Als raadsman van rekwirant heb ik de eer het navolgende cassatiemiddel tegen het in zijn strafzaak gewezen arrest van het Gerechtshof te Arnhem, nevenzittingplaats Leeuwarden, de dato 7 maart 2011 met zaaknummer 24-001565-10 voor te stellen.
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, in het bijzonder schending van de artikelen 6 EVRM, 29, 352, 358, 359 en 359a Sv, doordien het hof de namens requirant gevoerde verweren heeft verworpen, telkens op gronden die de verwerping niet kunnen dragen. De bewezenverklaring is op grond daarvan niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Toelichting.
Door de verdediging is een drietal bewijsverweren gevoerd, waarop het hof steeds in afwijzende zin heeft gerespondeerd.
In de volgorde waarin het hof deze verweren heeft besproken en verworpen wordt met dit middel de onderscheidene beslissingen tot verwerping aangevochten.
1.
Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal is ter zitting van het hof van 9 december 2010 namens requirant het verweer gevoerd dat de verklaring die requirant in het op zaterdag 2 januari 2010 gehouden politieverhoor als minderjarige verdachte heeft afgelegd, niet voor het bewijs mag worden gebezigd, omdat hij voorafgaande aan dat verhoor in strijd met de Salduz-rechtspraak niet gewezen is op zijn consultatierecht en ook niet op zijn recht op bijstand van een advocaat bij zijn verhoor. In dat verband is aandacht besteed aan het feit dat requirant niet was aangehouden — aangezien hij vrijwillig (vergezeld van zijn moeder) op het politiebureau was verschenen — en aan het arrest van Uw Raad van 9 november 2010, LJN: BN7727, waarin Uw Raad heeft geoordeeld dat de door de requirant in die zaak voorgestane opvatting dat de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens ‘zonder meer’ ook geldt als het gaat om een niet-aangehouden verdachte ‘onjuist is’, uit welke overweging de verdediging heeft afgeleid, zoals zij ook ter zitting van het hof heeft betoogd, dat de Hoge Raad het kennelijk voor mogelijk houdt dat ‘onder omstandigheden’ de rechtspraak van het Europese Hof ook van toepassing is ten aanzien van een niet-aangehouden verdachte. Met genoemd arrest in het achterhoofd heeft de raadsman in zijn pleidooi een aantal omstandigheden genoemd die naar zijn mening rechtvaardigden dat de in het Salduz-arrest neergelegde regel dat een verdachte dat een verdachte actief moet worden gewezen op zijn recht op consultatiebijstand door de kinderrechter in eerste aanleg had moeten zijn toegepast en door het hof in hoger beroep zou moeten worden toegepast, zoals het feit dat requirant minderjarig is, de omstandigheid dat hij, gezien de strafbedreiging — een gevangenisstraf van maximaal vijftien jaar als sanctie voor volwassenen —, voor een ernstig feit terechtstond en de omstandigheid dat het voor hem en zijn moeder vóór het bezoek op zaterdagmiddag 2 januari 2010, aan het politiebureau, waar hij als verdachte werd verhoord, feitelijk niet mogelijk was geweest — hetgeen ook was toegelicht — een advocaat te consulteren.
Aan dit gemotiveerde beroep van requirant op genoemd arrest van de Hoge Raad van 9 november 2010 is het Hof zonder daar ook maar één woord, laat staan een overweging, aan te wijden voorbij gegaan. Om die reden heeft het hof het uitdrukkelijk voorgedragen Salduz-verweer op ontoereikende gronden verworpen.
2.
In eerste aanleg heeft requirant, op advies van zijn raadsman, zich, wat de feiten betreft, op zijn zwijgrecht beroepen. Dit zwijgrecht heeft de kinderrechter inzoverre gerespecteerd dat bij de bespreking van de feiten, aan requirant geen vragen over de feiten gesteld zijn. Evenwel heeft de kinderrechter dit zwijgrecht niet gerespecteerd inzoverre zij, bij de bespreking van de persoonlijke omstandigheden van requirant, alsnog een vraag over de geïncrimineerde gedraging heeft gesteld (‘Wat ging er in jouw hoofd om op oudejaarsnacht?’), van de portee waarvan requirant (toen 13 jaar) zich op dat moment niet bewust was, zodat hij onbevangen op die vraag heeft geantwoord: ‘Ik deed dat stuk brandend vuurwerk in de brievenbus van dat huis als een geintje’.
In hoger beroep is door de verdediging aangevoerd dat en waarom die verklaring niet voor het bewijs mag worden gebezigd. In de kern komt dit verweer erop neer dat de gewraakte vraag als een strikvraag moet worden beschouwd, die als zodanig niet gesteld had mogen worden, gegeven het feit dat requirant ter zitting had aangegeven geen vragen over de feiten te willen beantwoorden, in verband waarmee hij zich uitdrukkelijk op zijn zwijgrecht had beroepen. Het hof heeft dat bewijsverweer verworpen met de overweging ‘dat geen rechtsregel noch enig uit de rechtspraak voortvloeiend gebod of verbod meebrengt dat het een rechter niet is toegestaan vragen te stellen, van welke aard dan ook, aan een verdachte die zich op zijn zwijgrecht roept. Overigens stelt het hof vast dat verdachte ter terechtzitting van de kinderrechter bijstand had van zijn raadsman, die bezwaar had kunnen maken tegen het stellen van (specifieke) vragen aan verdachte. Daarvan is niet gebleken’.
Het hof miskent aldus dat uit artikel 29 Sv en/of uit regels van ‘fair play’ voortvloeit dat het stellen van strikvragen een ongeoorloofde verhoormethode is (zie ook de conclusie onder 3.4 van AG Machielse vóór het arrest van Uw Raad d.d. 12 oktober 2010, LJN: BI4727). Het hof miskent ook dat deze verboden verhoormethode niet ontdaan wordt van haar onrechtmatig karakter doordat de raadsman van een verdachte geen bezwaar maakt/heeft gemaakt tegen het stellen van (de) strikvra(a)g(en).
De verwerping van dit verweer kan derhalve de toetst der strafvorderlijke kritiek niet doorstaan.
3.
Het Hof heeft de bewezenverklaring mede doen steunen op de overweging dat ‘de gedragingen van de verdachte’ (…) ‘naar hun uiterlijke verschijningsvorm’ (…) ‘zozeer gericht op het veroorzaken van brand in de woning [waren], dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de kans op het desbetreffende gevolg, welke naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten, willens en wetens heeft aanvaard en daarmee met het vereiste (voorwaardelijke) opzet heeft gehandeld’.
Voor zijn oordeel dat requirant zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat er brand zou ontstaan, heeft het hof, naar het heeft overwogen, gelet op de aard van de gedragingen van requirant.
Evenwel heeft het Hof miskend dat de gedragingen méér hebben omvat dan enkel het deponeren van brandend vuurwerk door de brievenbus in de hal van de kapperszaak. De gedraging die tot de brand in de hal heeft geleid stond immers niet op zichzelf, maar was de laatste in een reeks van soortgelijke gedragingen (het deponeren van aangestoken ‘draaitollen’ in brievenbussen). Uit de omstandigheid dat requirant, naar hij in het politieverhoor heeft verklaard, eerst in de vrijstaande brievenbussen had gekeken om te zien of ze leeg waren en het vuurwerk alleen in lege brievenbussen had gedeponeerd (om het effect van ‘het licht dat uit de brievenbus schijnt’), kan worden opgemaakt dat hij wilde voorkomen dat er brand in die brievenbussen zou ontstaan. En wat de geïncrimineerde gedraging betreft heeft requirant in het politieverhoor verklaard dat hij dat eveneens om het effect, niet zijnde brand, had gedaan (‘Ik wilde wel eens weten hoe dat eruit zag’) en dat hij ‘verder gelopen’ is, nadat hij niets had gezien of gehoord. Uit deze gedragingen kan worden opgemaakt, zeker wanneer in de beschouwing worden betrokken de verklaringen van requirant dienaangaande, dat requirant niet heeft gewild dat de kans dat er door zijn gedraging brand zou ontstaan, werkelijkheid zou worden. Dit spreekt te meer wanneer in aanmerking wordt genomen dat requirant direct alarm heeft geslagen toen hij later, op de terugweg, (alsnog) een rood lichtschijnsel achter de deur van de kapperszaak had waargenomen.
Op grond van de gedragingen van requirant en zijn uitleg dienaangaande kan enerzijds worden aangenomen dat hij zich bewust is geweest van de kans dat het deponeren van brandend vuurwerk in/door brievenbussen brand tot gevolg zou hebben, maar anderzijds kan uit zijn gedragingen (het controleren of de brievenbussen leeg waren, het doorlopen nadat hij niets had gezien of gehoord, het direct alarm slaan) tegelijkertijd worden afgeleid — en dat is door het hof miskend — wat er vóór en ten tijde van de geïncrimineerde gedraging óók in hem is omgegaan, namelijk dat hij geen brand wilde.
Om deze redenen is het oordeel van het hof dat de gedraging naar haar uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht was op het veroorzaken van de brand in de hal van de kapperszaak, dat het niet anders kan zijn dan dat requirant de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard onjuist en onbegrijpelijk.
Het hof heeft bovendien als redengeving voor zijn verwerping van het hierbesproken verweer gebezigd dat ‘niet vereist [is] dat verdachte ook, al dan niet in voorwaardelijke vorm, opzet heeft gehad op de gevolgen (van de brand, A.H.J. D.), te weten gemeen gevaar voor goederen en/of personen. (…)’ en besluit de desbetreffende overweging met de zin: ‘Het hof verwerpt ook dit verweer’, waarmee het hof klaarblijkelijk heeft gemeend dat het gevoerde verweer tevens inhield het verweer dat het opzet van requirant niet gericht was op de gevolgen van de brand. Deze opvatting van het hof is in het licht van het gevoerde verweer eveneens onjuist en onbegrijpelijk, aangezien, zoals ook uit het proces-verbaal van de zitting van 21 februari 2011 kan blijken, dát verweer niet door de verdediging is gevoerd.
De verwerping van het verweer dat bij requirant geen sprake is geweest van (voorwaardelijke) opzet is dan ook op ondeugdelijke en/of onreikende gronden geschied.
Het is op bovenstaande gronden dat Uw Raad wordt verzocht het bestreden arrest te casseren.
Zwolle, 26 oktober 2011
advocaat